| |
| |
| |
III
1
Keizerin Elizabeth reed met Hélène van Thesbia in eene victoria - een voorrijder voorop - van St. Ladislas naar het Oude Paleis, dat met den Dom en het Episcopaal éen reuzenbouw vormde; daar, in Altara, hadden de aartshertog Albrecht en de aartshertogin Eudoxie den vorigen dag met de keizerlijke bruid hun intrek genomen. Van den hoogen slotburcht, die als een breede steenblokkenmassa, met gekanteelde vlakken en plompe torens, over Altara heen zag, daalde onder oude kastanjes, onmerkbaar, de weg, licht zigzagkronkelend naar beneden. Het stof stuivelde onder de wielen op; aan beide zijden lagen villa's, met terrassen, vroolijk van vazen en bloemen en beelden, en lager en lager afglooiende, naar de stad toe. De villa's vlagden; de blauw-en-witte vlaggen met de witte kruisen joelden als een jeugd van kleuren onder het bestofte loof der oude boomen en acacia's.
Het was Juni; zes maanden na den dood van den kleinen prins, maar de rouw was verlicht om het aanstaande huwelijk van den hertog van Xara, dat de keizer zoo spoedig mogelijk voltrekken zag. De keizerin echter droeg nog zwaren rouw, dien zij eerst op den dag van het huwelijk af zoû leggen; Hélène droeg grijs; de liverei was grijs.
Vele wandelaars, ruiters, equipages gingen langs den weg, hielden eerbiedig stil; de keizerin groette links en rechts; van af de balkons der villa's groette men haar. In het warme zomerweder heerschte er eene gemoedelijkheid, eene zachte vroolijkheid langs den weg, ademde de weg, met zijne villa's, waar de menschen in groepen zaten, eene vriendelijkheid uit, die der keizerin aangenaam aandeed en haar hart met een lichten weemoed op deed zwellen in hare borst. Kinderen liepen rond en speelden, in witte zomerpakjes; ze stonden in eens stil, en, als welopgevoede kinderen, die de leden der keizerlijke familie iederen dag zagen voorbijgaan, groetten zij diep, de jongens onhandig, de meisjes met
| |
| |
pas geleerde révérences. Dan speelden zij weer door...En de keizerin glimlachte om een groote familie, oude en jonge menschen samen, die op een terras zeker een verjaardag vierden en lachten en dronken, vele glazen en karaffen voor zich: de kinderen hunne monden vol koek. Zoodra zij den voorrijder zagen, stonden zij op en zij groetten allen, sommige de glazen nog in de hand, en de keizerin, zonder hare gewone strakheid, groette ze innemend met een glimlach terug.
En het was als ging zij door een groot dorp van luxe; een oogenblik vergat zij de lichte obsessie, die haar neêrdrukte, vergat zij waarom zij heden ging naar Valérie toe en liet zij zich wiegelen door haar welbehagen in de liefde, die zij om zich ried. Het was die liefde der oude Liparische patricische familiën - adellijk of niet-adellijk - voor hare vorsten. Het was eene liefkoozing, die zij nooit te Lipara voelde. En zij herinnerde zich Othomars brief, tijdens de overstroomingen van het vorige jaar: waarom zijn we toch niet meer te Altara...
Geen oogenblik kon zij ophouden te groeten. Maar zij naderde nu de stad; als coulissen schoven de oude huizen op; de geheele stad schoofnader, vroolijk van vlaggen, die jong deden over haar oude steen. De straten waren vol; duizende vreemdelingen, van binnen- of buitenslands, waren te Altara; in de hôtels was geene kamer meer te krijgen. En de keizerin kon nauwlijks een woord tot Hélène spreken; zij kon niets doen dan knikken, altijd door...
Op het voorplein van het Oude Paleis was de paradewacht der infanterie ter eere der Oostenrijksche bruid opgesteld en prezenteerde, nu het rijtuig der keizerin voorreed, het geweer. De aartshertogin Eudoxie verwachtte de vorstin.
- Hoe is Valérie? vroeg Elizabeth dadelijk.
- Goed, kalm, antwoordde de aartshertogin; ik had het zoo niet durven hopen. Maar ze wil niemand ontvangen...
- Laat toch vragen of ik haar zien kan...
De hofdame der aartshertogin verwijderde zich: ze kwam terug met het bericht, dat Valérie de keizerin wachtte.
Elizabeth vond hetjonge meisje in een negligé van witte kant,
| |
| |
bleek, met groote donkere doffe oogen, liggen op een bank; ze richtte zich echter op:
- Mevrouw, vergeef me, verontschuldigde zij zich.
Elizabeth omhelsde haar met eene groote zachtheid; de aartshertogin zeide:
- Ik was niet wel, ik voelde me moê...
Toen echter ontmoetten hare oogen die van de keizerin, en zag zij, hoe deze niet eischte, dat ze zich met onmenschelijke kracht ophield. Zij drukte zich tegen de keizerin aan en weende zacht, als eene weent, die reeds lang en hartstochtelijk geweend heeft en nu moê is van haar weenen en het niet anders meer kan dan zacht. De keizerin deed haar zitten, zette zich naast haar en liefkoosde haar met een streelend gebaar van de hand. Geene van beide sprak; zij vonden geene van beide woorden in de moeilijke verhouding, waarin zij, op dit oogenblik, over en weêr waren.
Twee dagen geleden, den dag, vóor dien, waarop de reis van de bruid naar Altara bepaald was, was het bekend geworden, dat prins Von Lohe-Obkowitz zich te Parijs had doodgeschoten. Welke de reden van dien zelfmoord geweest was, wist men niet. Sommigen meenden, dat de prins zwaar gebukt ging onder de ongenade van den keizer van Oostenrijk en de brouille met zijne familie; anderen, dat hij met baccara een fortuin verloren had en verder geruïneerd was door de artistieke lubies zijner vrouw, de beroemde Estelle Desvaux, die enkele malen in haar leven zichzelve geruïneerd had, maar door een kunstreis en wat diamanten te verkoopen er ook weer telkens boven-op gekomen was. Weêr anderen hielden vol, dat prins Lohe nooit zijne liefde voor de aanstaande hertogin van Xara had kunnen vergeten. Maar hoeveel men ook vertelde in de hofkringen van Weenen, men wist niets zekers. Valérie had, bij toeval, het bericht, dat men haar verzwijgen wilde, in de zelfde courant gelezen, waarin zij, nu bijna een jaar geleden, bij toeval ook, op het terras te Altseeborgen het bericht had gelezen, van prins Lohe's voorgenomen huwelijk en afstand van zijne rechten. Hare ziel, die geene neiging tot mystiek had, werd echter bijna in den schok van wanhoop, die
| |
| |
ze doorvoer, bijgeloovig om deze herhaling van wreedheid. Maar toen zij haar leed, maanden geleden, had doorgestreden en uitgeleden, was eene onverschilligheid in haar nagevolgd voor al het verdere leed, dat zij nog ooit zou kunnen ondervinden in het leven. De dood van hare illuzies was eene geheele dood geweest; na hare verloving had zij zich weer gevonden, als met eene andere ziel, verhard en gepantserd met onverschilligheid. Het was vreemd, dat in deze onverschilligheid het eenige, waar zij gevoelig voor bleef, het exquize van Othomars karakter was: zijne fijngevoeligheid, dat hij haar, tegen Oscars zin, gespaard had te Altseeborgen; zijn wijd gevoel van algemeene liefde voor zijn volk; geheel zijn karakter van zachtheid en eenvoudig plichtsbesef...Maar hoe onverschillig zij verder zich ook dacht, wreed was dit tweede toeval geweest, alsof een verfijnd noodlot het oogenblik er voor had uitgekozen. Een martyre was de officieele reis geweest van Sigismundingen naar Altara. Als een automaat was Valérie gegaan door de recepties aan de grenzen, door de ontvangst aan het Centraal Station te Altara, met de begroeting van haar keizerlijken bruidegom, die er haar gekust had, en de toespraak der autoriteiten, het aanbieden van brood en zout door de domheeren van het kapittel van St. Ladislas. Zij had het geslikt, hun brood en hun zout. En de rit door de stad, die vlagde en eerepoorten oprichtte van straat naar straat, naar het Oude Paleis, in den open landauer met den keizer en haar bruidegom, door het gejuich van het volk heen, dat in hare arme ooren en door hare overprkkelde zenuwen sneed als met zagende messen! Toen, in het Paleis, was het Othomar opgevallen, hoe zij er uitzag, als een voortgejaagd dier met schichtige oogen. De dood van Prins Lohe was ook te Altara bekend en al had het volk gejuicht, gejuicht uit ware sympathie voor de aanstaande kroonprinses, het had er haar op aangezien, nieuwsgierig, begeerig eene vorstelijke smart te zien trillen
door hunne feestvreugde heen, voortgejaagd tusschen bogen van groen en vlaggetrofee. Zij hadden niets gezien. Valérie had gebogen, geglimlacht, van het balkon van het Oude Paleis naast Othomar met de hand gegroet! Niets, niets hadden zij ge- | |
| |
zien, hoezeer ze ook gespannen waren, hoeveel ze zich ook hadden verbeeld. Maar toen was Valérie's kracht ten einde. De rol was gespeeld, het gordijn mocht vallen. Othomar liet haar alleen met een handdruk. Uren had zij wezenloos gezeten; toen was de nacht gekomen; geslapen had zij niet, maar zij had kunnen snikken.
Nu was het de volgende dag; moê lag ze neêr, maar eigenlijk was ze uitgeweend, uitgestreden, vond ze hare onverschilligheid terug: het verdere leed van haar leven zou haar immers niet meer kunnen deren!
Maar de teedere omhelzing van Othomars moeder verzachtte Valérie, en zij vond hare tranen terug.
Nauwlijks wisselden zij eenige woorden en toch voelden zij hare wederzijdsche sympathiën tot elkaâr gaan. En Valérie ried door haar verdriet heen haren plicht, die tegelijkertijd hare kracht zoû zijn; geen bittere onverschilligheid, maar eene berusting in wat haar leven zijn zoû. O ze had het zich anders voorgesteld in hare jonge-meisjes-droomen: zij had het zich lieflijker en lachender gebeeld en natuurlijker van uiting, spontaner en zonder zulke filozofie. Maar uit hare droomen was ze wakker geworden en waar zoû zij anders hare kracht zoeken dan in plicht...! En ze won zichzelve, wat er ook in hare ziel vernield was, terug door eene onbewuste vitaliteit, - hare eigenlijke natuur - meer nog dan door hare gedachte. Zij droogde hare tranen, sprak er over, dat het uur naderde waarop eene deputatie van Liparische jonkvrouwen haar een huwlijksgeschenk zoû komen aanbieden en de keizerin liet haar alleen, opdat zij zich kleeden zoû.
Zij verscheen niet lang daarna, in een wit toilet, met dof goud opgewerkt, in den salon, waar hare ouders met de keizerin samen waren en met Hélène van Thesbia en de Oostenrijksche hofdames. Kort daarop kwamen ook Othomar met zijne zusters, en de aartshertog van Karinthië. En toen de deputatie der adellijke jonge meisjes aangekondigd werd en verscheen, Eleonore van Yemena in het midden, luisterde Valérie met haar gewonen glimlach naar de toespraak van het markiezinnetje, nam zij met een
| |
| |
innemend gebaar uit de handen van twee andere meisjes het groote étui aan, dat deze open lieten springen en waar, op licht fluweel, een driedubbel halssnoer van groote parelen lag. En zij wist een paar aardige zinnen te vinden om te bedanken; ze uitte ze met eene heldere stem, en wie haar gehoord had, zoû nooit vermoed hebben, dat zij een slapeloozen nacht had doorgebracht, badende in tranen en voor zich ziende het lijk van een jongen man met verpletterde slapen.
Het werd aan de jonge dames der deputatie vergund de huwelijkscadeaux te zien, die in een groote zaal waren ten-toongesteld; de prinses Thera en de hofdames gingen met haar meê. Het was daar in die zaal een plotselinge schitterglans, in het daglicht stralend van de lange tafels, waar, tusschen bloemen, de cadeaux stonden: de zware vergulde candelabres, vergulde tafel- en theeserviesen en kristal, vergulde en zilveren cassetten van verschillende steden, de Dom van Altara in zilver, zilveren schepen met fijne, bollende zeilen van inrichtingen van marine en juweelen geschenken van alle vorstelijke vrienden en verwanten van Europa. Op een satijnen kussen lag, als een feeënkleinood, een sparkelende hertoginnediadeem van groote saffieren en brillanten, een der geschenken van de aanstaande schoonouders der bruid. En zeer trof het geschenk van de prinses Thera: het portret van den hertog van Xara; een kunstwerk, dat reeds op tentoonstellingen in de beide hoofdsteden bekend was geworden. Maar het leek niet veel meer en het was daarom de wanhoop van de prinses. Het was jonger, vager, weeker, dan de prins zich nu vertoonde: iets magerder dan vroeger, maar met een dikkere streep van snor en een lichtgekroesden baard om de wangen. De melancholieke oogen hadden meer den kouden blik van keizerin Elizabeth gekregen; ook overigens geleek Othomar op zijne moeder en meer dan vroeger. Maar wat steeds in den prins trof, was, in zijne nerveuze fijnheid, zijn ras, zijne spitse distinctie, zijne rechtmatige hoogheid. Hij had veel verloren van zijne strakheid, zijne stijve tacteloosheid en iets zekerders en beslisters gekregen en het gaf, trots zijn kouderen blik, meer vertrouwen in een kroonprins,
| |
| |
dan zijn altijd sympathiek, maar ietwat week optreden van vroeger. De gedachten schenen zich scherper in hem af te teekenen, de woorden spitser tusschen zijne lippen te komen; hij scheen meer op zichzelven te steunen, minder te geven om wat anderen van hem dachten. Het was, nog niet geheel bewust, dat uniek vorstelijke gevoel, dat in hem wakker werd: dat naïve, hooge ingeboren vertrouwen op den enkelen druppel gouden bloed, die in zijne aderen was, en die hem zijne rechten gaf...
Het was vooral professor Barzia geweest, die, verbonden aan Othomar en hem iederen dag zelve behandelend, dit zelfvertrouwen gewekt had, door zijne woorden, komende uit menschenkennis en monarchale liefde beiden, en uit eene bizondere liefde voor den kroonprins daarenboven. De koudwaterdouches hadden den prins opgestijfd, maar de suggesties van den professor, die Othomars onbewust werkende eigenschappen als uit hare onbewustheid gewekt hadden, waren wellicht een nog ingrijpender geneesmiddel gebleken. De prins had zich leeren beheerschen en hij was den professor liever geworden en liever...
Deze toewijding, geboren uit eene ontdekking van wat anderen niet wisten: - hooge kwaliteiten van gemoed - was gesterkt door Barzia's opvoeding van die zelfde kwaliteiten en, toen het huwelijk van den prins kon bepaald worden, zag de professor met evenveel trots als liefde neêr op zijn patiënt, dien hij fyziek genezen verklaarde en moreel genezen voor zichzelven dacht...
| |
2
Het was twee dagen daarna de dag van het keizerlijke huwelijk. De stad wemelde reeds den vroegen morgen van het, uit de omstreken toegestroomde, volk, dat zich gonzend drong in de nauwere straten. Want reeds vroeg waren de hoofdstraten afgezet door de infanterie, van den Slotburcht tot aan het Oude Paleis en den Dom toe. En Altara, anders grauw, oud, verweerd, was niet herkenbaar, bont van vlaggen, jong van groenfestoen, versierd met draperieën en tapijtwerk van zijne balkons af. Eene warme
| |
| |
zuidelijke Meizon goot vakken van glans over de stad heen en het rood en het blauw en het wit en het groen der wachtende uniformen, met de regelmatige bliksems der bajonetten daarboven, trok breede lijnen van kleur bijna bloemenvroolijk door haar heen, tot op naar het slot van St. Ladislas.
Door de afgezette straten reden hofrijtuigen heen en weêr; ze schitterden vol uniformen: vorstelijke genoodigden, die naar St. Ladislas of het Oude Paleis gebracht werden. Men zag er Russische, Duitsche, Engelsche, Oostenrijksche, Gothlandsche uniformen; vlug, als zich voorbereidend tot het oogenblik van ceremonie, flikkerden zij door Altara heen, door hare, met soldaten beperkte, lange leêgten van straten.
Onder de kastanjes aan den Burchtweg waren de villa's ook dwarrelig vol van toeschouwers, die in de tuinen en op de terrassen liepen en zaten, en bont spikkelden in de strepen zon, die filtreerden door het loover heen, er de lichte zomertoiletten der dames, hare kleurige parasols, schenen het villa aan villa gardenparties te zijn, terwijl men wachtte op den stoet van den bruidegom, die, als de Liparische etiquette het eischte, van St. Ladislas vertrok om zijne bruid te vinden in het Oude Paleis.
Elf uur. Van het fort van St. Ladislas davert het eerste schot, daveren telkens schoten na. Eene gonzende emotie huivert langs den geheelen Burchtweg. Op den nauw merkbaar dalenden weg verschijnen paukisten en trompetters, wapen-herauten te paard. Achter hen schittert de Garde van den Troon aan, om de verguld-en-kristallen gala-koetsen. De opper-ceremoniemeester, graaf de Threma, in de eerste; in de tweede, met de keizerkroon en het gepluimkopte achtspan: scharlaken omhoesde schimmels, - en het gejuich uit de villa's stijgt luider op en luider - de keizer en de hertog van Xara zelve aan zijne zijde; in de volgende koetsen de te-zaâmgekomen majesteiten en vorstelijkheden uit geheel Europa: de keizerin van Liparië, de keizer en de keizerin van Duitschland, de koning en de koningin van Gothland, Russische grootvorsten, de hertog van Sparta en de prins van Napels...De Rijkskanselier, de ministers, de gemantelde leden van het Huis van
| |
| |
Adel...En de eindelooze stoet gaat langzaam onder het kanongedaver langs den Burchtweg door de hoofdstraten tot in de kern der stad. Daar wacht, in het Oude Paleis, de bruid haren bruidegom met geheel hare Oostenrijksche familie: de keizer en de keizerin; hare ouders: de aartshertog Albrecht en de aartshertogin Eudoxie...
Het is daar, dat de protokollen geteekend worden op de, met goudbrokaat bedekte, vergulden tafel, waarop de keizers en keizerinnen van Liparië hunne handteekeningen sedert eeuwen geschreven hebben, waarop, na het kroonprinselijke paar, de vorstelijke getuigen de akten onderschrijven...
Nu gaat de geheele stoet door galerij na galerij naar de Nieuwe Sacristie. Het is eene minutenlange wandeling van statie: de trompetters, de herauten, de ceremoniemeesters; de blauwgemantelde ridders van St. Ladislas; de wit-en-gouden Garde van den Troon; keizer Oscar met den hertog van Xara, de keizer van Oostenrijk met de bruid...Langzaam gaat zij aan de zijde van haren oom, het hoofd iets gebogen, als onder het gewicht van hare prinsessekroon, waaruit de kanten sluier afwemelt, zacht blond doende om haren blooten hals, die van brillanten druppelflonkert. Haar toilet is van een, van voren met zilver doorweven en met parelen arabesken en emblemata bestikt, stijfzwaar satijnbrokaat; groote witte fluweelen pofmouwen doffen aan hare schouders op; de sleep van zilverbrokaat en wit fluweel is zoo lang, dat zes hofdames ze in golvingen aan zilveren handtrensen achterna dragen. Achter die hofdames volgen hare eere-jonkvrouwen, gelijk gekleed met gelijke bouquetten; het zijn de prinses Thera, de prinses Wanda, Duitsche, Engelsche en Oostenrijksche prinsessen. En de majesteiten en de vorstelijkheden volgen; de stoet vloeit binnen in de Nieuwe Sacristie; hier ontvangt de Kardinaal-Aartsbisschop, Primaat van Liparië, met geheel zijne gemijterde geestelijkheid den bruidegom en de bruid...
In de kathedraal wacht de foule der genoodigden. Trots den zomerzonneglans drijft een mystieke schaduwschemer tusschen de ontzaglijke hooge bogen van den Dom en bloesemt het dag- | |
| |
licht alleen op de bonte glazen der zijkapellen; in de welvingen hangt zelfs donker. Maar één glans van niet te tellen zoovele kaarsen is er het hoogaltaar...
De Rijkskanselier, de ministers, de gezanten, het geheele corpsdiplomatique, de leden van het Huis van Adel en van het Huis der Standen, leden van hooge rechtscolleges zijn binnengekomen; ze vullen de tribunes, die links en rechts zijn opgericht. En de geheele kathedraal vult zich; ééne volle wemeling van ritselende, zware zijden stoffen - de gala-toiletten der gedecolleteerde dames, wier juweelen twinkelen - wemeling van goud opschitterende uniformen en galarokken, die als groote vonken de schemering van den Dom verlichten.
Daar schetteren de trompetten, galmt het orgel zijne juichtonen van plechtigen feestmarsch uit; door de Sacristie is de eerste cortège binnengekomen: de keizer van Duitschland met keizerin Elizabeth van Liparië, de aartshertogin Eudoxie, en een lange sleep van gevolg...Telkens schetteren nu de trompetten, galmt het orgel, en de genoodigde majesteiten met hunne gevolgen, de vertegenwoordigers der mogendheden, komen binnen in stoet na stoet. De baldakijnen links en rechts van het choor beginnen zich te vullen. Spoedig volgt de tweede cortège: de dignitarissen voorop, met de insignieën van het keizerschap, keizer Oscar, die den hertog van Xara voert: beiden dragen over hunne gouden uniformen de lange, drapeerende blauwe riddermantels van St. Ladislas, waar, op den linkerarm, het groote witte kruis straalt; vier kroonprinsen volgen als de vier getuigen van den bruidegom: de hertog van Wendeholm, de Russische Grootvorst-Troonopvolger, de hertog van Sparta, en de prins van Napels; de ridders van St. Ladislas, de officieren van de Garde van den Troon, schildknapen en pages volgen daarna...
En plotseling, glasschel, vibreert een koor van hooge stemmen en roept er den zegen uit over de bruid, die komt in naam des Heeren...De derde cortège is binnengekomen: de keizer van Oostenrijk en de aartshertog Albrecht, voerende de bruid, met hare hofdames, hare eerejonkvrouwen en ze schijnt ééne witte
| |
| |
weelde van hooge jonkvrouwelijkheid te midden van haar wit en bloemengeurend gevolg. En de zang strooit er zijne klanken als met handenvol zilveren leliën over haar uit; hare gewijde verschijning wekt eene emotie, die siddert door de volle prachtwemeling, de geheele kathedraal door. Nu, ten laatste verschijnt de vierde cortège: de Kardinaal-Aartsbisschop, Primaat van Liparië, met zijne bisschoppen en domheeren en kapelanen; de kerkvorsten zetten zich in de hooge gebeeldhouwde zetels van het choor; de dienst begint...
De zon schijnt op dit oogenblik gewacht te hebben om door de hooge, bonte boogramen, waarop het leven van St. Ladislas als in kleuren van juweel zijne kleine vierkante tafereelen sparkelt, schuin met een hellend vlak van stralen neêr te schieten op het choor, op de priesters, op de baldakijnen, waar de majesteiten zitten, op bruidegom en bruid...En al de kleuren: het oude goud van het altaar, het nieuwe der uniformen, de brokaten en de kroonjuweelen, ze vlammen op, alsof de zon er den brand in steekt: éen brand van wisselvonkelingen, die, met de tallooze kaarsen van het altaar, de kerk eensklaps hél verlicht. De diademen der vorstinnen zijn als vlammekronen, de ridderorden der vorsten starrelen er als een firmament. Luchtig, doorzichtig in den zonneschijn, blauwnevelen de wierookwolkjes op, die choorkinderen toezwaaien; de zonneschijn poeiert door den blonden sluier der knielende bruid, steekt een gloeibrand over haar wit-en-zilveren sleep, omstraalt haar als met eene apotheoze van licht, dat maagdelijk blank op haar terugkaatst. Haar bruidegom knielt naast haar: geheel omplooit zijn blauwe mantel hem; rein, op zijn arm, straalt het witte kruis. Beiden houden zij nu lange kaarsen in de hand. En de Primaat met zijn juweelen mijter en zijn, met juweelen arabesken bezette stijfgouden, dalmatiek, heft de oogen op, breidt de handen omhoog en strekt ze zegenend uit over de gebogen keizerlijke hoofden...
Hoog zwelt de zang weêr; het Te Deum Laudamus, alsof de golven der stemmen op de golven van het orgel hooger stijgen en hooger, door de kathedraal heen naar den hemel in éene extaze
| |
| |
van heilige muziek. Het oude steenen reuzengebouw schijnt te sidderen van emotie, als wordt de muziek zijne ziel en het luidt uit al zijne klokken eene zwellende zee van klanken over Altara heen, brons in de laagte, en uit alle metalen ze smedend tot kristalrein goud, in de hoogste hoogte van hoorbaren klank...
Een uur later. Op het afgezette Domplein komt beweging, tusschen de wachtende galakoetsen. Nu gaat de stoet weêr terug naar St. Ladislas, maar achter de koets van keizer Oscar zit nu Othomar met Valérie te zamen. En de stad juicht, en galmt er hare leve's uit; de huizen, tusschen al de vlaggen en trofeeën dreunen er van. De wachten prezenteeren het geweer, en in den feestroes merkt men niet, hoe ginds in de kleinere straten gevochten wordt, arrestatiën gedaan worden; een bekend anarchist bijna vermoord is door het imperialistische volk...
In zijne kostbare statie, nu verhoogd door de blanke aanwezigheid van de jonge hertogin van Xara en haar eigen gevolg, gaat de eindelooze en eindelooze stoet terug, de stad door, den Burchtweg op en de villa's aldaar zien nu ook Valérie en juichen haar toe, zonder eind...
Het is in de Witte Troonzaal, dat Othomar en Valérie hun cour houden: allen defileeren voor hen heen, de ministers en gezanten, de leden der beide Huizen, der rechtscolleges, corporatiën en deputaties. Na den cour het déjeuner, waarvan de tafel met het ceremoniëele gouden en juweelen vaatwerk schittert, dat slechts bij de keizerlijke huwelijken gebruikt wordt. Na het déjeuner de laatste plechtigheid: in de Gouden Zaal - een immense zaal, laag, Byzantijnsch van bouw en ornamentiek, eeuwenoud en onveranderd - de fakkeldans; de ommegang der ministers, die op vergulde handvatten lange, brandende kaarsen dragen, terwijl Othomar en Valérie telkens naar rang uitnoodigen onder de foule der vorstelijkheden, alle vorstelijkheden beurtelings uitnoodigen en achter de ministers ommegaan...Het is er eene eentonige ceremonie, telkens weêr herhaald: de ministers met de fakkels, Othomar met eene vorstin en omstuwd door de ridders van St. Ladislas, Valérie met een vorst en geheel haar witte gevolg; en het is eene herade- | |
| |
ming als de plechtigheid is afgeloopen en de jonggehuwden zich teruggetrokken hebben om zich te verkleeden. Dan verschijnen zij: Othomar als chef der kurassiers van Xara, Valérie in haar wit lakensch reistoilet en hoed met witte veêren en zij nemen afscheid; een open landauer wacht hen, en zij rijden met eene dichte escorte van kurassiers van Xara opnieuw naar de stad, rijden ze in alle richtingen door, vertoonen zich overal, groeten allen en rijden ze ten laatste uit naar het kasteel, waar zij de eerste dagen zullen zijn: Castel Zanthos, dicht bij de stad, aan den breeden stroom...
En de oude verweerde hoofdstad, die vol van majesteiten blijft, die nog fladdert van wimpels, die des avonds éene gele vlam is en roode gloed van vuurwerk en illuminatie, schijnt, zonder de jonggehuwden, toch verloren te hebben de aantrekkelijkheid, die haar maakte tot brandpunt van feest en pracht en keizerlijke ceremonie; en des avonds, trots illuminatie en vuurwerk en galavoorstellingen, is het Centraal-Station bestormd door duizenden, die heengaan...
| |
3
Het was maanden na het huwelijk van den hertog van Xara, toen keizer Oscar, des morgens zeer vroeg in zijn kabinet binnenkomend, en zich begevend naar zijne schrijftafel, getroffen werd door een stuk bordpapier met groote, zwarte, opgeplakte letters, dat op den grond lag bij het raam. Hij raapte het niet op; hoewel hij alleen was, verbleekte hij niet, maar zwollen wel op zijn laag voorhoofd de dikke aderen van woede over het feit, dat hij zelfs niet in zijn eigen kabinet vrij was, voor hunne majesteitschennis. Hij belde en ontbood zijn kamerdienaar, een vertrouwd man.
- Raap dat ding op! beval hij, en brieschend in stilte:
- Hoe komt het hier?
De kamerdienaar verbleekte. Hij las de dreigende scheldwoorden met groote, vette letters reeds van den grond af, bukte zich en hield sidderend het plakkaat in de hand.
- Hoe komt het hier? herhaalde de keizer, stampvoetend.
| |
| |
De kamerdienaar zwoer, dat hij niet wist. In den morgen had niemand toegang tot het kabinet, dan hijzelve; een half uur geleden was hij er binnengekomen om er de ramen te openen en toen had hij nog niets gezien.
- Het kan niet anders, Sire, of er is iemand in het park geslopen: het moet door het raam heen geslingerd zijn...
Het was zeker de eenige verklaring, maar het was eene verklaring, die den keizer zeer irriteerde. Het was niet de eerste maal, dat de keizer in de intimiteit van zijn kabinet zulke plakkaten vond. Het gevolg ervan was geweest, dat er in het Imperiaal plotselinge arrestatiën plaats grepen van bedienden, van soldaten der verschillende wachten, maar deze arrestatiën en zoekingen hadden niets aan het licht gebracht, en maakten daarom een des te pijnlijkeren indruk. De wachten van het paleis, de wachten aan de vergulde grilles van het park, waar dit samengroende met de Elizabethparken - de publieke tuinen der rezidentie - waren reeds vermeerderd; geheime politie, de eigen politie van den keizer, hield zelfs een scherp oog op die wachten zelve.
Keizer Oscar was den kamerdienaar strak blijven aanzien; een oogenblik rees de gedachte in hem dezen man zelven te laten onderzoeken, maar hij begreep dadelijk na: het dwaze van dien achterdocht; de man was jaren en jaren in zijn persoonlijken dienst, geheel aan hem verknocht en bleef dan ook Oscars langen blik beantwoorden met den kalmen eerbied zijner oogen, zichtbaar nadenkend over de onoplosbaarheid van het vreemde raadsel.
- Verbrand dat ding, beval de keizer; en praat er niet over.
Oscar had daarna een lang onderhoud met den chef zijner geheime politie, over wien hij in den laatsten tijd niet anders dan tevreden kon zijn: geheime drukkerijen van anarchistische bladen, die telkens verspreid werden, waren opgespoord; een komplot om den keizerlijken trein van het zomerpaleis in Xara, Castel Xaveria. naar Lipara, in de lucht te laten springen, was verijdeld; verdenking van in verband te staan met anarchistische comité's was gevallen op een ambtenaar aan een der ministeries en zelfs op
| |
| |
een jong officier en het was gebleken, dat deze verdenkingen juist waren. Nog onlangs was een werkplaats ontdekt, waar men leerde hoe dynamietbommen en helsche machines te maken. Maar wie de brutale onverlaten waren, die hunne dreigbrieven tot in het keizerlijke kabinet wisten binnen te slingeren, was maar niet kunnen worden ontdekt. Eene week lang waren van uit het park de vensters van het kabinet bespied en al dien tijd had men niets gezien; het was nu een paar dagen geleden, dat deze geheime wacht was opgeheven. De chef der geheime politie meende zeker te zijn, dat de schuldigen scholen in het Imperiaal zelve en bekend waren met de intime gewoonten van den keizer. In stilte werden plotselinge huiszoekingen gedaan bij alle bedienden van het Imperiaal, waarvan men niet geheel zeker was, en toen men bij een palfrenier een anarchistisch blaadje, waarin voor den keizer beleedigende woorden stonden, gevonden had, werd deze man verbannen naar eene der dwang-afdeelingen der kwikzilvermijnen van het Oosten. Deze verbanning was als het begin van tallooze andere verbanningen; ze volgden elkander slag op slag op; het waren soldaten, matrozen, vele kleinere ambtenaren der departementen: de couranten noemden niet eens alle verbanningen meer op. Strenger werd de censuur; telkens werden dagbladen opgeheven; redacteurs beboet en gestraft; de imperialistische bladen, organen van graaf Myxila, gaven, bijna tyranniek, den toon aan, dien men wilde. Eene meeting van socialisten werd met sabelslagen der huzaren uit elkaâr gedreven; hevige ongeregeldheden volgden daarop in de rezidentie en ze wonnen de andere groote steden, Thracyna, Xara, zelfs Altara. Eene grève der dokwerkers vervulde Lipara weken lang met een stijgende onrust; politieagenten werden op klaarlichten dag aan de haven wreedaardig vermoord.
De hertog van Mena-Doni was in deze dagen de rechtervuist van keizer Oscar en zijne ruwe krachtsuitoefeningen hielden de rezidentie zooverre in bedwang, dat geen oproer uitbrak, dat het iederen-daagsche leven van zonnelachende weelde voortging, dat iederen middag om vijf uur de elegante equipages naar de Eliza- | |
| |
bethparken bleven voortstroomen, waar de keizerin of de hertogin van Xara zich zelfs iederen dag een oogenblik vertoonden. Maar op dit schijnsel van zorgeloosheid waren in stilte duizenden oogen van bescherming geslagen; de troepen in de kazernen waren geconsigneerd; glanzende escortes van kurassiers begeleidden de keizerlijke landauers.
De keizerin had Othomar ook verzocht zijne eenzame morgenritten te staken en zich nooit te vertoonen dan met gevolg. De hertog en de hertogin van Xara bewoonden het Kroonpaleis, een betrekkelijk nieuw gebouw aan de kade, waar zij eene uitgebreide hofhouding hielden en ook in dit paleis van zijn zoon liet de keizer huiszoekingen doen, kwam het aan het licht, dat er anarchisten scholen onder het personeel.
Dit verraad, tot in hunne paleizen toe, bracht de keizerin in eene voottdurende siddering van angst: zij leefde deze dagen een voortdurend leven van angst, zoo ze zonder den keizer was. Want zij was het minst angstig, als zij zich naast Oscar vertoonde, op tentoonstellingen, bij plechtigheden, in de opera, en, het was vreemd: dan dacht zij niet aan hemzelven, maar, zoo ze niet bij haar waren, aan hare kinderen, alsof de catastrofe niet anders gebeuren zoû, dan op eene plaats, waar zijzelve zich niet zoû bevinden.
De keizerin zag in Othomar zoo zeer haar eigen zoon, dat, in hunne intime ochtendgesprekken - want de kroonprins kwam nog altijd iederen morgen een oogenblik bij zijne moeder - het haar bevreemdde in hem niet haar eigen angst terug te vinden, maar wel geheel hare eigene berusting, die er de weêrzijde van was. Maar geheel, na zijn huwelijk, vond zij hem veranderd; in deze korte oogenblikken van alleen-samenzijn niet meer klagend, weifelend, zoekend, maar kalm sprekende over wat hij doen moest, vol van eene blijkbare harmonie, die rustige zekerheid gaf aan zijne woorden, zijne gebaren en zelfs aan zijne handelingen. Bij deze zekerheid behield hij eene stil waardige bescheidenheid; drong hij niet hoog op, wat van hem was; bleef hij bezitten dat ontvankelijke voor wat van andere menschen komt, en dat hem
| |
| |
steeds in zoo hooge mate sympathiek gekenmerkt had. Hij was zeker oud voor zijne jonge jaren; wie niet wist, zoû hem meer dan zijne drie-en-twintig gegeven hebben, nu hij om zijne wangen ook zijn kroesbaard nog staan liet...En toch, toch welden vooral in deze dagen van troebel zijne vroegere angsten dikwijls bij hem op, kon hij minuten lang alleen zitten, starende op een vaag punt in zijne kamer, luisterende naar het ruischen van de toekomst, als hij geluisterd had in dien nacht van spooksel zijner voorvaderen op Castel Vaza, voelende dat, ineens, geheel zijne nieuwe levensberusting van hem afgleed als een kleed, dat viel van zijne schouders. Maar hij had zich zoo weten te beheerschen, dat niemand, zijn vader niet, zijne moeder niet, de kroonprinses zelfs niet, iets merkte van deze zielezwijming, die hem ijskoud in zijne korte eenzaamheden achterliet, twijfelend aan zijn recht, vol vreemd, week erbarmen voor zijn volk...
Het was geheel de oude ziekte, die zoo, periodiek, in hem terugborrelde, als een slecht sap, zijne aderen doorvloeide, zijne zenuwen verslapte, hem in elkaâr knakte, als zoû hij er nooit meer van genezen. Maar hij wende aan ze, gevoelde er geene wanhoop meer om, wist zelfs, gedurende de oogenblikken, dàt de ziekte duurde, dat ze niet duren zoû en vond in zichzelven er na terug zijne harmonie, die vooral zijne berusting was.
Het was in deze dagen van stille gisting, dat er sprake kwam van een huwelijk der prinses Thera met den prins van Napels; er was echter nog niets beslist tusschen de beide familiën maar wel was de jonge prins te Lipara genoodigd om de groote najaarsmanoeuvres bij te wonen. Er hadden jachten plaats; verschillende feestelijkheden volgden elkander op. Othomar had vooral in deze dagen meer dan anders met die plotselinge zwakten te kampen; een vreemd gevoel, eene huivering, een geheimzinnige angst, bleef hem bij en verliet hem niet meer: angst, dien hij niet dorst analyzeeren, uit vrees motieven te vinden, welke hem gehéel zijne kalmte zouden doen verliezen. In hem verlevendigde zich de herinnering aan het feit, dat hij kort na zijn huwelijk een droom had gedroomd, ongeveer gelijk aan zijn vorigen droom: de sinistere
| |
| |
rezidentie zich zwart vullende met krip...Het was nog geweest, terwijl hij met zijne jonge vrouw te Castel Zanthos verbleef en hij had er niet aan gehecht, omdat hij meende, dat deze tweede droom alleen de afschaduwing geweest was van den vorige, alleen de herinnering aan wat reeds gebeurd was en niet meer. Maar nu, in deze dagen van feestdrukte om den prins, die hun hof bezocht, met het gisten van volks-ontevredenheid, als een troebel, donker element onder de opperste brille van al hun keizerlijk vertoon, verlevendigde zich de herinnering er aan, en trokken de angsten en huiveringen er om steeds duidelijker en duidelijker ommelijnen in zijne verbeelding, en gevoelde hij, op éen oogenblik, zoo geheel zijne vroegere nerveuze zwakte over hem heen komen, dat hij, onder een voorwendsel, professor Barzia uit Altara ontbood en met den geleerde een lang onderhoud had, waarover hij zelfs met de hertogin van Xara niet sprak. Toen de professor vertrokken was, voelde Othomar zich verlucht, gesterkt, maar weifelde in hem alleen de gedachte na, dat het niet goed was, voor een aanstaand souverein, zoo onder den invloed te zijn van eene sterkere ziel, als hij was onder die van Barzia; nam hij zich voor een volgenden keer Barzia's suggestie niet meer in te roepen, maar zichzelven te genezen, geheel in het geheim van zijne eigen ziel. Dit plan om steeds te willen steunen op eigen kracht, deed hem zich geheel terugvinden...
Hij was den dag volgende op het onderhoud met den professor den geheelen morgen en namiddag met den prins van Napels samen, dien hij vroolijk, opgewekt, zooals men den hertog van Xara zelden zag, op verschillende plaatsen begeleidde. Hun gevolg was verwonderd om die glinsterende blijmoedigheid van den kroonprins, wien zij toch altijd eenige melancholie waren blijven aanzien. Dien middag had er een groot galadiner in het Imperiaal plaats. Des avonds zoû de keizerlijke familie hun gast begeleiden naar de opera, waar een galavoorstelling zoû worden gegeven en een beroemde tenor zingen zoû.
Er werden in deze dagen bij al de uitgangen der keizerlijke familie, steeds onder den schijn van glanzend vertoon, strenge
| |
| |
maatregelen van voorzorg genomen. De rijtuigen, die dien avond naar het gebouw der Groote Opera reden, omtrappelde een dicht en sterk escorte van kurassiers. De straat op zij van het gebouw, waar de eigen entrée van den keizer was, was afgezet; een eerewacht stond aan de trappen; geheime politie had zich gemengd tusschen het wachtende publiek: de geheele grootewereld der rezidentie...
De keizerlijke loge was met hare draperieën van donker violet en gouden kwasten, vlak over het tooneel van het kolossale theater; de eerste acte was geëindigd - het was Aïda, dat men gaf - toen de fanfares uit het orkest opschetterden en de vorstelijkheden verschenen: de keizer, de keizerin, de prins van Napels, de hertog en de hertogin van Xara, de prinses Thera...En hunne verschijning scheen de eerste dof-wachtende, zenuwachtig-onverschillige stemming der volle zaal te electrizeeren alsof, mèt hunne verschijning, het licht in de kronen heller scheen, de zaal opglinsterde met al hare flikkerwisselingen van juweel, al haar getintel van verguldsel, al de nieuwsgierigheid der schitterende oogen, die tuurden naar het vorstelijke middenpunt; alsof de toiletten der dames zich met ééne ritseling van zware zijden stof ineens opbolden, waaiers zich uitplooiden, zich bewogen op en neêr, of een wind woei door vele bloemen, in veel glans...
Toen het rijzen van de gordijn: de tweede acte met geheel haar melodrama van Egyptische vorstenpracht: de overwinning na den oorlog en de dansen daarom; de liefde van den held voor de Ethiopische slavin, en de ijverzuchtige dochter des Farao, en de optocht der goden met de bazuinen: alles gezongen, geïnstrumenteerd, opzwellende van muziek in een vierkant kader van geschilderd tooneelgordijn: bewegelijk schilderij van gezongen Egyptische vorsten-oudheid, voor de oogen van moderne vorstelijkheid, modern turende quasi-onverschilligheid van samenzijn, waar de groote wereld wilde, dat men op dit oogenblik samen was: onder de oogen van den keizer en zijne familie, en zijn hoogen, jongen gast...De hartstochten op het tooneel zich ontbreidelend in zwellende en zwellende kreten van muziek, een
| |
| |
wereld van muziek, liefde en wanhoop, en oorlog en triomf en priesterstaatzucht van muziek, àlles muziek, alsof het leven muziek was, muziek de ziel en essence der wereld...En onder den glans dier muziek en van dat factice leven, de zichtbare mime der akteurs, de glorie van den beroemden tenor met zijn te modernen kop, zijn voor oorlog onware prachtkleedij, zijne buigingen en geglimlach voor de ware wereld daar buiten zijn klein tooneelwereldkader: voor het publiek, dat applaudisseerde, nadat de keizer in de handen had willen klappen...
Het was op dit oogenblik, dit oogenblik van ovatie, dit oogenblik van schitterenden roem van den tenor: zijn applaus afklinkende van vorstelijke handen. Het was op dit oogenblik: keizer Oscar zich ombuigende naar zijn adjudant, den markies van Xardi, achter hem; de adjudant eerbiedig luisterend naar den wensch van Zijne Majesteit om den zanger in den salon der keizerlijke loge te ontbieden...Keizerin Elizabeth en de hertogin van Xara, schitterend in haar gala, hare juweelen, in glimlachend gesprek met den jongen vreemden kroonprins, die hun gast was. Othomar nog vroolijk vanaf dien middag, schertsende met Thera en de hofdames...De geheele zaal turende, nu de gordijn gevallen was, ten laatste male, naar hen allen in ééne schittering van luxe en licht...
Op dit oogenblik: op de bovenste galerij een plotseling tumult, eene worsteling van soldaten en politie-agenten met éen man...Eén plotselinge ruwe warrelklomp daarboven te midden der meest mondaine uitspreiïngen van aristocratisch gala-vertoon. En alle oogen niet meer naar de keizerlijke loge, maar naar boven...Toen, de man, onmenschelijk sterk zich worstelende uit den greep van zijne aanvallers, doemende vooruit, uit hun klomp, als een zwarte bliksemstraal: donkere kroeskop, haatschietende oogen vol dwepersstrakheid, één arm ineens uitgestrekt naar de keizerlijke grootheid daar beneden, als op een zeker onafwendbaar gemikt doel. De geheele zaal één tumult, geschreeuw, gegil; wijde gebaren van hulpelooze armen, dat alles heel kort, nauwlijks ééne seconde...Een schot, en nog een schot na...
| |
| |
Keizer Oscar is getroffen in de borst, hij is half getuimeld tegen de keizerin aan, wier bloote juweelenboezem hij in eens bezoedelt met bloed, dat zijn gouden uniform dadelijk doorweekt. Geen gouden bloed: rijk rood bloed...Maar de keizerin slaat hare armen in wanhoopsradeloosheid naar boven; haar snerpende gil striemt door de zaal. Ze valt neêr in de armen der hertogin van Xara. De keizer is gezonken in de armen van Xardi en van Othomar: een woedende vloek boort tusschen zijne vast geknarste tanden door, terwijl hij zijn bloeduniform zoo hard openrukt, dat de knoopen rondom hem afvliegen...
| |
4
Daarbuiten was het Groote-Opera-plein, hel verlicht van veelarmige monumentale lantarens, dadelijk donker-wriemelig geworden, vol van menschenmassa; de geheele stad vloeide er te-zamen langs alle straten; de ontzetting trok er alles samen, als met magneet. Detachementen huzaren gingen reeds door de stad, hielden het opgewonden volk in bedwang; de hertog van Mena-Doni zag men als op alle punten tegelijk, met zijne soldatenmacht neêrtrappende de revolutie, waar die uit alle hoeken koppen omhoog scheen te willen steken. Boven was de lucht donker als een frons. Het begon te regenen...
De mare ging, dat de keizer gestorven was. Het was niet waar. Togende naar adem lag de vorst in den foyer van het operagebouw, te midden van die ontzetting der zijnen, van zijn gevolg, van de toeschietende doktoren...Hij mocht niet vervoerd worden, zeiden zij. Hij wilde het. Hij wilde hier niet sterven. Hij wilde terug naar zijn Imperiaal. En spannende de veêren van zijne energie, beval hij, richtte hij zich op, het bloed gulpende uit zijne keel: Othomar en de adjudanten steunden hem...
Buiten, op het plein, groeide de menschenmassa, steeg de ontzetting, borrelde de opstand uit het zwart van die menschentrossen omhoog. Telkens barstten gevechten uit tusschen troepen volk, dokwerkers, met de wachten voor het gebouw, met de
| |
| |
politie. De hofrijtuigen gingen, leêg, geëscorteerd, terug naar het paleis.
Andere rijtuigen, huurrijtuigen, poogden hier en daar door het volk heen te komen; kurassiers omringden ze, beschermden ze met geheven sabel. Stroomen van vloekend gescheld spatterden tegen ze aan, tegen de vaag doorschijnende glazen, waarachter lichte kleuren opvlakten, vonkjes juweel uitschoten. Angstige oogen van vrouwen keken er strak schuin door, zonder bewegen.
In de couloirs, op de groote monumentale trap van het operagebouw verdrong men zich, vocht men om er door te komen; toen zagen in eens alle oogen groot-starend naar boven: de keizer ging er! bloedende, hijgende naar adem, te midden der zijnen...Eene ontzetting staakte een oogenblik het gedrang; toen drong men weêr door...Dames vluchtten er tot achter de coulissen, vermengden er hare aristocratie met de bohême der akteurs, der actrices, door elkâar heen, verward, te midden van den ontsteld gonzenden zwerm danseuses, priesteressen van Isis. Fooien werden gegeven, gesmeekt werd om rijtuigen, om huurrijtuigen...
De hertogin van Yemena stond daar, met hare dochters; zij zagen uit naar het rijtuig, dat zij reeds tienmalen besteld hadden...Een tooneelknecht haalde onverschillig de schouders op: hij wist geen rijtuig te halen.
- Ik wacht niet langer meer, zei de hertogin sidderend: de meisjes klampten zich snikkend, dol zenuwachtig aan haar...
Zij verkreeg van eene actrice een lederen taschje; haastig deed zij hare juweelen af, beval de meisjes het zelfde te doen. Ze deden ze in het taschje. Een kamenier verzocht ze, voor een goudstuk, hare slepen op te spelden, hoog op, verzocht ze haar zwarte schoenen te vinden. Andere dames, half flauw van angst, wachtende, zagen naar haar, zagen haar zoo, vreemd, praktisch. Ze wist van een paar choristen drie lange zwarte mantels te koopen, met drie zwarte hoeden, sloeg zich een mantel om, sloeg ze de snikkende markiezinnetjes om.
- Ik durf niet, mama! snikte Eleonore uit.
De hertogin was beslist.
| |
| |
- Kom, ga meê...drong ze aan, en ze dreef de meisjes voort; de andere dames zagen haar ontsteld na, door een achterdeur verdwijnen, in een achterstraat...
De hertogin drukte het taschje met juweelen tegen zich.
- In Gods naam, huil niet; wees kalm, gebood ze hare dochters. Loop kalm door en niet te gauw. Hoû die mantels goed dicht.
Zij, ging, richtte zich hoog op tusschen de twee bevende markiezinnetjes, in de kleêren van die choristen; de regen viel neêr. Volkshoopen liepen tegen ze aan; ze vermengden zich met ze; een oogenblik was ze Hélène kwijt...
- Wacht even! sprak ze tot Eleonore.
En ze bleven staan, tusschen het dringende volk; troepen hotsten aan, socialistische juichzangen joedelden ruw op...
Toen ging zij met Eleonore terug, dringende, duwende, gevende Hélène gelegenheid haar weêr te bereiken...
- Geef me nu allebei een arm: hier...
Zij deden het; zoo, schijnbaar kalm, langzaam, langzaam aan, alsof zij nieuwsgierigen waren, die ook wilden kijken, naderden zij het opera-plein, waarop het wriemelde tegen de wachten aan. Rijtuigen passeerden, stapvoets, geëscorteerd. Een oude, slechte huurkast, met een mageren knol, wentelde een modderig wiel vlak tegen haar aan, schuurde tegen hare knieën; een kurassier van het escorte hief de sabel dreigend tegen haar op...
- Mijn God! riep ze, gedempt en klemde de kinderen. Het eerst had zij herkend den koetsier, in een vuilen jas: een palfrenier van het Imperiaal, wiens gezicht ze zich herinnerde. Toen, met een snellen blik in het rijtuig, herkende zij - juist vlak bij eene groote lantaren met vele ornamentieke armen - den keizer tegen Othomar aan, en haar eigen stiefzoon, Xardi. Maar de markies herkende haar niet, want, verschrikt om het vele licht, wendde hij zijn gezicht snel af, boog hij zich, donker, beschermend, over den keizer en den kroonprins...
De meisjes hadden niets gezien; de hertogin zeide niets, bang te verraden...Ze voelde geheel hare moedige kalmte haar ontzinken; ze sidderde van het hoofd tot de voeten. Tranen kon zij niet
| |
| |
weêrhouden, om haren armen keizer, die stierf, die zoo terug ging naar zijn paleis. Eene groote, zwarte angst viel over haar heen. De regen sijpelde over hare borst...
- Hoû je mantels dicht! vermaande ze nog even hare dochters; toen ging ze voort, sleepte zich voort en de meisjes ook, knikkende de op hare beenen naast haar...
Maar eene woede van menschen dwarrelde over het operaplein; een strijd scheen daar te heerschen...Een klomp volk, die omsingelde een hoop politie-agenten en soldaten, tusschen wie een krankzinnige zich wrong met sterke gebaren; een ruw geschreeuw galmde op. Aan de verlichte, open ramen der opera, boven de nog feestelijk hel verlichte peristyle verschenen gezichten bij gezichten, akteurs, in kostuum nog, zagen ze toe...
- Mama, we zullen nooit kunnen doorgaan! snikte Eleonore zacht.
De hertogin dacht in wanhoop aan de groote Keizerinnenavenue, waar haar hôtel was. Zoo ver...hoe zoû ze bereiken...
- Ze vermoorden hem, ze vermoorden hem, ze mógen hem niet vermoorden! blèrde het volk rondom haar op.
Toen begreep de hertogin, toen zag ze, en de meisjes zagen ook: het volk, woedend, schuimbekkend - wraaknemers al, maar eerst ontevredenen, zelfs misschien anarchisten: zoo waren de Lipariërs! - het volk, dringende tegen de soldaten en agenten, in wier midden de moordenaar van den keizer zijne groote, krankzinnige gebaren nog poogde uit te slaan. En de wraaknemers bestormden dien kring van gevangenbewaarders: ze sleepten den man voort...Het was tot vlak onder de oogen van de hertogin, van hare dochters...
- Oah oah, oah! brulden ze rauw, mannen en wijven; ze trokken hem de kleederen van het lijf, sloegen hem, en hij schreeuwde tegen. Op den grond sloegen zij hem neêr met knuppels en zij vertrapten hem met grove schoenen; zijn bloed vloeide; zijne hersens stroomden uit zijn verpletterden schedel...
Als beesten werden zij toen, omdat ze zijn bloed zagen; ze grinnikten en slikten van pleizier...
| |
| |
Eleonore knakte flauw tegen de hertogin, maar Alexa schudde haar bij den arm...
- Hoû je op, hoû je op, in Gods naam, hoû je op!! riep zij luid. Ik kan niets met je doen, als je flauw valt!
Hare sterke handen stompelden het markiezinnetje tot het leven terug, en woest voort sleepte zij ze, knikkende...
| |
5
De keizer, die niet sterven wilde, leefde met zijne doorboorde longen, hijgende naar adem, nog twee dagen van louter energie.
En zóo waren de Lipariërs: de man, de moordenaar, gepakt in de opera, was, trots politie en wacht, tot een vormeloozen klomp vermoord door ontevredenen zelve...
En zoo is het leven: de keizer van een groot rijk was te midden der zijnen doorschoten door een dweper, en het leven ging voort...Het rijk was even uitgebreid als vroeger: een rijk, natuurmooi, zuidelijk rijk; hooge sneeuwbergen in het Noorden; middeneeuwsche en moderne steden, die lagen in wijde gouvernementen; de rezidentie zelve, blank in hare gouden najaarszon met zijn Imperiaal onder blauwe lucht, dicht aan blauwe zee, waarom de kaden zich bogen...
En zoo is het leven der heerschers: de keizer was vermoord, eenvoudig doodgeschoten, en de opperceremoniemeester had het druk, de ceremoniemeesters waren het niet met elkaâr eens; de statie van eene keizerlijke begrafenis bereidde zich in alle ingewikkeldheid voor; door heel Europa ging de nahuivering der ontzetting; door alle couranten gingen de telegrammen en lange artikelen...
Dat was alles om éen enkel schot van een dweper, een martelaar voor volksrecht.
Keizerin Elizabeth staarde met open, wijde oogen op het noodlot, dat gekomen was. Zóo had zij het zich nooit voorgesteld, dat het komen zoû, zoo, zoo ruw, te midden van dat gala en naast hun vorstelijken gast. Zoo langs háar heen, treffende alleen haren man
| |
| |
en niet verpletterende hen allen, in eens, geheel hunne keizerlijkheid! Gekomen was het, en...nog vreesde zij, vreesde zij steeds door en nog meer dan vroeger: voor haren zoon...! Het was haar of zij vroeger nóoit gevreesd had...
Het was de dag vóor de begrafenis van keizer Oscar, toen de hertogin van Xara, de jonge keizerin nu, ongesteld werd, en de geneesheeren verklaarden, dat zij zwanger was...
Het keizerslijk was reeds in hooge statie vervoerd naar Altara. Op St. Ladislas zouden de Altariërs het op de katafalk tusschen duizenden brandende kaarsen zien liggen met, aan de doode voeten, de schitter-insigniën van het hoogste souvereinschap; daarna zoû het vervoerd worden naar den keizerlijken grafkelder in den Dom...
Op dien dag gingen ook over Lipara, waarvan de blankheid zwart schemerde onder rouw-decoratiën en zwarte vlaggen, de schoten van Wenceslas-fort, dof bulderend zijn gelijkmatig, zwaar, eentonig bombardement van uitvaart. Eenzaam, hoog, in de stad, die van schoten daverde, stond, leêg, het Imperiaal met zijne somber strak neêrkijkende karyatiden. De jonge keizer, Othomar xii, leidde te Altara den plechtigen stoet. De keizerinmoeder was in het Kroonpaleis, bij de jeugdige keizerin Valérie...Over hun glans, die afschitterde, schitterden nieuwe glansen op, in het leven, dat door was gegaan, dat doorging...
De keizerinnen zaten bij elkaâr. Valérie hield Elizabeth zacht in hare armen: met gelijk getelde tusschenpoozen bonsden de schoten van het fort af, over het paleis...
Toen hief Elizabeth zich smartelijk op uit de armen harer schoondochter en zacht orakelde hare stem:
- Als het een zoon is...zal het een Hertog van Xara zijn...Hij had zoo gaarne een Graaf van Lycilië gezien...!
De schoten bonsden; de beide keizerinnen, in rouw, weenden, snikten. En, na langen tijd voor het eerst, - zooals het na langen tijd geweest ook was, bij Berengars dood - kwam nù geheel haar gemis, haar verdriet, hare rampzaligheid, hare wanhoop over Elizabeth heen, en voelde zij, dat zij dien keizer, aan wien zij als heel
| |
| |
jonge prinses, nu vier-en-twintig jaren geleden, was uitgehuwelijkt, zonder liefde, had lief gekregen in die kwart-eeuw van meêleven op zijn hoog punt van souverein...
Dien avond kwam Othomar terug, en alleen bij zijne vrouw, bij zijne moeder, snikte hij met ze meê, de jonge keizer, dien niemand te Altara in den Dom had zien weenen. Want keizerin Elizabeth had het nog éens herhaald:
- Als het een zoon is...zal het een Hertog van Xara zijn...!
En toen had de keizer van Liparië zich niet meer kunnen betoomen! In éen bliksemstraal, éen zigzag van ontzetting zag hij zijn kroonprinsleven terug, dacht hij aan zijn aanstaanden zoon. Hoe zoû dit noodlottige kind zijn? Eene herhaling van hem, van zijn geweifel, zijn weemoed en zijne wanhoop?
En, met zijne niet te bed wingen snikken, snikte hij toen, in eens overstelpt door de dreigende toekomst, zijne smart uit over zijn vader, die geweest was en over zijn zoon, die komen zoû! snikte hij, het hoofd in de armen zijner jonge keizerin, die, eensklaps bewust te moeten troosten, was kalm geworden en kalm op hem neêrzag, nemende hun majesteitsleven op hare schouders, als ware het maar een drukkend zware mantel van purper en hermelijn, en niet meer, nemende het zoo krachtiglijk op, omdat er in hare aderen vloeide als in de zijne: één enkele druppel heilig gouden bloed, die eenig is in alle hunne gelijken en die zijn zoû hun kracht op de aarde en hun recht voor God...
| |
6
Aan Hare Keizerlijke en Koninklijke Hoogheid Eudoxie,
Aartshertogin van Oostenrijk, te Sigismundingen
Altara, St. Ladislas. Mei, 18...
Mijn lieve moeder!
Ik kan U niet zeggen welk een verdriet Uw brief mij deed: in Gods naam, wind U zoo niet op en zeg niet zulke verschrikkelijke dingen. Het deed ons ook innig veel leed, dat U niet bij onze
| |
| |
kroning kon tegenwoordig zijn en door Uwe rheumatische koortsen te Sigismundingen moest achterblijven, maar waarom moet U, lieve moeder, die koortsen als een straf van God beschouwen en waarom moet U het beschouwen als een straf van God, dat U Uwe lievelings-illuzie niet zaagt gebeuren en niet tegenwoordig kondt zijn in onzen ouden Dom, toen Othomar, gekroond door den Primaat, zelve mij kroonde tot Keizerin van Liparië. U waart er niet bij tegenwoordig, maar het is toch gebeurd: Uwe illuzie is toch waarheid. En ik zeg U dit, zonder de minste bitterheid, o, geloof mij, zonder de minste! Een straf, dat U mij dwong, tegen mijn zin...! U moet wel ziek zijn, ziek naar lichaam en geest, arme moeder, om zoo te kunnen schrijven: ik glimlach er een beetje om, ik herken U zoo niet meer. En laat mijn glimlach getuigen, dat ik niet ongelukkig ben; o, verre daarvan! Ons geluk is bijna nooit, wat wij ons voorstellen, dat het zijn zal en wat wij betreuren, dat het niet wordt...
Als U mij zag, zoû U zien, dat ik niet ongelukkig was. Het is Mei, de zon schijnt, de boogramen zijn open. Mijn blik ziet in de verte den Zanthos als een breed en glinsterend vlak van water zich wegslingeren. Dicht bij mijne schrijftafel staat Uw groote, mooie zilveren wieg en tusschen de dichte kanten gordijnen heen zie ik mijn klein hertogje van Xara sluimeren...Ik weet niet hoe ik het U schrijven moet; ik heb mijne woorden zoo niet om U dat goed uit te drukken, maar wat ik voel, met dat wijde perspectief van rivierland voor mij en dat kleine kostbare kind naast mij, o, mama, dat is geen ongeluk! Het is een gevoel, waarin zeker heel veel weemoed schuilt, maar meer sombers schuilt er ook niet in. En waarom zoû het, trots dien weemoed, eigenlijk zelfs geen geluk zijn. Ik ben jong, ik ben keizerin en ik zie een leven voor mij! Om mij heen zie ik mijn land, zie ik mijn volk: ik wil, dat het het volk van mijn hart, van mijne ziel worde, geheel en al! Ik weet nog niet hoe, maar voor dat volk wil ik leven, wil ik samen leven met Othomar. O, ik beken het U, hoè ik dat doen zal, weet ik nog niet, maar ik zal het vinden, samen met hem! En als ik heb een man en een kind en een volk; een Keizer, een Kroonprins en een
| |
| |
Rijk, heb ik dan geen doel om te leven en als ik een levensdoel heb - en welk een ontzaglijk levensdoel! - heb ik dan ook geen geluk? Is het geluk iets anders dan een hoog, een edel levensdoel gevonden te hebben?
Ik zoû U zoo gaarne overtuigen. En als U mij hier zag, op ons stil St. Ladislas, nu al de drukte der kroningsplechtigheden voorbij is, dan zoû U mij gelooven. Othomar houdt van St. Ladislas en neemt zich voor hier ieder jaar een maand in het voorjaar te komen. Dat mijn kind hier geboren is, noemt men een goed voorteeken, want U kent het geloof der Lipariërs, dat de kroonprins van hun land geboren wil zien worden te St. Ladislas, onder de onmiddellijke hoede van den Schutsheilige.
Othomar echter is op dit oogenblik niet hier; hij is voor enkele dagen te Lipara - U weet dit natuurlijk uit de couranten -; tweemaal per dag schrijft hij mij. Ik heb hem dit gevraagd, opdat ik geheel op de hoogte blijve van zijn gemoedstoestand; die rampzaligheid van den moord op zijn Vader, die twee dagen sterven van keizer Oscar! ze hebben Othomar zoo hevig, hevig aangegrepen; mijn God, hoe u te schrijven in woorden over die ontzetting! Hoe kan ik nog met hoop leven na al wat ik reeds in mijn korte leven geleden heb en voor ontzetting om mij heen heb gezien! En toch, toch is het zoo, want jeugd is zoo krachtig en ik, ik ben sterk, ik mòet het zijn...
Ik heb hem bewonderd, mijn jongen keizer, in die ontzettende dagen, om zijne uiterlijke kalmte, waardoor de stormvloed van alle zijne emotie's nooit heen brak, voor de oogen der wereld. Terug van de begrafenis, de plechtigheid der Handteekening onder de Vijf Heilige Akten; de drukte dadelijk der opeengestapelde staatszaken...Een maand daarna, de nieuwe verkiezingen, de constitutioneele meerderheid in het Huis der Standen, het ontslag der ministers...U zal dit alles gelezen hebben, in de bladen. Daarop de geboorte van onzen zoon; daarna onze kroning, op het oogenblik, dat Liparië in zijne fondamenten geschokt scheen! En nu, Othomar te Lipara, om het nieuwe constitutioneele ministerie...Dan graaf Myxila, die het niet eens is met Othomars moderne
| |
| |
ideeën, die hem zelfs vrij heftig heeft durven verwijten, dat hij zoo kort na den gewelddadigen dood van zijn Vader reeds diens ideeën loslaat en die nu verzocht heeft om zijn ontslag...Othomar zal Myxila nog pogen te weêrhouden, maar begrijpt zelve, dat het onmogelijk zal wezen. En de Grondwetherziening in het verschiet met zoo vele ingrijpende veranderingen; denkelijk met de Instelling der Hoogere en Lagere Staten, terwijl het Huis van Adel uiterlijk zal blijven bestaan, maar niet meer zijn zal dan een raadgevend Eere-lichaam. Concessies, als U wil, maar Othomar heeft nu eenmaal geheel andere ideeën dan zijn Vader; en zoo hij die concessies doet, doet hij ze zeker aan het verleden en niet aan de toekomst en niet aan zichzelven...
Wreed is het leven, wreed in zijne verwisselingen en wreed zelfs in zijne herbloeiingen en voor ons vorsten is dit alles misschien het wreedst, maar de wereld behoort aan wat komen zal...
Keizerin Elizabeth vertoeft nog hier; zij is in eens zoo oud geworden, zoo grijs, en zeer dof en terneêrgeslagen en ze weet niet wat ze doen zal: met hare eigen hofhouding blijven in het Imperiaal, hier blijven op St. Ladislas, zich terugtrekken op Castel Xaveria...Al de keizerlijke paleizen en kasteelen dwarrelen haar nu door haar arm hoofd: hare eigen bezittingen en de kroondomeinen; ze weet niet, waarheen ze wil: wij blijven er natuurlijk op aandringen, dat zij het Imperiaal niet verlaat: het is er groot genoeg, dat zij er bijna haar geheel eigen Militair en Civiel Huis behouden kan...
Dierbare moeder, ik schrijf U spoedig weêr: het dwarrelt mij nu te veel; ik heb te veel aangeroerd; mijne vrouwehersenen kunnen dat alles zoo nog niet logisch en ordelijk overdenken, neêrschrijven...En ik ben nog maar zoo kort keizerin en ik ben niet ouder dan twee-en-twintig, ook al voel ik me niet zoo jong meer...Deze brief is alleen een haastig neêrgeschreven antwoord op Uw treurig zelfverwijt, dat ik U hier, in naam van den Hemel, smeek geheel van U af te werpen. Nu ik U dit schrijf, rijst de avond van mijn verlovingsdiner te Sigismundingen mij opnieuw voor den geest. Wij waren zulke vreemde verloofden, Othomar
| |
| |
en ik. Ik vroeg hem - glimlach er om en ween er niet over, mama - of hij iemand liefhad. Hij zei me van neen. Hij zei me zijn volk lief te hebben en hij opende zijne armen, als wilde hij het omhelzen. Zijn Volk! De dageraad van een nieuw idee - oud zeker voor duizenden en eeuwen oud, maar nieuw voor mij, als een nieuwe dag nieuw is - gloorde voor me op, wierp licht over mijn duister leed, deed een weg voor mij uitstralen...
Dien weg, mama, ik zie hem nu iederen dag klaarder en klaarder stralen voor mij uit, en ik wil hem volgen, met mijn man en mijn kind, met mijn Keizer en met mijn Kroonprins!
Mijn Kroonprins, die wakker wordt en om mij roept...
God geve mij kracht, mama.
Valérie.
Den Haag - Baarn, Febr. - Juli '93
|
|