| |
IV.
Die jaren waren vaag....
Hij had maar enkele souvenirs. Dat hij eens had gekibbeld met een ouderen broêr, dat hij heel hard was gaan huilen, en toen zijn oudste zuster hem genomen had op de knie, met de zachte woorden, waarmeê men een kind troost, en hem had laten zien platen in een Bijbel van Doré. En hij had verwonderd naar haar opgekeken, omdat zij zoo lief was....
Dat eens een oom, die paard reed, in een koffietuin op de bergen, - met verschieten van blauw achter groene kampongs, - hem genomen had vóor op het paard en hem had laten rijden, vroolijk doende en jolig om het kind te amuzeeren.
Dat eens zijn moeder, wie hij het vroeg, geen tijd had gehad hem iets voor te lezen en te
| |
| |
zeggen wat het plaatje er boven beduidde. Nu had hij zeer, met groote liefde, zijn moeder lief, nu zij samen woonden alleen. Die liefde was niet dadelijk geweest, was langzaam-aan gekomen, toen hij ouder werd en haar begreep, hoe goed zij was - niets dan een moeder voor hare kinderen, - een tijgerin voor hare welpen, zooals zij wel eens zelve zeide, uit gekheid. Toen hij die liefde - eeredienst, die altijd blijven zoû - het eerst zoo heel diep had gevoeld, toen was hij weêr begonnen aan een dagboek: het duurde een paar maanden, toen werd het weêr verscheurd.
En van zijn eersten schooltijd - in Holland nog - was ook dit herinnering: zijn wanhoop om den eersten middag, dien hij blijven zoû, en op het bord een eindelooze som, immens groot, vermenigvuldiging, die wit beschreef met groote cijfers het heele bord en die nooit uitkwam en die hem zweeten had gedaan en hijgen, den dag héel warm buiten....
En de eerste vriendschap, in Indië: een jongen naast hem, een jongen blond en aardig, met blonde krullen, een bedorven kind, aan wien hij mooie knikkers gaf en lange griffels; die eens was heel lang ziek geweest, bijna gestorven, en toen op school terugkwam, lang, bleek en heele- | |
| |
maal veranderd en lang niet aardig meer....
En ook een groote boom in den tuin van het school, met ontzettende vlammende roode bloemen, een zoogenaamde ‘flamboyant’, en waarin hij klom en zat tusschen de knoesten van de takken, als een bloemenkoning in een sprookje.
Vaag dwarrelden die herinneringen nog in hem rond, van de meesters, die hij mocht, en de meesters, aan wie hij het land had; van de opstellen, die hij gaarne maakte; de algebra, die hij niet begreep; van het lange vrije spelen in den grooten tuin, met het baarspel: twee partijen, en die van elkaâr een vlag moesten veroveren met telkens hard heen en weêr loopen, van en naar hun lijn terug. Die Indische schooltijd met die lange speeluren, die heerlijk waren als buitenpartijen, ze waren het liefste herdenken uit zijn kindertijd: eene vroolijkheid in de melancholie ervan. Omdat hij een Hollandsch kind was, geboren in Holland, hadden zijne Indische jaren altijd iets exotisch' voor hem behouden, iets niet eigenlijks, als was hij maar op reis geweest; zoo aardig, om dat blonde vriendje, dien vlammenden boom met roode bloesems, die ongelooflijk lange speeluren, dat opwindende baarspel: reusachtig schaak in open lucht. En de Chinees, die
| |
| |
stilletjes bij de heg van den tuin witte ronde koekjes verkocht, op krediet van een kwartje, koekjes, wit van klapper als sneeuw, en, beet je er in, druipend van Javaanschen suiker....
Aylva was gebleven altijd een Hollandsch kind, dat onder de bekoring van zoo een Indisch kinderleven was, als onder iets, dat niet zoû blijven, dat spoedig zoû voorbijgaan, omdat het veel te aardig was om lang te duren.
Toch had hij weemoed soms gevoeld naar Holland, naar ijs en sneeuw, naar sombere luchten zelfs, maar die weemoed had maar aangezweemd zijn kinderverlangen als hij hoofdpijn had gehad, van de warmte. En toen hij, na den dood zijns vaders, met zijne moeder, twee broêrs en een zuster, - de anderen verspreid, getrouwd, gestorven - terug was gekeerd naar Holland, naar Den Haag, toen voelde hij, dat hij nooit genoeg gewaardeerd had de aardige Indische jaren: het blonde vriendje, den rooden boom, het vroolijk baarspel. Wat was het klein, het huisje van mama; geen eigen-rijtuig meer, geen bendie met den kleinen vos, dien hijzelve mende naar school; twee meiden maar in plaats van tal van baboes en ‘jongens’; een hokje van vierkanten tuin, bespottelijk om er in te planten, en de
| |
| |
school, de Hooge-Burger- - in Indië heette het ‘Gymnazium’ en zij droegen blauwe uniform en gouden pet! - benauwd, soms te koud, soms te warm; de jongens niets aardig, een beetje hummig, ongewassch en, burgerlijk, en die niets wisten ‘van het leven,’ zooals de jongens in Indië. Die daar, dat waren heertjes, ze rookten strootjes en soms fijne sigaren; ze waren verliefd, met heele intrigues, op meisjes, en waren ze vijftien, zestien, dan waren ze mannen; dan wisten ze en deden ze van alles! En dezen: ze kwamen saai naar school, ze gingen saai naar huis, hun handen in de zakken van hun schamele overjasjes: er was niets aardigs aan.
Hij miste veel, dien eersten tijd. Hij miste hun groot marmeren Indisch bad en hij was eens - een jongen al van veertien - komen huilen bij zijn moeder, omdat hij heusch zich niet kon wasschen aan zoo een Hollandsch waschstel! Hij miste zijn groote kamer, die heerlijk uitzag op de witte kemoenings, de roode kembang-spatoe's van den zijtuin van het rezidentie-huis en in zijn nieuw kamertje had hij geen plaats voor zijn prullen en snuisterijen. Hij miste de dagelijksche buitenpartij: het lange uur van ontspanning, en op de school,
| |
| |
benauwd en heet gestookt, werd hij zoo suf, dat hij niet leeren kon. Iets sluimerde in hem in, verdoofde in hem; er kwam in hem iets bitters; iets dat neêrzag met minachting op alles wat van Holland was, omdat het was zoo klein, zoo burgerlijk. Hij had soms, wat hij vroeger nooit had, harde woorden tegen zijn moeder, standjes met zijn broêr; met zijn zuster sprak hij eens niet een heele maand lang. Hij was eerst, vóor Indië, een heel stil kind geweest, verwonderd blij om beetje sympathie, als dat hem naderde; toen, in Indië, blij, jong, vroegrijp en gauw bedorven door ruimte, zon en weelde; en nu, nu werd hij, in de engte van het weêr Hollandsche leven, in de kleine kamers, weêr stil, verloren in zichzelven, en daarbij bitter en geërgerd. Het was zoo duf, zoo saai, zoo grauw! Hij sloot geen vriendschap, en al zijne luchtige Indische schoolvriendschapjes nu, hij miste ze en betreurde ze al met dien weemoed, waarmeê hij later altijd betreuren zoû:
Dat wat hij had gehad en nooit genoeg had gewaardeerd.
|
|