Metamorfoze
(1897)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
de feiten in zijn leven, noch zijn jonge overpeinzingen dachten hem belangrijk om in zichtbaar woord gesteld te worden. En het speet hem, dat hij nooit tot dat zichtbare komen kon: uit een gevoel van orde om netjes toch te boeken wat hem betrof, en het vóor zich te zien, als het een tijd geleden was. Die orde was hem vreemde behoefte, zoowel in zijn kamer, als in zijn denken, als in zijn leven: de kleine en groote dingen ervan. Het was een practische leukheid aan de weêrzijde van zijn gemoed als artist, weêrzijde van zeer gewoon mensch: die zich niet hooger stelde boven de velen. Die gewoon-menschelijkheid was groot in hem en toch, wie den eersten zang van zijn ‘Torquato Tasso’ las en verder niets van Aylva wist, zoû het niet zeggen. Die eerste zang - Tasso in zijn eerste jeugd, zijn eerste gouden geluk, schrijvende het herdersspel, dat Ferrara's aandacht op hem zoû vestigen; met een gefantazeerde aanleiding: verbeelde eerste-liefde van den dichter: landmeisje, dat het origineel van Aminta zoû zijn - die eerste zang was zóó weinig gewoon-menschelijk, zoo hoog koud voornaam van gevoel, zoo bijna gemaniëreerd fijn bewerkt van uiting, zoo ingewikkeld van rythme in terzinenmotief, dat het een dicht- | |
[pagina 16]
| |
kunst scheen voor een elite van maar enkele artistieke fijnlezers... Geen poëzie voor het publiek, dat had men gezegd; en dat wilde Aylva ook niet; maar toch, dit wilde hij ook niet. Kwam in de ‘Aminta’ de voorname koudheid van gevoel om zijne practische leukheid van orde, die nooit éen hartstochtelijk toeval gedoogde? En waarom ging zijn natuur, zijn beminnelijk-gewone menschelijkheid zoo schuil onder al zijn goudsmeêwerk van taal...? Hij voelde het vaag; hij kon het zich niet verklaren. Hij was twintig jaar; hij schreef met ernst en met liefde, zóoveel ernst, zóoveel liefde, dat vóor hem de kinderen van zijn lied - Tasso en Aminta - leefden op den luchten adem van terzinen, hij ze gaan zag, gedragen op de voeten van het rythme, bij elk akkoord van rijmwoord elkaâr beminnend met een hoog groot gevoel van waarheid: hij, een dichter uit ver geleden Renaissance; zij, een vage herderin... Hij, Aylva, hij was twintig jaar, en dat zijne verzen niet schenen wat zij waren voor hem, dat zij niet gaven, wat zij, ongeschreven, zoo vol bevatteden voor hem, hij voelde het maar vaag; verklaren kon hij het zich niet. Hij leed er onder zeer veel, en dat de menschen hem bewonderden, al noemden zij ‘Aminta’ ook | |
[pagina 17]
| |
hoog, koud en voornaam, het troostte hem maar weinig. Want eerzucht was zoo klein in hem, dat zij nooit troosten zoû voor werkelijk leed, en dit, dit leed - dat hèm zijn verzen niet voldeden - was werkelijk in zijn ziel. En dat zijn eerzucht nooit zijn troost zoû zijn, had hij gevoeld, toen Herman Scheffer hem gebracht had de eerste recensie van ‘Aminta’, Vlugmaar van Vosmaer, die het niet te veel lof had gedacht zijn vers te vergelijken bij Hooft, te zeggen, dat door ‘Aminta’ voer een adem van Italië... Hij had gestaard op het artikel, dat niets bedoelde dan lof, en vreugde om een nieuwen dichter, een edel dicht. Hij had er op gestaard, omdat hij lang verlangd had naar zoo iets: lof van hoogen kunstkenner. En toen hij gestaard had en gelezen en overgelezen, was dofheid in zijn ziel gezakt - misschien om eigen onvoldaanheid, altijd desilluzie over wat verkregen is, en hij had gedacht, heel stil en treurigmoedeloos: - Is lof... niet meer dan dit...? In het diepst van zichzelven bleef hij er koud om. En die koude maakte hem moedeloos, want hij kon nog niet weten, dat koude veel zijn groote kracht moest zijn... | |
[pagina 18]
| |
Dikwijls, in zijne behoefte aan levensorde, was hij dan weêr begonnen aan het eerste nieuwe blad van een nieuw dagboek, als om zijn vage spleen op te ruimen met het te boek stellen ervan; een spleen, die als een modder lag onder in zijn ziel; daarboven klaar water, klare lucht. Zachte melancholie om zijn izolement - alleen-zijn in zichzelven en het leven. Als kind, in Indië, had hij zich alleen gevoeld, jongste van oudere broêrs, zusters, nu verspreid en gestorven; zijn vader, rezident, verloren in drukte van ambtsbeslommering; zijne moeder met liefde ziende op hem neêr, maar, in haar eenvoud, niet bevroedend, dat in Hugo school een leven vreemd, en weinig kinderlijk gewoon, de dingen schouwend in een magisch licht van werkende verbeelding. Omdat het kind geen weêrklank had gevonden om zich heen, was het zoo zachtjes aan geworden stil, gekeerd in zichzelven, meer levende in zijne fantazie dan in de rulle waarheid, een weinig angstig voor die waarheid, die hard aanvoelde en grof sprak in tropische zon om zijn ziel, waarin de zachte tinten waren van een droom, met sterk verlangen naar groote sympathie. Zijn kinderjaren waren niet geweest zonder liefde, maar eenzaam, en zij hadden hem gegeven de melancholie, die | |
[pagina 19]
| |
eenzamen kinderen altijd bijblijft, altijd later.... De groote sympathie was niet gekomen.... En al waren zijne kinderjaren glad geweest als effen paden, zij lieten toch altijd de herinnering in hem achter aan een weemoed, dien hij niet duidelijk wist waarom: een weemoed, in de zon.... |
|