| |
| |
| |
V.
Toen voelde hij al, hoe gauw het leven gaat voorbij.... Wat waren ze aardig geweest, de Indische jongens met hun uniform en gouden pet, hun strootjes en hun mond vol wijze woorden ‘over de vrouwen.’
Neen, hij sloot geen vriendschap. Hij ging alleen naar school, alleen naar huis. Soms liep een jongen meê, maar hij moedigde hem niet aan en hij dacht dan:
- Nu, dat zal wel niet lang duren, die ‘vriendschap’...
Ook toen Herman Scheffer had gevraagd:
- Hoe ga je?
- Over het Voorhout....
- Nou, dan loop ik met je meê!
had Aylva gedacht:
- Dat zal wel niet lang duren, die ‘vriendschap’....
En hij was koeltjes tegen Scheffer. Toch, Scheffer had iets flink gezelligs, iets heel anders dan hij: bleek, blond, niet sterk, een beetje laatdunkend, kwalijknemend of hij altijd werd te kort gedaan, met koele, donkere oogen, en weinig woorden. Scheffer was luid- | |
| |
ruchtig, breed en joviaal. Maar Scheffer was niet burgerlijk en liep niet, als een klerk, in zoo een schamel jasje, met een te korte broek en roode winterhanden. Scheffer was aardig, brutaal, met brutale schouders en brutale oogen, die overal keken heen. Hij hield wel van Scheffer, maar wantrouwde toch hun vriendschap. Want dit kwam ook reeds in hem, zoo goed als: het betreuren wat hij had gehad; het afrekenen met wat niet kan of is geweest; en met Scheffer rekende hij al af, vóór nog hun vriendschap uit was.
Niet omdat hij koel was; omdat hij nog niet kòn gelooven aan de eerste ‘Hollandsche’ vriendschap, die hem naderde....
Zij woonden dicht bij elkander, Aylva toen in de Anna-Paulowna-straat en Scheffer in de Laan-van-Meerdervoort; en zij namen de gewoonte aan samen te loopen van en naar school. Soms dacht Aylva aan wat Scheffer in hem vond, om zich tot hem te voelen aangetrokken: hij had dit gaarne geweten. Er was in hem die ijdelheid: precies te willen weten waarom iemand van hem hield. Hij voelde zich nog koel ten opzichte van Scheffer, uit wantrouwen om den duur van wandelvriendschap; uit vrees zich te moeten hechten,
| |
| |
om niets. Maar eens was Scheffer drie dagen weg gebleven, en niet geweest op school. Het had Aylva verwonderd waar Scheffer bleef, maar hij was hem niet gaan zien. Toen hij Scheffer terug zag, werd die boos.
- Hadt je niet naar me kunnen vragen?
- Wat was er dan?
- Wel, ik was ziek, ik lag in bed. Ik moet zeggen: 't is aardig van je!
En dat Scheffer boos werd, deed Aylva inzien, dat hunne vriendschap toch heusch wel vriendschap kon zijn. Het streelde hem, dat Scheffer boos was. En sedert voelde hij meer voor Scheffer en het werd sympathie tusschen hen, van twee kanten. Zij kwamen iederen avond bij elkaâr, werkten samen, lazen samen, aan éen tafel. Ook Scheffer vond de meeste jongens flauwe kinderen en Hugo vertelde dan van Indië. Zij spraken beiden over hun toekomst, zij wilden beiden boeken schrijven, later. Zij filozofeerden druk over God en het Hiernamaals. Scheffer was zeer pozitief en atheïst en dweepte met Multatuli. Aylva was zeer metafyzisch en hield niets van Multatuli; hij had iets zachts en rustigs, bang voor revolutie, groote woorden, zwaaiende gebaren. Zoo was Scheffer: revolutionair, groot en zwaaiend, maar in Schef- | |
| |
fer vond Aylva dat goed en harmonisch.
Zij bleven nog een jaar samen op school; toen deed Scheffer eind-examen, Aylva niet. Hij wilde vrij studeeren voor zich, in litteratuurhistorie, in kunsthistorie, geschiedenis. Zijn voogd, broêr van zijn vader, rezident ook in Indië, vond het niet goed en wilde, practisch-weg, hem liever Indisch-ambtenaar zien worden, maar hij drong er niet op aan, uit onverschilligheid. De beide broêrs van Aylva waren weg, een naar den Transvaal, een naar Amerika, beiden met het vaste plan om geld te maken. Zijne zuster was getrouwd, te Batavia. Alleen bleef hij met zijne moeder en het huis werd hun nog te groot; mevrouw Aylva nam een kleine villa, optrekje, achter-af gelegen, in de Boschjes, een buitenkansje - en zij hield nu maar éen meid. Maar Aylva miste minder zijne Indische luxe; hij leefde nu tevreden tusschen zijne platen en boeken, stil in zichzelven wat werkende, zonder veel methode. Hij nam wel privaatles in litteratuurhistorie en geschiedenis, maar zijn geest was om te dwalen en wat hij studeerde was minder zich diep inwerken, dan wel plukken hier en daar, van wat hem toelachte. Hij had een vlug ontvankelijk begrip, maar een begrip
| |
| |
van dichter en dillettant-in-het-leven, en niet de acute hersenen van studie-mensch. Scheffer veel meer; die wijdde zich een jaar lang nauwgezet aan Herbert Spencer, met veel methode. Hugo, in dat jaar, droomde in zijn tuinkamer, en las er minstens zeven boeken tegelijk, die open lagen op een kleine tafel bij een leunstoel aan de tuindeur. Een deel van Göthe - om toch iets te weten van Göthe. Maar Göthe - misschien om het Duitsch, dat hem zwaar was, of om den druk van het boek - voldeed hem niet. Byron meer: hij dweepte met ‘Don Juan.’ Dan een boek over de Renaissance, een werk over Grieksche sculptuur, een modernen roman, den laatsten bundel verzen. En alles door elkaâr, het eene dwars door het andere heen. En lezende, en droomende, en zalig plukkende zijn gedachten, die opschoten als ordelooze bloemen tusschen het zacht vervloeien van zijn dagen in, maakte hij zijn plannen, zag hij worden zijn liefdedroom van kunst. Als de ijle gestalte, bleek en doorschijnend, van een kind met groote oogen louter geest, zag hij zijn droom voor zich. En hij dacht aan zijn versjes, van jongen, gemaakt in Indië, voor de meisjes met wie hij danste op kinderpartijen; hij dacht aan zijn opstellen van school,
| |
| |
die altijd waren goed geweest. Tusschen zijn lectuur en tusschen zijn gedroom, begon het zacht aan te zingen. Hij zat soms uren voor een wit papier, en enkele regels schreef hij neêr, met vaag gevoel van zangerigheid in droomende hersens: buiten, in den tuin, de groenende zomer, of de tooverblankheid van een bosch van sneeuw en rijp. Hoopen verzen schreef hij en verscheurde ze weêr. Vondel hield hem hoog geboeid om zijn machtigen stroom van zangtaal: hij las àlle zijne spelen en begreep niet, dat Scheffer ze vervelend vond. Maar Hooft was hem nog menschelijker, meer sympathiek aan hemzelven: nieuw en fijn en elegant. Potgieters ‘Florence’ was jaren voor hem het schoonste, wat er in Hollandsch kon geschreven worden.
Intusschen maakt hij maar weinig af, nauwlijks een enkel dichtje, las het Scheffer voor, verscheurde het weêr. Toen boeiden hem Gautier, Leconte de Lisle, Hamerling vooral. ‘Ahasver in Rom’ deed hem een episch gedicht ontwerpen over een onbekenden Assyrischen vorst: ‘Parsondes’. Maar het plan was te grootsch: hij moest het van zich afzetten. Hij zond nu wel een paar verzen aan den ‘Amsterdammer’. Er was iets heel frisch' in, maar toch
| |
| |
ook iets niet doorvoelds: een eeredienst aan den vorm. Maar, dacht hij, waarom niet den vorm cizeleeren? Wat kan ik diep voelen? Mijn leven is zoo zacht en kalm, met mijn moeder, met mijn boeken, in mijn stille kamertje! Hoe kan ik nu van hartstocht schrijven?
En hij was te waar te veinzen wat hem onbekend was, en hij cizeleerde zijn vorm, verliefd op mooie woorden, rijkdom van klank, melodie van vers, om de loutere schoonheid van ze, de zinnelijke schoonheid: zooals hij hield van een mooie vaas of een juweel. Maar hij wilde groot doen, en Torquato Tasso doemde bij hem op. Hij dweepte met Tasso, dien hij las in het Italiaansch: hij voelde diepe sympathie, vreemde verwantschap tusschen Tasso en zichzelven....
Was er voorbestaan? Had hij niet Tasso kunnen zijn? En als hij las van Ferrara, Alfonso II, den dichter aan het hof, zijn liefde voor Leonore, zijn smartelijk dwalen door Italië, verguisd, niet gewaardeerd, opgesloten als gek in een cel, jaren lang; eindelijk bevrijd, gekroond op het Kapitool en stervende op San Onofrio - dan voelde hij geheel zijn droomersziel bewegen als met een medelijden voor Tasso en zichzelven, alsof zij beiden éen waren geweest, éen
| |
| |
ziel, die zich herscheppen kon in later leven: metamorfoze na metamorfoze.
En hij schreef ‘Aminta’, bang voor zichzelven, bang te laten blijken wat hij dacht, wat hij droomde, in de eenzaamheid van zijn kamertje.... Was het abnormaal in hem, verdooling van zijn geest? Had hij niet als kind vaak gevoeld, dat hij gek kon worden, dat hij wellicht al gek was, omdat hij, toen, ook al dacht zoo vreemd, of hij wel eens kon zijn ‘een ander’?
Maar in ‘Aminta’, in de pracht van zijn jonge, nieuwe taal, klonk het abnormale niet door en bleef het schuil achter eene koudheid: orde, die iets in het gedicht bevroren hield. Tasso was er in conventioneel poëet; Aminta, herderin, zooals zij zijn in vroegere herderromans, in Scudery en Calprenède. En toch, was de ‘Aminta’ frisch, nieuw, een glanzende belofte. Ze trok de aandacht, in ‘De Gids’, om het geheel onverwachte, de jeugd van den schrijver, die zijne zangen aankondigde:
‘Leonore d'Este,’ ‘Jeruzalem Verlost’, en ‘San Onofrio....’
Voor hij het zich bewust was, en voor hij het verlangde, had Aylva zich iets van een naam gemaakt....
| |
| |
En het verraste hem, als maakte niet hij, maar een ander dien naam....
|
|