| |
II
1
Het was na het galadiner op het slot te Sigismundingen, waar de keizerlijke familiën van Liparië en Oostenrijk vereenigd waren, om de verloving van den hertog van Xara met de aartshertogin Valérie te vieren. Het was in September: de dag was zwoel heet geweest, en in den avond was de broeiwarmte nog blijven hangen in de lucht.
Men was juist van tafel opgestaan en de stoet der vorstelijke personen ging door een galerij naar de receptiesalons terug. Al de balkonvensters der hel verlichte galerij stonden open; onder, als in een afgrond van stroomlandschap, vloeide de Donau, ruischend
| |
| |
tegen de rotsen aan, waarop het slot met zijne talrijke kleine punttorens omhoog was getrokken. De bergen trokken een somber violetten omtrek van toppenlijn aan tegen de lichtere lucht, die telkens hel was van electrische glanzingen, als van geluideloos weêrlicht. Het bosch stond somber zwart, schaduwachtig, opglooiend met de piektoppen van zijn sparren tegen de bergen aan; in de verte lagen kleine huisjes verward in den avond, als een uitgespreid dorpje, met hier en daar een klein geel licht.
De keizer van Liparië bood den arm aan de moeder der bruid, de aartshertogin Eudoxie; dan volgden de keizer van Oostenrijk met de keizerin van Liparië, de aartshertog Albrecht met de keizerin van Oostenrijk, Othomar met Valérie...Even drukte Valérie Othomars arm en trok zich, met hem, uit den stoet terug.
- Het was zoo warm in de eetzaal: vergeef me, sprak zij tot Othomars zuster, de aartshertogin van Karinthië, die met een harer Oostenrijksche neven volgde, en haar glimlach vroeg de aartshertogin door te gaan. De anderen volgden: de vorstelijke genoodigden, de adjudanten, de hofdames: zij glimlachten tegen de keizerlijke verloofden, die in een der open vensterbogen ze lieten voorbij gaan.
Zij bleven alleen in de galerij, staande voor het open raam.
- Ik heb behoefte aan lucht, sprak Valérie, met een grooten zucht.
Hij antwoordde niet. Zwijgend stonden zij samen te staren op het avondlandschap. Hij droeg de uhlanenuniform van het regiment, dat hij in Oostenrijk commandeerde en een nieuwe orde starrelde met de anderen mede op zijn borst: die van het Oostenrijksche Gulden Vlies. Zij scheen ouder geworden dan zij te Altseeborgen was, in haar roze zijden avondtoilet, met groote, zeer licht groene fluweelen pofmouwen, een dichtgekroesden witte-struisveêrenrand om het open corsage en om den sleep.
- Wil ikje even alleen laten, Valérie? vroeg hij zacht.
Zij knikte, weemoedig glimlachend, van neen. Eene onbedwingbare emotie scheen hare borst zenuwachtig op en neêr te doen hijgen.
| |
| |
- Waarom, Othomar? vroeg ze. Ik ben des nachts al genoeg alleen met mijn gedachten. Laat me er maar zoo min mogelijk alleen meê...
Zij stak hem in eens hare hand toe:
- Vergeef je aan je aanstaande keizerin haar gebroken hart? vroeg ze, in eens, met een grooten snik.
En haar bleek, vermagerd gezicht wendde zich geheel naar hem toe, met een paar oogen, als van een verwonde reê. Een onbedwingbaar gevoel van medesmart bracht zijne ziel in eene plotselinge opgolving: hij drukte hare hand vast, en wendde zich af, om niet te weenen.
Hij zag naar buiten. Somber romantisch verhieven zich enkele, der van hier zichtbare, punttorens in den electrischen, lichtenden ether. Onder hen, romantisch, ruischte de Donau. De bergen waren als het landschap uit een ballade. En geen ballade, geen roman klonk er tusschen hunne harten. Het proza der noodzakelijkheid en onvermijdelijkheid was alleen de harmonie, die hen verbond. Maar deze harmonie ook verbond hen in werkelijkheid, bracht hen samen, deed hen elkander begrijpen, met elkander meêvoelen en meêleven. Zij waren nu even alleen, en eerlijk peilden hunne oogen elkaâr in de zielediepte. Geen veinzen was noodig tusschen henbeiden; zij zagen elkanders leed, trillend liggen in elkanders hart, naakt.
Het was geen oproerige wanhoopspassie, die zij zagen. Zij zagen een stil huiverigen weemoed; zij zagen dien aan met groote starre oogen van angst, zooals kinderen kijken als ze een spook meenen te zien. Dat spook kwam voor hen uit het leven zelve: het leven zelve werd hun een spookbestaan. Zijzelve waren schimmen, al voelden ze zich tastbaar, met lichamen. Wat waren zij? Droom wezens met kronen; ze liepen en bogen en deden en glimlachten, als ze moesten in den droom om hunne kronen. Zij bestonden niet: eene vaagheid zweemde wel hunne droomhersenen aan, dat er iets bestaan kon, in andere natuurwetten, dan die van hunne sfeer, maar in hunne sfeer bestonden zij niet...
Zijne hand had werktuigelijk gefrommeld aan papieren, die
| |
| |
vlak bij hem lagen op een vergulde spiegelconsole, tusschen twee der raambogen; het waren eenige geïllustreerde tijdschriften, zeker door een kamerheer vergeten. Hij nam er een op, om hun treurig stilzwijgen te vullen en opende het. Het eerste wat hij zag was hunne eigene portretten.
- Kijk, zeide hij.
Hij toonde ze haar. Zij bladerden nu samen, zagen ook de portretten hunner ouders, een afbeelding van het kasteel, een hoekje in het park van Sigismundingen.
Toen lazen zij samen de aankondiging van hunne verloving: zij werden eerst ieder beschreven, hunne deugden hoog opgehemeld; hij, een talentvolle prins, die veel goed deed, in zijn land zeer populair, en hartelijk bemind door den Oostenrijkschen keizer; zij, eene vorstin naar ziel en lichaam, geboren om keizerin te zijn van een groot rijk, met ook zeer bizondere talenten. Heel Europa had op dit oogenblik de oogen op hen gevestigd. Want hun huwelijk zoû niet alleen zijn eene vorstelijke verbintenis van staatsbelang, maar ook een band leggen van innige harmonie: hun huwelijk was een huwelijk uit liefde. Men had het soms wel anders willen doen voorkomen, maar dit was niet juist. In Gothland, in den huiselijken kring te Altseeborgen, hadden de jeugdige vorsten immers elkander goed leeren kennen, was hunne liefde als eene idylle aan de zee ontloken, en had de hertog van Xara zelfs eens het leven gered der aartshertogin, die zich met stormachtig weêr te ver in een roeiboot had gewaagd. Hunne liefde was als een roman met een goed einde. Keizer Oscar had zelve liever de grootvorstin Xenia tot kroonprinses van Liparië gezien, en hechtte zeer aan eene verbintenis met Rusland, maar hij had toegegeven aan de liefde van zijn zoon...En het artikel eindigde, dat het huwelijk in October in het oude Paleis te Altara zoû voltrokken worden.
Zij lazen het samen, met hunne weemoedige gezichten, hunne groote strakke oogen, die nog pijn deden van het staren in elkanders ziel. Geene enkele opmerking kwam over hunne lippen na het artikel; zij glimlachten alleen even met hunne twee navrante
| |
| |
glimlachen; toen legde hij het tijdschrift weêr neêr. En zij vroeg, met die vreemde kalmte, waarmeê zij, verloofden, elkaâr poogden te leeren kennen:
- Othomar, heb jij niemand...lief?
Een gloed kwam over zijne wangen. Wist zij van Alexa?
- Ik heb wel gedacht, dat ik...iemand lief heb gehad, bekende hij; maar ik geloof toch niet, dat het bepaald liefde was. Ik geloof nu, dat ik het element niet in me heb, met heel mijn ziel op te gaan in een gevoel voor een enkele andere ziel: ik zoû niet weten hoe ik ze vinden moest, die éene ziel, en ik zoû bang zijn me te vergissen, of me maar iets wijs te maken...Neen, ik geloof niet, dat ik dat excluzieve gevoel ooit zal kennen. Ik gevoel meer in me een groot, wijd, algemeen gevoel, een immens medelijden, voor ons volk. Het is misschien wel vreemd van me...
Hij zeide het bijna schuchter, als ware het een abnormaliteit, dat algemeene gevoel, waarvoor hij zich schamen moest voor haar.
- Een groote liefde, legde hij nog eens uit, toen zij hem zwijgend aan bleef zien, en hij maakte eene openende beweging met zijne armen; voor ons volk...
- Voel je dàt? vroeg ze, in bevreemding.
- Ja...
Iets als een perspectief ging voor haar open, of er een verschiet van licht gloorde aan het héele einde van hare zwarte droefheid, maar het verschiet was zoo ver, zoó ver...
- Maar Othomar, sprak ze; dat is heel goed. Dat is heel mooi, zoo te voelen!
Hij haalde de schouders op.
- Mooi! Hoe meen je? Ik voel het toch om al de ellende, die er is...onder ons volk, het lagere, het laagste vooral. Als ze allemaal gelukkig waren en overvloed hadden, had ik het niet te voelen. Waarom is er dan iets moois aan?
Zij lachte even.
- Daar kan ik niet tegen op redeneeren, dat gaat me te ver. Ik heb ook nooit over die sociale toestanden nagedacht; ze hebben altijd zoo bestaan en...en ik heb er niet over nagedacht. Maar ik voel
| |
| |
alleen, met mijn instinct van vrouw, dat het mooi is, dat je dat voelt, Othomar.
Zij greep zijne hand en drukte die, haar gelaat opgeklaard in een glimlach. Toen zag zij, peinzend, het donkere landschap in, beneden hen, en zij huiverde.
- Het wordt frisch, zei hij. Laat ons naar binnen gaan, Valérie; je vat hier koû.
Zij voelde even aan haren blooten hals.
- Dadelijk, sprak ze.
Ze blikte naar beneden, naar den ruischenden Donau. Een damp begon van den stroom op te stijgen en vulde het dal als met lichte strepen mousseline.
- Kom, drong hij.
- Kijk, zei ze; hoe diep is dat, niet waar?
Hij zag naar beneden.
- Ja, antwoordde hij.
- Voel je geen duizeling? vroeg ze.
Hij keek haar angstig aan.
- Neen, dat niet; ten minste niet zoo dadelijk...
- Othomar, sprak ze fluisterend. Ik heb hier een heelen avond gezeten. Telkens keek ik naar beneden; het was donkerder dan nu, en ik zag niets dan zwart en het bruiste maar altijd door in die zwarte diepte. Het was de avond, nadat onze verloving beslist was. Ik had zoo een pijn, ik heb zoo geleden! Ik dacht, dat ik me al overwonnen had, maar ze lieten me geen rust, en ik had alleen overwonnen, om op nieuw te moeten strijden. Dat ik je vrouw moest worden kwam even onverwacht als...als mijn groot verdriet gekomen was! Toen heb ik me zoo zwak gevoeld, omdat het me zoo overstelpte, omdat ze me geen rust lieten. O, ze zijn zoo wreed geweest, ze gaven me geen oogenblik, om op adem te komen. Voort moest het maar weêr, voort! Toen heb ik me zwak gevoeld. Ik dacht, dat ik die zwakte niet te boven zoû komen. Ik heb hier gezeten, uren lang, te kijken naar den Donau. Het maakte me duizelig...Eindelijk dacht ik, dat ik het besluit genomen had: om me te gooien naar beneden...Ik zag me al wegdrijven,
| |
| |
daar, daar, daar beneden, om het kasteel heen...Waarom ik het niet gedaan heb? Ik geloof om...hèm, Othomar. Ik had hem nog lief, ik heb hem nòg lief, al is het niet fier van me. Ik woû hem niet straffen met mijn zelfmoord. Hij is zoo zwak, ik ken hem, het zoû hem zijn leven lang vervolgd hebben...! Toen...toen, Othomar, ben ik weggeloopen, en ik heb gebeden!!! Ik wist niet meer wat te doen!
Zij verborg haar gelaat vol smart in hare handen, met een grooten snik. Zijne oogen stonden vol tranen; hij zag hoe ze sidderde. Een zijblik vol angst sloeg hij op den diepen stroom beneden, die als roepend bruiste...
- Valérie, stamelde hij ontzet; in Godsnaam, laat ons naar binnen gaan. Het is hier te koud, en, en...
Zij zag hem angstig aan ook, met dolle oogen.
- Ja, laat ons weggaan, Othomar! fluisterde ze. Ik word hier bang; we hebben dat zoo in onze familie; nog zooveel romantiek vloeit er in onze aderen...
Zij nam zijn arm, zij gingen. Maar voor zij de suite der antichambres zouden binnentreden, die leidden naar de salons, hield zij hem nog even staande:
- Ik weet niet, of we elkaâr nog alleen zullen zien, voor je naar Lipara terug gaat. En ik woû je nog voor iets bedanken...
- Waarvoor? vroeg hij.
- Voor...iets, dat tante Olga me zei. Voor..., dat je me gespaard hebt...te Altseeborgen. Ik dank je, Othomar...
Zij sloeg haren arm om zijn hals en gaf hem een zoen. Ook hij kuste haar.
En zij wisselden hunne eerste liefkoozing.
| |
2
Den volgenden dag reisde de keizerlijke familie van Liparië van Sigismundingen terug naar Lipara. De ontvangst aan het Centraal Station was zeer hartelijk; de stad vlagde; des avonds hadden er volksfeesten plaats.
| |
| |
De officieren der verschillende legercorpsen boden den kroonprins gastmalen aan, zijne verloving ter eere. De portretten der aartshertogin Valérie lagen voor de ramen van alle platenwinkels; de couranten schreven lange artikelen, vol jubel.
Het was enkele uren vóor het diner, dat de officieren der Troongarde boden aan hun vorstelijken kolonel, toen aan Othomar, als ware het in eens, een vreemd gevoel overkwam. Hij was in zijn kabinet, voelde zich eenigszins duizelig en moest gaan zitten. De duizeling was licht, maar duurde lang; lang scheen de kamer langzaam om hem heen te willen draaien en niet te kunnen, wat iets pijnlijks gaf als van tegenkanting dier levenlooze meubels. Othomars eene hand steunde op zijne dij, de andere op den kraaghals van den colley, die den kop op zijn knie had gelegd. Voorover gebogen bleef hij zitten.
Toen de duizeling voorbij was, behield hij eene vreemde lichtheid in het hoofd, als was er iets uit weggenomen. Hij liet zich voorzichtig achterover vallen; de colley, die half soesde in slaap, opende droomerig de oogen en soesde weêr in, zijn kop op de knie, onder Othomars hand. Een onweêrstaanbare moêheid kroop Othomars ledematen op, als verdronken zij in eene weeke modder. Het bevreemdde hem zeer, dit gevoel, en op de pendule schuin kijkend, zonder het hoofd te bewegen - om de duizeling niet weêr te wekken - rekende hij uit, dat hij nog ruim anderhalf uur had voór het diner. Deze lengte van tijd stelde hem gerust en stil bleef hij zitten, als wegende zijne moêheid, of ze over zoû gaan, wegtrekken zoû uit zijn lichaam.
Het duurde lang, zoo lang zelfs, dat hij weifelde of hij zoû kunnen gaan of niet. Toen er drie kwartier voorbij waren, drukte zijne hand op een schel, die dicht bij hem stond op tafel. Andro kwam binnen.
- Andro...begon hij, maar zweeg verder.
- Verlangt Uwe Hoogheid zich te kleeden? Alles ligt klaar...
Othomar klopte even op den kop van den hond, die nog steeds onbewegelijk op zijn knie lag te soezen...
- Is Uwe Hoogheid niet wel?
| |
| |
- Een beetje duizelig, Andro; het gaat al over.
- Maar zoû Uwe Hoogheid dan wel gaan: wil ik dan niet om prins Dutri zenden?
Othomar schudde beslist van neen en stond op.
- Neen, het is al te laat, Andro. Kom, help me...
En hij ging zijne kleedkamer in.
Hij verscheen op het diner, maar verontschuldigde zich toch bij zijne officieren over zijne zichtbare matheid. De toasten dankte hij alleen met eene heffing van het glas, met een glimlach. Het trof hen allen, dat hij er zeer slecht uitzag, vermagerd, met holle oogen, krijtwit in zijn wit- en gouden uniform. Dadelijk na het diner keerde hij terug naar het Imperiaal, zonder hen te vergezellen naar den Keizerlijken Sportclub, de societeit der jeunesse dorée.
Hij sliep zwaar; een vage nevel van gedroom trok door zijn nacht heen. De man, die hem bij Zanti had willen vermoorden, grijnsde hem aan, met ballende vuisten; toen werd het de Gothlandsche zee en hij roeide Valérie voort, maar hoe hij ook roeide, de drie torens van het kasteel trokken altijd door verder weg, onbereikbaar...
Toen hij wakker werd, was bet reeds over achten. Hij bedacht, dat het te laat was voor zijn gewoonlijken morgenrit en bleef liggen. Hij belde Andro.
- Waarom heb je me niet om zeven uur wakker gemaakt?
- Uwe Hoogheid sliep nog zoo vast; ik dorst niet; Uwe Hoogheid was gisteren niet wel...
- Zoo, heb je me maar laten slapen?...Nu goed dan...Laat aan Hare Majesteit zeggen, dat...dat ik niet wel ben.
De man zag hem angstig aan.
- Wat scheelt Uwe Hoogheid?
- Ik weet het niet, Andro...Een beetje moê. Waar is Djalo?
- Hier, Hoogheid...
De colley kwam luidruchtig binnen, zette de groote pooten op het veldbed, schudde, om te kwispelstaarten, het achterlijf woest heen en weêr...Toen, in eens, ging hij kalm liggen, voor het bed.
| |
| |
De keizerin liet terug zeggen, dat zij dadelijk komen zoû; ze was nog niet gekleed...Met stille open oogen bleef Othomar op haar wachten.
In eene lichte emotie van angst kwam zij eindelijk binnen. Zij vroeg hem, maar leerde niets uit zijne vage, glimlachende antwoorden. Zij legde de hand op zijn voorhoofd, voelde hem den pols, en kon niet besluiten, dat hij koorts zoû hebben. Er heerschten tyfeuze koortsen: zij was er bang voor...
De lijfartsen, die geroepen waren, stelden haar gerust: het was geene koorts. De prins scheen algemeen vermoeid te zijn, hij had zich zeker overspannen in den laatsten tijd. Hij moest rust nemen...
De keizer verwonderde zich: de prins had pas rust gehad en was weken lang te Altseeborgen gebleven. Waar had dit dan voor gediend!
De mare ging door het paleis, de stad, het land, Europa, dat de hertog van Xara zijne kamer hield, om eene lichte ongesteldheid. Een eenvoudig, zeer geruststellend bulletin werd door de geneesheeren uitgegeven.
Des middags stond Othomar echter op, en kleedde zich zelfs aan, maar niet in uniform. Hij had wat geluncht in zijne kamer en ging nu naar de appartementen der prinses Thera. Zij zat te teekenen; bij haar eene hofdame: de jonge markiezin van Ezzera.
De prinses was verwonderd haar broêr te zien.
- Zoo, ben je daar? Ik dacht, dat je in bed lag...
- Neen, het gaat wat beter...
Hij groette de markiezin, die was opgestaan en neeg.
- Wilje niet schilderen? vroeg Othomar.
Thera zag hem aan.
- Je ziet zoo witjes, arme jongen. Het is misschien beter maar niet. Het vermoeit ook, dat pozeeren, niet waar?
- Ja, soms, een beetje...
Zij stonden nu voor het portret; de markiezin had zich teruggetrokken, zooals zij altijd deed bij dit samenzijn van zuster en broêr. De schilderij was half bedekt door een zijden lap, dien
| |
| |
Thera opsloeg: het was reeds een expressieve jonge kop, waarin het leven begon te tintelen achter de zwarte oogen van weemoed; breed en vast van penseelstreek gedaan, met veel reflet van buitenlicht, dat op de eene zijde van het gelaat viel, en het en relief deed komen, de achterschaduw uit, naar voren.
- Het is bijna af? vroeg Othomar.
- Ja, maar voor den laatsten toets heb je me al zoo lang in den steek gelaten: denk maar, je bent vier maanden weg geweest. Ik heb er al dien tijd niets aan kunnen doen. Maar, weet je...je bent veranderd. Als ik het maar niet zoo zal moeten laten! Het lijkt niet meer...
- Het zal wel weêr gaan lijken, als ik er wat beter ga uitzien! antwoordde Othomar, maar de prinses was licht nerveus geworden; ze trok er den zijden lap in eens weêr over heen...
Othomar verscheen niet aan het diner; hij ging zeer vroeg naar bed. Den volgenden morgen vonden de geneesheeren hem in eene groote lusteloosheid. Hij was opgestaan maar had zich niet gekleed; in zijn kamerrok lag hij op de bank in zijn kabinet, de colley aan zijne voeten. Aan de keizerin klaagde hij, dat hij zich zoo vreemd in zijn hoofd voelde, als zoû het opengaan en alles er uit wegwolken. Bij den keizer, die hem zien kwam, verontschuldigde hij zich met zijn souffranten glimlach over zijne ongesteldheid...
Dagen lang bleef deze toestand de zelfde: eene totale lusteloosheid, totaal gebrek aan eetlust, eene zichtbare afmatting...De keizerin zat bij hem, waar hij lag op zijn bank, te staren door de open ramen in de groene diepte van het platanenpark. De vogels sjirpten er; soms klonk er Berengars schel stemmetje, die met een paar vriendjes speelde. De keizerin las voor, maar het vermoeide Othomar, het gaf hem hoofdpijn...
Na een lang gesprek, dat de drie doktoren met den keizer en de keizerin gehouden hadden, werd professor Barzia, uit Altara, ontboden voor een consult: de professor was een Europeesche specialiteit voor zenuwziekten.
In het kabinet van den keizer wachtten de keizer, de keizerin en
| |
| |
graaf Myxila den uitslag van het onderzoek en het, daarop gevolgde, consult af. Het duurde lang. In hunne afwachting spraken zij niet; de keizerin zat met haar stil berustend gelaat te turen voor zich; de keizer, geïrriteerd, liep heen en weêr. De oude Rijkskanselier, met zijn streng hoog gezicht en kalen schedel, stond bedenkend bij het venster.
Toen, lieten de doktoren zich aandienen. Ze verschenen, professor Barzia het eerst; de lijfartsen volgden. De keizerin meende het ergste te lezen op de strakke, blanke gelaatstrekken van den professor; een der artsen echter, als meêlijdend, knikte achter hem haar met zijn goeden, dikken kop stil geruststellend toe.
- Welnu? vroeg de keizer.
- Wij hebben Zijne Keizerlijke Hoogheid nauwkeurig onderzocht, Sire, begon de professor. Van organische gebreken is de prins geheel vrij, al is hij over het algemeen van een teêre constitutie.
- Maar wat dan? vroeg Oscar.
- Het zenuwgestel van den prins dunkt ons verontrustend afgemat te zijn, Sire.
- Zijn zenuwen? Maar hij is nooit zenuwachtig, hij is altijd kalm, riep de keizer uit, onwillig.
- Des te meer moeten wij de zelfbeheersching van den prins waardeeren, Sire. Zijne Hoogheid heeft zich klaarblijkelijk lang opgehouden en deze inspanning verraadt Haar op dit oogenblik. Zij is nu ook kalm, zooals Uwe Majesteit zegt. Maar deze kalmte neemt niet weg, dat Hare zenuwen volslagen afgewonden zijn. Zijne Hoogheid heeft klaarblijkelijk te veel van zich gevergd in den laatsten tijd.
- En waarin zoû dat te veel dan bestaan hebben? vroeg de keizer hoog.
De professor maakte eene vage beweging van niet weten.
- Dat zal men aan het hof zeker beter weten, dan ik het doe, die uit mijn studeerkamer en mijn hospitalen kom, Sire. Uwe Majesteit zelve zal zich daarop het antwoord kunnen zeggen. Ik kan Haar alleen eenige aanwijzingen geven. Zijne Hoogheid zei mij,
| |
| |
zich te herinneren, dat Zij reeds vóór de groote overstroomingen in het Noorden, zulke afmattingen en duizelingen soms gevoelde. Dat was Maart. Het is nu September. Ik stel mij voor, dat Zijne Hoogheid in dien tusschentijd een veel bewogen leven geleid heeft?
De keizer maakte niet begrijpende bewegingen met de wenkbrauwen; lichte trillingen van zijn energieken kop met het vlies van grauwend haar.
- De reis in het Noorden kàn Zijne Hoogheid inderdaad aangedaan hebben, professor...begon de keizerin.
Zij zat recht, hoog, in haar eenvoudigen donkerenjapon. Haar gelaat was zonder uitdrukking; hare oogen stonden koud. Zij sprak zakelijk, als ware zij niet eene moeder.
- Zijne Hoogheid is zeer gevoelig voor indrukken, ging zij voort; en Zij heeft er indertijd te Altara zeker schokkende ontvangen.
De professor boog even het hoofd.
- Ik herinner mij Zijne Hoogheid bij de lijkschouwing op het weiland, Mevrouw, sprak hij; Zijne Hoogheid wàs werkelijk bizonder aangedaan...
- Maar wat beduidt dat? vroeg de keizer, steeds onwillig.
- Dat Zijne Hoogheid sedert dien tijd denkelijk zich geen rust heeft gegund, Sire...
- Zijne Hoogheid heeft zich máanden rust gegund! riep de keizer uit.
- Vergunt Uwe Majesteit ons eens terug te gaan. Na de zeer vermoeiende reis in het Noorden is de prins dadelijk gekomen in emoties van staatsgewicht - Lipara was destijds in staat van beleg - en daarna in de drukte van een feesttijd, toen de Syrische vorsten hier waren...
De keizer haalde zijne schouders op.
- De prins is daarna al voor herstel van gezondheid op aanraden van mijne geachte collega's een zeereis gaan ondernemen. Zijne Hoogheid zal toen zeker dagen van rust gehad hebben, maar de groote jachten, die Zij met prins Herman samen deed, zijn Haar
| |
| |
ongetwijfeld te zwaar geweest. Nu onlangs is Zijne Hoogheid verloofd geworden; dit kan Haar emotie gegeven hebben. Ik tel terloops eenige groote feiten op, Sire. Ik weet niets van het gemoedsleven van den prins; als ik hiervan iets wist, zoû het mij zeker vele dingen gemakkelijker maken. Maar dit is zeker: Zijne Hoogheid heeft dag aan dag een te schokkend bestaan gehad, wat het dan ook waren, groote of kleine schokken. Dat Zijne Hoogheid niet eerder in elkaâr is gevallen, is zeker te danken aan een buitengewone zelfbeheersching, die mij aan den prins zelven onbewust schijnt te zijn, en een buitengewoon plichtbesef, dat ook geheel spontaan in Zijne Hoogheid is. Het zijn hooge kwaliteiten, Sire, in een aanstaand heerscher...
Der keizerin was een lichte blos over de wangen gegaan; een zachtere uitdrukking wasemde over de koudheid van haar gelaat.
- En wat is uw raad, professor? vroeg ze.
- Dat Zijne Hoogheid een onbepaalde rust neemt, Mevrouw.
- Het huwelijk van Zijne Hoogheid was voor de volgende maand bepaald? hernam de keizerin, vragend.
De gelaatstrekken van professor Barzia werden geheel blank en strak.
- Het zoû eenvoudig-weg onverantwoordelijk zijn, zoo het huwelijk van Zijne Hoogheid de volgende maand plaats greep, orakelde hij met zijne effen stem.
- Uitstellen dus? vroeg de keizer met ingehouden woede.
- Zonder twijfel, Sire, antwoordde de professor beslist koel.
- Mijn waarde professor...knarste de keizer quasi vriendelijk tusschen zijne tanden. U spreekt van rust, en nog eens rust. Mijn God, ik zeg u, de prins héeft gerust, maanden lang, maanden lang...Rust ik ooit zoo lang? Het leven is bewegen en regeeren is ook bewegen. Wij kunnen niet aan rust doen. Waarom moet een jonge man als de prins telkens rusten? Ik herinner me niet óoit gerust te hebben, toen ik kroonprins was! Hij mag niet zoo sterk zijn als ik, hij is toch van ons geslacht! Emoties, zegt u! Mijn God, wat voor emoties? Emoties van staatsgewicht? Die heb ik gehad, maar de prins niet! En ìk had er geen rust na noodig. En moet een
| |
| |
vorst gaan uitrusten als hij verloofd is? Waarlijk, professor, dat is de hygiene te ver gedreven!
- Sire, Uwe Majesteit heeft mij de eer aangedaan mijn oordeel te willen weten over den toestand van den prins. Ik heb dat oordeel uitgesproken, naar mijn beste weten.
- Dus rusten?
- Ongetwijfeld, Sire.
- Maar hoe lang wil u hebben, dat hij rust?
- Ik kan hier geen datum voor stellen, Sire.
- Hoe lang wil u hebben, dat zijn huwelijk uitgesteld wordt?
- Onbepaald, Sire.
De keizer liep het vertrek op en neêr: iets vreemds trilde over zijn energieken kop: angst...
- Dat is onmogelijk, mompelde hij kort.
Allen zwegen.
- Dat is onmogelijk, herhaalde hij dof.
- Dan zal Zijne Hoogheid trouwen, Sire, sprak Barzia.
De keizer stond stil.
- Hoe meent u? vroeg hij barsch.
- Dat niets Uwe Majesteit in deze hoogst gewichtige zaak een wet kan stellen...behalve Haar eigen gevoel en redelijkheid.
Hijgend ging de adem van den keizer tusschen zijne volle lippen van zinnelijkheid; de aderen zwollen dik op zijn laag Romeinsch voorhoofd; zijne sterke vuisten balden zich. Niemand had Oscar nog ooit zoo gezien; niemand ook had nog zoo tot hem durven spreken...
- Verklaar u dan nader...donderde hij in het strakke gelaat van den professor.
Deze verroerde geen trek:
- Als Zijne Hoogheid de volgende maand trouwt...is het Hare dood.
De keizerin bleef stijfrecht zitten, maar zij was zeer bleek geworden, rilde, sloot de oogen of het haar duizelde.
- Zijn dood? herhaalde de keizer verplet.
- Of erger, hernam Barzia.
| |
| |
- Erger?!
- De ondergang van Uwer Majesteits nageslacht.
De keizer vloekte een woesten kreet uit en sloeg met de vuist op de kolossale schrijftafel. De bronzen ornamenten ervan rinkelden. Myxila trad een pas nader.
- Sire, sprak hij; er is niets verloren. Heb ik den heer professor wel begrepen, zoo is de ongesteldheid van Zijne Hoogheid een tijdelijke, en geneeslijk.
- Zeker, Excellentie, antwoordde Barzia. Zoo men ze niet ongeneeslijk en niet-tijdelijk dwingt te zijn.
Oscar beet zich krampachtig de lippen. Zijne flonkerende oogen stonden klein, wreed. Het trof Myxila, hoe hij op dit oogenblik geleek op een portret van Wenceslas den Wreede.
- Professor, siste hij. Wij danken u. Blijf nog tot morgen te Lipara, opdat u Zijne Hoogheid nog eens kunt observeeren.
- Ik gehoorzaam aan het bevel van Uwe Majesteit, sprak Barzia.
Hij boog, de geneesheeren bogen, zij trokken zich terug. Alleen met de keizerin en den Rijkskanselier hield Oscar niet langer zijne woede in. Als een schuimbekkend dier, wild, liep hij op en neêr met zware stappen, krijschte hij als kon de adem niet door zijne geschroefde keel komen.
- Oh! knarste hij tusschen zijne kaken, barstte hij eindelijk los. Die jongen, die jongen...Niet éens kan die trouwen! Met zijn hertogin, dàar kon die meê trouwen! En die jongen! o, die jongen moet mij opvolgen, mij...
Een woedende lach stiet zich minachtend tusschen zijne groote witte tanden uit, als vlijmende ironie.
De keizerin rees op.
- Graaf Myxila, sprak ze sidderend. Mag ik uwe Excellentie verzoeken mij te volgen?
Zij begaf zich naar de deur; Myxila, aarzelend, volgde reeds.
- Waarom? brulde de keizer. Wat hoeft dat? Ik heb nog met Myxila te spreken...
De keizerin zag den keizer ijskoud aan.
- Het is mijn uitdrukkelijk verlangen, Sire, dat graaf Myxila mij
| |
| |
volgt, sprak ze, steeds met hare sidderende stem. Ik geloof, dat Uwe Majesteit eenzaamheid behoeft. Uwe Majesteit zegt dingen, die een vader zelfs niet mag dènken, en een vorst zeker niet mag zeggen in de prezentie van een zijner onderdanen, zelfs niet van een zijner hóogste onderdanen...
De keizer wilde haar in de rede vallen.
- Uwe Majesteit, - ging de keizerin trillend hoog voort, hem het woord met hare ijskoude sidderende stem afsnijdende als met een mes - zegt die dingen van den toekomstigen keizer van Liparië...en ik wensch, dat géen onderdaan, zelfs niet graaf Myxila, uit Haren mond van den toekomstigen keizer zulke dingen hoort, en Uwe Majesteit zegt die dingen tevens van mijn zoon: ik wensch ze daarom zelve niet te hooren, Sire! Excellentie, ik verzoek u nog eens: volg mij.
- Ga dan, brulde de keizer dol uit. Ga dan allebei, laat me dan ook alleen, laát me ook alleen!
Razend liep hij op en neêr, smeet de stoelen door elkaâr, brieschte als een aangehitste leeuw in een kooi. Een bronzen beeld nam hij op van de console, voor een hoogen spiegel, die tot het plafond in vergulde krullen omhoog steeg.
- Daar dan! striemde zijne stem, en zijne drift scheen ziedend rond te wolken in zijn verward brein, rood te bliksemen uit zijn bloeddoorschoten oogen, hem krankzinnig te maken om zijne krachteloosheid tegenover de domme noodlotsmachten der logische omstandigheden.
Als een athleet zwierde zijn arm het zware beeld door de lucht; als een kind wierp hij het in den grooten spiegel, die kletterend in een flikkering van scherven viel.
De keizerin en Myxila hadden het vertrek verlaten.
| |
3
Het gewone hofleven ging voort; de eerste Handkus der keizerin had plaats. In de salons bij de groote audientiezaal, verlicht, hoewel het dag was, kwamen de dames binnen, boden zij den opper- | |
| |
kamerheer hare kaarten, teekenden zij hare namen, en zij wachtten tot hare titels door de ceremoniemeesters afgeroepen werden. Zij stonden gedecolleteerd, de slepen over den arm; de lange witte sluiers vielen uit de pluimen en juweelen tiara's in wazige gaaskreuken neêr. Het was de eerste vertooning der nieuwe toiletten van het seizoen: de mode, die zich bezield had en liep en zich bewoog; maar de volle salons schenen slechts de wachtkamers dier vertooning, en de opgenomen slepen gaven een indruk van voorbereiding tot dat plechtige moment: die seconde van verschijning vóor Hare Majesteit.
De hertogin van Yemena stond, den sleep ook over den arm, te wachten met de twee markiezinnen hare stiefdochters, die zij aan de keizerin zoû voorstellen, toen zij Dutri zag, buigende, zich verontschuldigende, tusschen de wachtende dames doordraaiende, om zich een weg te banen door den vollen salon.
- Dutri, wenkte ze, omdat hij haar niet scheen op te merken.
Hij bereikte haar na eenige moeite, boog, maakte zijn compliment aan de markiezinnetjes. Zij stonden met strakke gezichtjes, angstig ronde oogen, en gesloten monden, en hare jonge figuurtjes teekenden zich met eene schuchterheid van nieuwelingen; telkens, gracieus onhandig, verschikten zij hare zware manteaux-de-cour over den arm. Even glimlachten zij bij de woorden van Dutri; toen keken zij weêr strak, vergeleken de toiletten van andere dames bij de hare.
- Dutri, fluisterde de hertogin, hoe gaat het met den prins?
- Altijd het zelfde, fluisterde de adjudant terug; vreeslijke melancholie...
- Dutri, murmelde zij nog zachter; zoû er geen mogelijkheid zijn hem te zien?
Dutri verschrikte.
- Hoe dat, Alexa? Wanneer?
- Straks, na den Handkus...
- Maar dat is onmogelijk, Alexa! De prins ziet niemand dan Hunne Majesteiten en de prinses; hij spreekt met niemand, zelfs met zijn kamerheeren niet, zelfs met òns niet...
| |
| |
- Dutri, drong ze aan, met hare hand op zijn arm. Doe je best. Help me. Vraag een onderhoud voor me. Als je me helpt...zal ik je ook helpen...
Hij zag haar afwachtend aan.
- Hoe vindt je Hélène? vroeg ze.
- Ik vind Eleonore mooier, glimlachte hij.
- Nu, kom dan meer bij ons, op mijn intime réunies; we zien je ook nooit. Ik zal den hertog prepareeren...
Zij liet het rijke huwelijk schitteren voor zijne oogen: hij knipte ze, bleef haar glimlachend aanzien.
- Maar help me dan ook...ging ze voort, met een lichte dreiging.
- Ik zal mijn best doen, Alexa, maar ik kan niets belooven..., had hij nog juist tijd te antwoorden.
- Wacht me na den Handkus, in de andere salons, fluisterde hij nog, gaande eenige passen met haar meê.
Den geheelen tijd, plechtig, langzaam, waren de titels afgeroepen, gingen de dames, lieten zij de slepen vallen, ontloken zij.
- Hare Excellentie, de hertogin van Yemena, gravin van Vaza; Hare Excellenties, de markiezinnen van Yemena...
De hertogin ging, de meisjes volgden haar, hoogrood met kloppende harten. Zij gingen door eene galerij, lieten de slepen vallen; aan de deur der audientiezaal, voor zij binnen zouden treden, plooiden lakeien de zware hofmantels uit.
- Hare Excellentie, de hertogin...klonk het ten tweede male, nu door de audientiezaal heen, met een timbre van meerderen eerbied, omdat de titels klonken aan de luisterende ooren van ontvangende majesteit.
De hertogin en de markiezinnen traden binnen. Tusschen de wijde golvingen van donkerblauw fluweel, waarop het kruis van St. Ladislas wemelde, onder den, door vergulde zuilen geschraagden, troonhemel, zat de keizerin, als een idool, de schaduw uitschitterend in haar waterend zilverbrokaat, den hermelijnen keizerinnemantel zwaar kreukbrekende voor hare voeten, een kleinen diadeem flonkerend op het hoofd. Aan de rechterzijde van den troon zat de prinses Thera op een lagen tabouret; aan de
| |
| |
linkerzijde stond de grootmeesteres, gravin de Threma; er om heen, aan beide zijden eene foule van dames du palais, grootofficieren, adjudanten, hofdames, kamerjonkers...
De hertogin neeg hare nijging, naderde den troon, zweemde in grooten eerbied, als met nauwlijks durvende lippen, de juweelen vingertippen aan, die de keizerin bood, als een levende reliquie. Toen ging de hertogin twee passen terug; de markiezinnen, de eene na de andere, volgden haar voorbeeld, verrasten iedereen door de aanvallige frischheid harer eerste hofbewegingen, waarin een tikje linkschheid charme werd. Toen de buigingen, in langzame ceremonie van terugwijken, achteruit. Door andere deuren verdwenen zij, ze bevonden zich in eene andere galerij, kwamen in andere salons, waar men op de rijtuigen wachtte. En de jonge meisjes zagen elkaâr aan, zoekende elkanders indruk, nog hoogrood van de emotie harer ijdele hartjes en vreemd verrast door de ongrijpbare kortheid van dit eerste allergewichtigste moment van hun leven als groote menschen: als dames, die met hare mama meêgingen naar het Imperiaal, waar zij voortaan hare existenties zouden ademen. Hoe hadden zij niet maanden van te voren gedacht en gedroomd aan dit oogenblik; nu, in eens, was het voorbij, verrassend vlug...
De hertogin tikte aan Hélène's kin, schikte even de voile van Eleonore, zei, dat ze keurig gebogen hadden, dat zijzelve zelfs had opgelet hoe de gravin de Threma schik in ze gehad had. Zij sprak daarop druk met de andere dames, stelde de markiezinnetjes voor, beloofde visites. Toen wendde zij zich tot een lakei.
- Ga zien, waar mijn rijtuig staat, en laat het uit de file gaan en het laatst voorkomen. Hier...
Zij gaf een klein goudstuk, de lakei ging. Eene zenuwachtige gejaagdheid kwam over de hertogin; angstig zag zij naar Dutri uit. Eindelijk kreeg zij hem in het oog; met zijn fattige drukte kwam hij op haar af:
- Alexa, onmogelijk...
- Heb je het aan den prins gevraagd?
- Neen, nog niet; ten eerste is het de vraag of hij mij wel zien wil.
| |
| |
Maar dan: hoe breng ik je bij hem; op de portalen loopen altijd lakeien rond, en staan de gardes en de hellebaardiers; in de antichambres kan je telkens een kamerheer tegenkomen. Heusch, het is onmogelijk.
Zij werd boos.
- Vraag het hem nu maar eerst. We zullen later wel zien, hoe we bij hem komen.
Dutri maakte gracieuze bewegingen van wanhoop.
- Maar Alexa, je wilt heusch niet begrijpen, dat...het onmógelijk is...
Zij antwoordde niet, niet willende nadenken, met haar star idee-fixe in het hoofd om den prins te zien, te willen zien. En in eens, zich wendende tot hem:
- Goed, als je dan niets voor me over hebt, hoef je niet te denken, dat ik je in iéts helpen zal.
Luider dan hun eerst gefluisterde woorden, klonk hare nerveus booze stem: de beide meisjes hoorden haar.
- Alexa, smeekte hij zacht.
- Neen, neen, weerde zij af, kort.
Hij dacht aan zijne schulden en aan Eleonore.
- Ik zal het probeeren, fluisterde hij radeloos.
Zij beloonde hem dadelijk met een glimlach; hij ging, repte zich weêr heen, als in eeuwige drukte van gewichtigheid, om zijn jongen, keizerlijken meester, die zoo treurig ziek was. In de antichambre vond hij den kamerheer van dienst.
- Zoû de prins me willen zien?
De kamerheer haalde de schouders op.
- Ik zal het vragen, sprak hij.
Spoedig kwam hij terug: de prins vergunde Dutri te komen.
Dutri trad binnen. Othomar lag op een divan van tijgervellen voor zijne schrijftafel. Hij was vermagerd; hol stonden zijne oogen, zijn tint was mat; tenger slank stak zijn hals uit den lossen, omgeslagen kraag van het zijden hemd, waarover hij een fluweelen buis droeg. Hij had een boek in de hand, opengeslagen. Djalo, de colley, lag op den grond.
| |
| |
Dutri, als goed prater, begon met vlugge zinnen, die elkaâr op de hielen zaten, zijn verzoek voor te dragen...
- De hertogin? herhaalde Othomar mat. Neen, neen...
Dutri praatte door, werd weemoedig, gebruikte woorden van zachte, insinueerende treurigheid. Over Othomars gelaat trok eene uitdrukking op, die daar vreemd was en nieuw, den laatsten tijd; het was of de weemoed van zijn gelaat zich verhardde in eene strakke koppigheid; eene stilzwijgende onverzettelijkheid.
- Neen, sprak hij nogmaals, en onverzettelijk koppig ook klonk zijne stem: excuzeer me bij hare Excellentie, Dutri. En waar...waar zoû ze me willen zien?
- Ik bracht die moeilijkheid ook onder de oogen van hare Excellentie, maar misschien als Uwe Hoogheid zoo genadig was...zoû men toch...
Othomar sloot de oogen en wierp het hoofd achterover; zijne hand viel slap op den kop van den colley. Hij antwoordde niet meer, en zijne lippen waren vast op elkaâr geklemd.
Dutri aarzelde nog: wat kon hij doen, wat zoû hij Alexa zeggen...
Maar de deur ging open; de keizerin kwam binnen. De Handkus was geëindigd; den mantel en de kroon had zij afgelegd, maar zij droeg nog het stijfzware toilet van zilverbroché. Koud zag ze Dutri aan en boog even het hoofd, dat hij gaan zoû: de adjudant maakte zich verward uit de voeten, zonder zijn gewonen tact.
Othomar was half opgerezen.
- Mama!...
Zij zette zich bij hem, streek met de hand over zijn hoofd.
- Hoe gaat het?
Hij glimlachte, en knipte met de oogen zonder te antwoorden.
- Wat deed Dutri hier?
- Hij vroeg me...och mama, laat dat, vraag er niet naar...Wat is u mooi! Mag ik u ook mijn Handkus geven?
Aanhalig, schertsend nam hij hare hand en kuste ze. Zij nam hem het boek uit de vingers, las den majesteitschennenden titel.
- Lees je weêr, Othomar...Je weet, je mag zooveel niet lezen. En
| |
| |
waarom al die vreemde boeken...?
Op tafel lagen Lassalle, Marx, werken van Russische nihilisten, een brochure van Bakounine, brochures van Zanti...Het werkje, dat hij las, was van een bekenden Liparischen anarchist, getiteld: ‘Het onrecht bij de gratie Gods’; het wierp alles omver: het geloof en den staat; het richtte zich rechtstreeks tot de gekroonde machthebbende dwingelanden; rechtstreeks sprak het Oscar aan.
- Is het om beter te worden, dat je zulke dingen leest, Othomar? vroeg ze met een smartelijk verwijt.
- Mama, ik moet toch zien wat ze willen...
- En wat willen ze?
Hij zag peinzend voor zich.
- Ik weet niet wat ze willen, ik begrijp ze niet. Ze zeggen heele lange zinnen, en altijd weêr de zelfde, met altijd weêr de zelfde woorden. Ik begrijp alleen dat ze, alles wat bestaat, afkeuren en iets anders willen. Maar soms toch...!
- Wat soms?
- Soms zeggen ze vreeslijke dingen, vreeslijk omdat ze wáarheid schijnen, mama. Als ze over God spreken, mama, en bewijzen, dat hij niet bestaat, als ze onze geheele staatsinrichting een onding vinden, alle gezag verwerpen, het onze ook...Ze spreken soms als kinderen, die in éens zouden kunnen praten en oordeelen, en dan spreken ze soms in eens klaar en dan komen er heele primitieve gedachten bij me op: als God bestaat, waarom onrecht en ellende, en ons gezag, om welk recht? O God, mama, welk recht hebben wij te heerschen over anderen, over millioenen?! Zeg het me, maar redeneer van het begin, redeneer niet van achteren af; begin niet bij ons, begin bij onze éerste heerschers, onze geweldenaren; welk recht hadden zij, en vloeit het onze alleen voort uit het hunne? O, die raadsels, die eenvoudige raadsels, wie lost ze op, mijn God, wie lost ze op...
Elizabeth was bleek geworden: ze zag hem aan of hij krankzinnig ware geworden.
- Wie geeft je die boeken? vroeg ze hard, heesch, angstig.
- Dutri, Leoni; Andro heeft er mij ook gehaald.
| |
| |
- Ze zijn gek! riep de keizerin uit, opstaande. Waarom vraag je ze?
- Ik wil weten, mama...
- Othomar, riep ze. Wil je doen wat ik vraag?
- Ja mama, antwoordde hij zacht; maar ga weêr zitten, en...en wees niet boos. En...en zeg niet Othomar. En...en ga u verkleeden, o, ik kan u niet zien in dit toilet; u is zoo ver van me af; uw stem klinkt niet tot me toe, en ik durf u niet omhelzen, u is mijn moeder niet; u is de keizerin. Mama, o mama...
Zijne stem riep om haar. Eene machtige aandoening werd in haar wakker.
- O mijn jongen! riep ze uit; een halve snik brak in hare keel.
- Ja, ja, noem me zoo...Mama, laat ons elkaâr weêr gauw terugvinden, laten wij elkaâr niet verliezen. Wat is uw verzoek?
- Geef mij al die boeken.
- Ik zal ze u geven; ze maken me toch niet gelukkiger!
- Maar waarom ben je ongelukkig, mijn jongen, mijn jongen!
- Mama, kijk de wereld, kijk ons land, zie ze lijden, zie ze verdrukt worden! Wat zal ik ooit voor ze kunnen doen!! Machteloos zal ik altijd zijn, niettegenstaande àl onze macht! O, het wordt zoo donker voor me, ik zie niets meer, ik heb geen hoop, alleen utopisten hopen nog, maar ik...ik hoop niet meer, want ik kan niets, ik kan niets...! O God, mama, het heele land valt op me neêr en het verplettert me: en ik kan niets, ik kan niets, ik kan niets...Ik zal moeten regeeren; ik zal het niet kunnen, mama. Wat ben ik? Een arme zieke jongen: hoe kan ik keizer worden? Ik weet niet waarom het is, mama en hoe het komt, maar ik voel me niet als een aanstaande keizer, ik voel me als een zwak kind! Ik voel me als uw kind, als uw jongen, en niets meer...
Hij scheen zich te willen werpen in hare armen, maar wierp zich integendeel achteruit, alsof hij schrikte van haar schitterend toilet; mat knakte zijn hoofd hem op de borst, vielen zijne armen slap. Zij zag zijne beweging; haar eerste gevoel was spijt in haar hoftoilet bij hem te zijn gekomen, verlangend als zij was geweest hem te zien en zich niet gunnende den tijd zich te verkleeden.
| |
| |
Maar deze spijt ging als eene vluchtige emotie door haar heen, want het duizelde haar hevig na, alsof een afgrond aan hare voeten gapend openging, of de aarde week, en het zwarte niets zich uitbreidde. Een wanhoop van volslagen machteloosheid verdronk hare ziel. Vaag strekte zij de armen uit en sloeg ze als tastende om zijn hals, met dwalende oogen.
- Mijn jongen, spreek zoo niet meer, want...als je zoo spreekt, ontneem je mij ook mijn kracht! fluisterde zij bang. Want wat is er aan te doen: je moet, wij moeten allemaal...
- Vergeef me, mama, maar ik, ik zal niet kunnen. O, ik zie het nu helder in. Ik ben niet opgewonden, ik ben kalm. Ik zie het: ik voorspel u, dat het nooit gaan zal...
- Maar papa is nog zoo jong en zoo sterk, mijn jongen; en als je ouder wordt...
- Hoe ouder ik word, hoe minder het zal gaan, mama. Ik ben er altijd als kind bang voor geweest, maar ik heb het nog nóoit zoo wanhopig ingezien als nu. Neen, mama, het zal niet gaan. Ik heb, nu ik ziek ben, allen tijd over om er over na te denken en ik zie nu het slot van al onze moeite voor me...
Wanhopig tuurden zijne oogen op den grond; zij, radeloos, hing nog half aan hem; eene dreigende huivering scheen door de kamer te ademen.
- Mama...
Zij antwoordde niet.
- Ik moet u mijn besluit meêdeelen...
- Welk besluit...
- Wil u het aan papa zeggen?
- Wat, wat, Othomar, mijn jongen?
- Dat ik niet trouwen kan...met Valérie, omdat...
- Later, later, je hòeft niet nu te trouwen...
- Neen, mama, het kan nóoit, omdat ik...
Zij zag hem smeekend aan, vragend.
- Omdat ik afstand wil doen...van mijn rechten...ten behoeve van Berengar...
Zij antwoordde niet; slap zakte ze tegen hem aan, niet wetende
| |
| |
hoe te troosten en op te beuren en zacht klagend begon ze te snikken. Het was of hare ziel, langzaam, maar aanhoudend, tot ze overvloeide, vol smart gegoten werd. Zij verweet zichzelve alles. Hij was haar kind: zij had den aanstaanden keizer van Liparië deze zwakte ingeboren. En de openbaring van dit smartelijk mysterie der herediteit voor hare radelooze oogen, ontnam haar al hare kracht, al haren moed, al hare macht van berusting.
- Mama...herhaalde hij.
Zij snikte door.
- Wees niet zoo wanhopig...Berengar zal beter zijn dan ik...U zal het aan papa zeggen, niet waar...Of neen, laat het, als het u zooveel kost: ik zal het zelf doen...
Zij schrikte zenuwachtig uit hare radeloosheid op.
- O God, neen; Othomar, neen, spreek er hem niet over, hij is zoo driftig; hij zoû je...hij zoû je vermoorden! Beloof me, dat je er hem niet over spreken zal! Ik zal het doen, o mijn God, ik zal het doen...
Maar eene resurrectie trilde in haar op.
- Maar, Othomar, ik bid je, waarom moet het? Je bent nu ziek, maar je zal beter worden en dan...dan zal je anders denken!?
Hij tuurde voor zich uit; zijn voorgevoel doorsidderde hem: hij zag zijn droom weêr; de straten van Lipara, die zich vulden met krip, tot aan den hemel, waar zij het zonlicht floersden. En over zijn gelaat kwam weêr die nieuwe trek van verharding, van onverzettelijke koppigheid, die haar hem niet herkennen deed; hij schudde het hoofd langzaam heen en weêr, heen en weêr.
- Neen, mama, ik zal nooit anders denken. Geloof me, het zal zoo beter zijn.
Toen zij hem zoo zag, stortte hare nieuwe hoop weêr in en zij snikte weêr. Snikkend stond zij op; in haar verdriet groef zich eene leêgte; zij verloor iets: haar zoon.
- Gaat u weg? vroeg hij.
Zij knikte van ja, snikkend.
- Vergeeft u me?
Zij knikte nog eens van ja. Toen lachte zij hem even toe, een
| |
| |
lach vol wanhoop, de kracht missende hem te kussen, en zij ging, steeds snikkende.
Hij bleef alleen, en stond op. Midden in de kamer bleef Othomar staan; strak zagen zijne oogen op den colley.
- Waarom moet ik haar verdriet doen! dacht hij.
Alles in zijne ziel deed hem pijn.
- Waarom ben ik met Herman op reis gegaan? vroeg hij zich weêr af. In die eerste dagen van rust ben ik zoo gaan denken. En professor Barzia zegt toch: rust...Wat weet hij van me af? Wat weet de eene mensch van den andere af...
- Djalo! riep hij.
De colley kwam, schuddende, aan, blij.
- Djalo, wat is goed, hoe moet de wereld zijn? Moeten er koningen en keizers zijn, Djalo,...of moeten we maar allemaal weggaan?
De hond zag hem aan, heftig kwispelstaartend; in eens sprong hij op, likte hem in het gezicht.
- En waarom, Djalo, moet de eene mensch den andere altijd verdriet doen? Waarom moeten vorsten hun volk verdriet doen? Blijft het leven dan altijd hetzelfde, eeuwen door...!
Othomar was op den divan in-een gezakt; zijne hand viel over den hond neêr, die haar hartstochtelijk likte.
- O! snikte hij. Mijn volk, mijn volk...!
Op het voorplein van het Imperiaal reden op dit oogenblik de laatste rijtuigen weg; de kijkende menigte, achter de grenadiers, zag nieuwsgierig naar het even schitterende der mooie dames door de glazen der equipages heen. Die van de hertogin van Yemena was het allerlaatst.
| |
4
Een doffe geest scheen te waren door de geluidelijke marmeren ruimten van het Imperiaal; eene vale melancholie scheen er de timbres van stem en weêrkaatsingen te dempen en er een zwaar
| |
| |
web van atmosfeer te hangen, van de hooge plafonds af. Het was het najaar; de eerste feesten zouden plaats hebben; het eerste hofbal werd gegeven. Maar het scheen gegeven te worden, omdat het niet anders kon: het was een loom, officieel, slepend feest. De intimere kringen van het Imperiaal, die van de hertogin van Yemena en van het corps diplomatique, betreurden de kleinere réunies in de kleinere salons der keizerin. Zij beschouwden die groote bals als noodzakelijke corvées! de kleinere bals echter der keizerin werden altijd als allerliefste feesten gewaardeerd. Maar de keizerin had gezegd, dat ze niet plaats zouden hebben, om de ziekte van den kroonprins. Op dit eerste groote bal waren de Majesteiten maar een kort oogenblik verschenen, met de quadrille d'honneur...
Over de schitterende stemming van feestelijke vorstelijkheid, zoo kort geleden de gewone atmosfeer van het paleis, zeefde een grauwe asch neêr. De diners, vroeger de splendeurs van iederen dag, werden bekort, alleen de noodzakelijkste invitaties gedaan. De keizer zelve bleef in een voortdurend norsche stemming: de Legerwet, om de uitbreiding der strijdbare macht, werd nog altijd in het Huis der Standen in zijn principe aangevallen en de keizer wilde volstrekt zijn Minister van Oorlog handhaven; daarbij was hij, met dat tikje kinderlijkheid in zijn energie, nog niet zijne teleurstelling te boven omtrent het uitstel van het huwelijk van den hertog van Xara. Dat zijne Liparische wereld niet ging zooals hij wilde, dat ze gaan zoû, scheen hem voortdurend te irriteeren.
Noch de keizerin, noch de prins zelve hadden het oogenblik gunstig geacht om den keizer het treurige besluit meê te deelen. Maar juist hierom was de keizerin in stilte weêr gaan hopen. Er was nog niets gezegd: het vernederende geheim bestond nog alleen maar tusschen haren zoon en haar. Vernederend, want waarom zoû hij voor den lànde afstand doen? Welk voorwendsel zoû genoeg schijn hebben om dat ware motief van zwakte en onmacht te verbergen? En hij was toch haar kind, en dat van Oscar. Ondoenbaar scheen het der keizerin Othomars wensch aan
| |
| |
zijn vader bekend te maken, en dien te zeggen, dat zijn eigen zoon zich geene heerscherskracht voelde. O, zoo zij haar kind die vernedering had kúnnen besparen, wat zoû zij er niet voor willen opofferen! Maar was hij waàrlijk zoo onmachtig om zich te beheerschen, en zich fier op te richten, onder het gewicht nog maar van zijne prinsekroon? Zoo zij hem maar had kunnen zèggen op zijn moedelooze woorden, maar ze had alleen kunnen snikken, alleen kunnen toegeven aan zijne wanhoop; te vergeefs had zij de geheime veer in zijne ziel gezocht, die hem zich zoû doen verheffen uit de krachteloosheid, waarin de rust van zijn nadenken hem had doen neêrzakken...En toch voelde zij, dat er eene geheime veer bestaan moest, omdat zij die instinctmatig vermoedde in iedere ziel hunner evenboortigen: het was het mysterie hunner vorstelijkheid; de reden, dat zij vorsten waren; de reden van hun recht. Zij had dat aanbiddelijk naïve geloof, dat in hen, gekroonde hoofden, éene essence van eigenschap eenig is, waarom zij zijn boven de menigte. De enkele druppel van een heilig bloed door hunne aderen, een enkele atoom van neêrgedaalde goddelijkheid, die glans deed schijnen door gehéel hunne ziel. Zij geloofde aan het excluzief hoog rechtmatige van Majesteit in hen. Omdat zij hieraan geloofde, als zij geloofde aan hare zondigheid van mensch tevens en aan de absolutie van haren biechtvader, den aartsbisschop van Lipara, zoû zij ook nooit éen oogenblik kunnen twijfelen aan hun goddelijk recht van heerschers. Wat men ook dacht, of schreef, of anders wilde, zij hàdden recht; hiervan was zij zeker, als zij zeker was van de Drie-eenheid. Dat Othomar aan God getwijfeld had, was haar iniek voorgekomen, maar het had haar niet zóo neêrgeslagen als zijn ongeloof aan hun recht. Miste dan alleen hij die essence van eigenschap, dien heilig gouden bloeddrup, die goddelijke atoom? En zoo hij
ze miste, zoo hij, de kroonprins, Majesteit miste, was dit monsterachtig gemis dan hàre schuld, de schuld eener moeder, die gebaard heeft?
Het vermoeden van deze schuld verpletterde haar, en vóor zij nog met Oscar had durven spreken, vernederde zij zich voor den aartsbisschop. De prelaat, ontzet over wat er kiemde in de myste- | |
| |
rieuze melancholie van het Imperiaal, had haar nauwlijks kunnen troosten. Uren bleef zij daarna liggen voor haar crucifix. Zij bad met heel hare ziel, bad om klaarheid in haarzelve en in haren zoon, bad om kracht en dat de vonk mocht neêrdalen in Othomar. Toen zij zoo gebeden had, zoo lang en met zulke overtuiging, kwam, als eene uitstorting van heiligen geest, eene berusting over haar neêr. Ze vond zichzelve weêr, ze wachtte af, vond haar geloovig fatalisme terug, dat niets gebeurt dan wat gebeuren moet en goed is...Het slechte gebeurde niet. Zoo het moest, dat Othomar de vonk ontvangen zoû, zoû dat goed zijn; zoo het moest, dat hij afstand deed, zoû dat ook goed zijn, o God, goed zijn van eene vreemde, ondoorzienbare goedheid...!
Omdat de dagen voorbij gingen, zonder dat de keizerin nog met den keizer gesproken had, hoopte zij weêr; hoopte zij, dat Othomar zich terug zoû vinden en niet meer zoû willen zijne eigene vernedering. Maar zij scheen te hopen ondanks alles, want iederen keer, dat zij Othomar weêr zag, vond zij hem doffer en matter, radeloozer onder de zekerheid zijner zwakte. Professor Barzia, die zelve den prins behandelde en hem in het paleis zijne dubbele, daagsche koud-waterdouche toediende, scheen zich over lichamelijke zwakte het minst ongerust te maken. De prins was niet forsch, maar de professor ried, in zijn fijn gestel, het element, dat geworden was uit de eerste sensueel-ruwe kracht van het geslacht Czyrkiski: het Slavische element, dat zich geënerveerd had door zijne Romaansche bijmengingen, maar zich had behouden: eene geheime taaiheid, iets onverdelgbaars van onbewuste fermiteit, dat, als een fondament, héel onder lag en waarop veel tengers en fragiels zich scheen omhoog te bouwen. Wat ruwe kracht was geweest, meende de professor in taaiheid terug te vinden; wat wreedheid en sensualiteit, in ontzenuwing, totnogtoe door zelfbeheersching en spontaan plichtsbesef in evenwicht gehouden, maar, in deze oververmoeidheid, plotseling zich openbarend. Barzia vond duidelijk in Othomar terug den spruit zijner vaderen, en hij meende, dat, al had de rijke materialiteit van het eerste vorstenbloed zich meer vergeestelijkt - of het nu dunner
| |
| |
vloeide door fijner aderen, - dit bloed toch niet zóo verarmd was, dat men het delicate van dezen aanstaanden keizer uitputting van ras kon noemen. Misschien tintte Barzia's plotselinge sympathie voor den prins deze fyziologische diagnoze met te veel optimisme; hoe ook, de professor vreesde het minst voor die tengerheid, voor die zenuwzwakte zelfs; wat hij vreesde, was, of de psychische kwaliteiten, waarom de prins hem in eens zoo lief was geworden, zich zouden kunnen handhaven in deze periode van moedeloosheid en matheid. Spontaan, onoverdacht, onberekend, wist hij die deugden in den prins te zijn, als een, hem onbekende, schat; zouden zij te-loor gaan, nu, in deze treurige dagen, of zouden ze blijven, zich ontwikkelen misschien, zich louteren, Othomar in moreele kracht bijgeven, wat hij in fyzieke miste, en zóo hem genezen? Want de professor wist het: zij waren het eenige, wat hem genezen kon...
Othomar zelve dacht niet over zijn deugden, noch over zijn bloed: hij dacht aan zijne toekomst en dacht aan ze met eene, ieder uur aangroeiende, wanhoop. Als de keizerin aan Barzia vroeg, of die rust den prins goed zoû doen en afleiding niet beter ware, beweerde de professor, dat de prins den laatsten tijd genoeg afleiding had gehad. Hij moest zijne vermoeidheid eerst te boven komen en geheel; waarmeê de prins op dit oogenblik ook zijne hersenen bezighield, kwam er minder op aan...
Maar Barzia meende dit niet geheel en al en zoû het zeker in het geheel niet gemeend hebben, zoo hij geweten hadde, waarover de prins dacht en zoo hij alzoo diens totale veêrkrachteloosheid van ziel gehéel hadde kunnen beoordeelen.
En de dagen gingen voorbij. Othomar sprak niet meer met de keizerin over zijn besluit, om haar dit leed zoo min mogelijk aan te doen; de keizerin sprak er ook niet over en hoopte.
Maar in Othomars overpeinzing kwam het ieder oogenblik terug als een wiel: hij kon niets voor zijn volk, dat hij toch liefhad; hij kon het niet regeeren, hij zoû afstand doen van zijne rechten en van zijn kroonprinselijken titel: Berengar zoû hertog van Xara worden...
| |
| |
De kleine prins kwam zijn broêr iederen dag even zien; altijd droeg hij zijn kleine uniform, had hij zijn stevig airtje van een miniatuur-generaal en Othomar zag hem glimlachend onderzoekend aan.
Ging er in de middeneeuwsche hersentjes van het kind niets om van een wensch naar heerschen, ging er door zijn heftig hartje geen jalouzie? Othomar herinnerde zich uit Liparië's historie, uit de wreede tijden hunner eerste middeneeuwen, dat vreeslijke drama - men toonde op St. Ladislas de kamer nog waar het gespeeld was -: die tweede zoon zijn ouderen broeder doorpriemend uit kroonzucht en het lijk werpende uit een boograam in den Zanthos, die vloeide onder aan den burcht. Wat was er over van zulken naijver in dit kind? En al was zulke naijver geheel geaffineerd in minder saillante gevoelens, zoû er toch geen onmetelijk geluk gaan door Berengars kleine prinsenziel, als hij zoû weten, dat hij kroonprins mocht zijn en eenmaal worden zoû: keizer! Maar wat zoû het kind denken van hèm, Othomar, die al deze heerlijkheid vrijwillig weggaf? Zoû het hem minachten, terwijl het hem dankbaar was, of zoû het een loerend mysterie vermoeden achter al die grootheid, die Othomar van zich wierp, en achterdocht koesteren...Dan trok hij het ventje met een stil medelijden naar zich toe, maar voelde met pleizier het harde vleesch van zijne flinke ledemaatjes, hoorde met genot naar zijne korte, doorhakkende zinnetjes. Daarna rende Berengar weg en Djalo mocht met hem meêrennen door het park: na een uur bracht hij den hond bij Othomar terug en sprak hij met gewicht van zijne lessen, die begonnen.
En als Berengar weg was, lag Othomar in zijne lange droomuren over hem te denken, beschouwde hij zijn broêr al geheel en al als kroonprins en wischte hij zichzelven weg uit de rij der toekomstige souvereinen, dacht hij er aan wat hij doen zoû als hij genezen was, en alle purper had afgeschud, herinnerde hij zich zijn oom Xaverius, die abt was van een klooster, stelde hij zichzelven voor, studeerende, schrijvende werken over historie en sociologie...
| |
| |
| |
5
Het waren de dagen van het najaar; dikwijls vergrauwde het zonneblauw van den hemel; des morgens waaiden de winden uit het Noorden, bliezen over de zee tot zij staalkleurde; dan kwam de zon door en scheen ze nog heel warm een paar uren lang met een enkele vlaag, koud, aan de hoeken der straten, verraderlijk in eens aanflapperend; dan, tegen vier uur, half vijf, bluschte de zon en bleef de atmosfeer alleen hare kilte uitademen, ijzig aan de open haven, tusschen de witte paleizen, in straten en op pleinen.
Het was een ongezonde tijd: de keizerin en Berengar hadden beiden koû gevat op een rijtoer in open rijtuig; ze hielden beiden hunne kamer en Othomar, op zijne beurt, kwam ze opzoeken; de keizerin hoestte, de kleine prins had koorts; er waren nooit zoovele zieken als in dezen tijd, beweerden de doktoren. En eene melancholie bleef hangen in de ruimten van het Imperiaal, over de geheele stad, waar men, in de opera en op de feesten, de keizerlijke familie niet meer verschijnen zag. Nooit waren de dagelijksche diners in het Imperiaal zoo kort geweest, met zoo weinig genoodigden, en het maakte een onoverkomelijk treurigen indruk, de keizerin niet te zien naast den keizer, in hare delicate, fijn vorstelijke majesteit, maar de prinses Thera, aan wie het onmogelijk scheen de barsche, ontevreden trekken van Oscar te doen opklaren. Othomar wist niet, dat men zich over de keizerin zelfs ongerust maakte; zij ontving hem altijd met alle blijmoedigheid, die zij, trots hare pijn op de borst, kon verzamelen; de doktoren zeiden hem niets, niemand gaf hem de bulletins, men wilde hem sparen en ook, men maakte zich in het Imperiaal zelve minder ongerust dan in de stad, dan door het land.
Maar de kleine prins ontving Othomar met minder zachtmoedigheid dan de keizerin en het waren iederen dag stille woeden, bouderies op de doktoren, die hem in zijn bedje hielden.
Eens dat de kroonprins Berengar kwam zien, waren zij bij hem, de doktoren; de koorts was gestegen, maar het prinsje wilde uit zijn bed; hij was stout, schold, had zelfs den goedigen dokter met
| |
| |
zijn dikken kop, geslagen, geranseld met de kleine gebalde vuist.
- Zoodra je beter bent, Berengar, sprak Othomar, die hem eerst bestraft had; zal ik je iets geven.
- Wat aan? vroeg de jongen begeerig. Maar ik ben nu al beter.
- Neen, neen, je moet doen wat de doktoren zeggen en niet tegenstribbelen.
- En wat krijg ik dan?
Othomar zag hem lang aan.
- Wat krijg ik dan? herhaalde het kind.
- Dat mag ik nog niet zeggen, Berengar; eigenlijk is het nu nog wel wat groot voor je.
- Wat dan; een paard?
- Neen, het is niet zoo groot als een paard, maar zwaarder; vraag er niet meer naar, en raad er ook niet naar, maar wees gehoorzaam; dan wordt je beter en dan krijg je het.
- Zwaarder dan een paard en niet zoo groot...peinsde Berengar met gloeiende wangen.
Het hoofd gebogen op de borst, slepend, keerde Othomar naar zijne kamer terug. Uren bleef hij er stil, zwaarmoedig zitten, in de zelfde houding; als gewoonlijk verscheen hij niet aan het diner en at nauwlijks van wat Andro hem diende. Toen wilde hij zich uitstrekken op de bank, nam een boek om te lezen, maar legde het weêr neêr en hief zich op, als met eene plotselinge impulsie.
- Waarom niet nu? dacht hij; waarom altijd uitstellen...
De avond viel, maar de bovengalerijen van het paleis waren nog niet verlicht; door die duisterende schaduw heen zijne matheid voortslepende, ging Othomar naar de antichambres van den keizer. De kamerheer diende hem aan.
Oscar zat aan zijne schrijftafel, een pen in de hand.
- Stoor ik u, papa? Of kan ik u spreken?
- Neen, je stoort me niet...Ben je bij mama geweest?
- Ja, van middag; ze was nog al wel, maar Berengar had koorts.
De keizer zag hem aan.
- Erger dan van morgen?
- Ik weet niet; hij gloeide nog al...
| |
| |
De keizer stond op.
- Heb je me te spreken?
- Ja papa.
- Wacht dan even. Ik ben na van morgen nog niet bij Berengar geweest.
Hij ging, liet de deur aanstaan.
Othomar bleef alleen. Hij was gaan zitten. Hij zag rond in het groote kabinet, dat hij zoo goed kende van hunne ochtend-beraadslagingen met den Rijkskanselier. In den laatsten tijd had hij ze echter niet meer bijgewoond. Hij bedacht wat hij zeggen zoû; intusschen dwaalden zijne oogen om; ze vielen op den grooten spiegel met vergulde krullen; iets bevreemdde hem. Toen stond hij op en ging naar het glas toe.
- Ik dacht toch, dat het daarboven verweerd was, meende hij; ik kan me toch zoo niet vergissen. Zoû het vernieuwd zijn geworden?
Hij stond nog bij den spiegel, toen Oscar terugkwam.
- Berengar is niets wel; de koorts neemt toe, sprak hij, en de klank van zijne stem weifelde. Mama is bij hem...
In de suggestie zijner eigene overdenkingen viel het Othomar niet op, dat de kleine prins zeker moest zijn zieker geworden, zoo de keizerin, zelve lijdende, bij hem was.
- En waarover hadt je me te spreken? vroeg de keizer, toen de prins zwijgen bleef.
- Over Berengar, papa.
- Over Berengar?
- Over Berengar en mij. Ik heb ons vergeleken, papa. Wij zijn broêrs, wij zijn beiden uw zonen. Wie van ons, gelooft u, dat het meeste heeft van...u...en van onze voorvaderen?
- Waar wil je naar toe, Othomar?
- Naar het recht, papa. Naar rechtvaardigheid. De natuur is soms onrechtvaardig en blind; ze had Berengar eerst moeten laten geboren worden en dan mij...of mij maar zelfs niet.
- Nog eens, waar wil je naar toe, Othomar?
- Ziet u dat niet in, papa? Ik zal het u zeggen. Is Berengar niet
| |
| |
meer vorst dan ik? Is hij daarom niet uw lieveling? En zoû ik hem van zijn natuurlijk recht moeten ontrooven, ter wille van mijn traditioneel recht? Ik wil afstand voor hem doen, papa. Afstand van alles, van al mijn rechten.
- De jongen is gek, mompelde Oscar.
- Van al mijn rechten, herhaalde Othomar, droomerig, als zag hij de toekomst: zijn kleinen broêr, gekroond.
- Othomar, ijl je? vroeg de keizer.
- Papa, ik ijl niet. Wat ik u zeg, heb ik dagen, weken misschien overdacht; ik weet het niet: de tijd gaat voorbij...Wat ik u zeg, heb ik met mama overwogen; ze heeft er om gesnikt, maar mij niet tegengesproken. Ze ziet het ook zoo in...En wat ik u zeg staat vast: ik ben er toe besloten en niets zal er mij van terugbrengen...Ik hoû van Berengar: ik sta hem gaarne alles af en ik zal bidden, dat hij gelukkig wordt door mijn geschenk. Ik ben overtuigd - en u is het ook - dat Berengar een beter keizer zal zijn dan ik. Wat bezit ik er voor talenten voor...?
Hij haalde radeloos zijne schouders op met eene zenuwachtige siddering, die ze schokte.
- Geene, antwoordde hij zichzelven. Ik heb er geene, ik kan niets. Ik kan niet beslissen - als nu -, ik kan niet handelen; ik zal altijd iemand zijn van gedachte. En waarom zoû ik dan keizer zijn en hij niets meer dan de opperbevelhebber van mijn leger of mijn vloot? Dat kan immers niet goed zijn; dat kan zoo niet bedoeld zijn door de natuur...Papa, ik geef het hem, mijn recht van eerstgeborene en ik...ik zal wel leven als het moet...
De keizer, de ellebogen op de tafel, de handen onder de kin, had hem aangehoord, staarde hem aan met zijne kleine, toegeknepen oogen.
- Je meent dat alles? vroeg hij.
- Ja papa.
- Je ijlt niet?
- Neen papa, ik ijl niet.
- Dan ben je gek.
De keizer stond op.
| |
| |
- Dan ben je gek, zeg ik je. Othomar, zie in, dat je gek bent en kom tot je verstand terug; word niet geheel krankzinnig.
- Waarom noemt u me krankzinnig, papa? Kàn u het niet met me eens zijn, dat Berengar beter zoû zijn dan ik?
De wreede blikken van zijn vader doorpriemden Othomar.
- Neen, daarin ben je niet krankzinnig; daarin heb je gelijk...
- En waarom ben ik dan krankzinnig, omdat ik, om die reden, afstand wil doen, ten behoeve van hem?
- Omdat dat niet gebeuren kan, Othomar.
- Welke is de wet, die het verbiedt?
- Mijn wil, Othomar.
De prins hief zich hoog op.
- Uw wil? riep hij; uw wil? U erkent, dat ik niet meer vorst ben, dan alleen van geboorte? U erkent, dat Berengar wel uw eigen keizerkracht heeft en u wilt, u wilt niet, dat ik afstand doe? En u denkt, dat ik me neêr zal leggen bij dien wil...?
Hij stiet een heeschen lach uit.
- Neen, papa, ik zal me niet aan dien wil storen. In alles kan u uw wil doorzetten, maar hierin niet. Al riep u uw heele leger bij elkaâr, dan kon u dit toch niet dwingen. Er is een einde aan menschelijken wil, papa, en niets, niets, niets kan mij beletten, dat ik mijzelven ongeschikt vind tot regeeren en dat ik geen kroon dragen wil!
De keizer had Othomars polsen gegrepen; zijn heete adem siste in Othomars gezicht.
- Verdomde jongen! knarste hij tusschen zijne groote witte tanden. Lammeling! Je hebt gelijk, je hebt niets van een keizer; je zal er nooit iets van hebben. Als ik niet beter wist, zoû ik zeggen, dat je de zoon was van een lakei. Je hebt gelijk, je bent ongeschikt. Je bent niets, jou past onze kroon niet. En toch, al moest ik je opsluiten in een gevangenis, zoodat niemand je laagheden hooren kon, je zùlt geen afstand doen. Het einde van mijn wil is verder dan jij het ziet. Hoor je? Je zult het niet doen, je zult geen afstand doen, al moest ik je van dit oogenblik af, als een schande, verbergen voor de wereld. Jouw verslapte hersenen begrijpen dat niet, niet waar?
| |
| |
Je begrijpt niet, waarom ik meer hoû van Berengar, dan van een lafbek als jij, en hem toch niet in jouw plaats mijn opvolger wil zien? Dan zal ik het je moeten zeggen. Ik wil dat niet, om de wereld geen getuige te maken van de ontaarding van ons geslacht. Ik wil niet, dat ze ziet, hoe ellendig het verzwakt is in jou, en ik zoû je eerder...je eerder kunnen vermoorden, dan dulden, dat je afstand deed!
Woest had Oscar den prins bij de schouders genomen, hem achteruit geduwd op een bank, waarop hij, zittende, neêrzonk; als een prooi bleef hij hem omknellen in zijn greep van sterke handen.
- Maar ik zeg je, ging de keizer voort; ik zeg je, je bent de zoon niet van een lakei: je bent mijn zoon, en ik zal je niet vermoorden, omdat ik je vader ben. Alleen dit wil ik je zeggen, Othomar: je hadt me hiervoor kunnen sparen. Ik geloof, dat je hoog denkt van je fijngevoeligheid, maar je bezit zelfs niet het eenvoudigste gevoel. Je voelt zelfs niet, dat je een laagheid hebt bedacht, de laagheid van een proletariër, een slaaf, een paria, een ellendeling. Je hebt zelfs geen oogenblik gevoeld, wat voor een leed je mij zoû doen met die laagheid. Je zag, dat ik meer hield van je broêr; je dacht, dat ik je laf plan goed zoû vinden. Geen oogenblik kwam het in je op, dat je mij met die lafheid het grootste verdriet zoû doen, dat ik ooit kon ondervinden...!
Verpletterd was Othomar op de bank ineengezakt. Hij kon niet meer onderscheiden wat recht was en wat waar; hij kende zichzelven niet meer op dit oogenblik: als geesels striemden de woorden van zijn vader hem de ziel. En hij voelde zich geene kracht er tegen op te komen; de beleedigende verwijtingen hielden hem afgeranseld neêr. Laagheid en schande, krankzinnigheid en ontaarding, hij ging er in onder; hij zwolg de modder ervan in, tot hij er in stikte. En dat hij er niet in stikte en ademen bleef, leven bleef, dat de dag klaar om hem heen was, de dingen onveranderd waren, de wereld daarbuiten niets wist, dit alles werd hem wanhoop. Een oogenblik dacht hij aan zijne moeder. Maar hij wilde het zwart, den dood, om zich te verbergen, zichzelven en zijne
| |
| |
schande, zijne ontaarding, de melaatschheid van zijn paria-gemoed...Het flitste door hem heen in de seconde na dien laatsten striem van verwijt over zijne ineengezonken ziel. Hij wist, dat Oscar altijd een revolver geladen had in een open loket van zijne schrijftafel. Zijne hersenen spanden zich in bedenken, hoe dit wapen te bereiken. Hij was opgestaan, had het loket genaderd; in eens sprong hij er op af, strekte zijne hand uit en greep het pistool...
Dacht Oscar, dat zijn zoon verbijsterd was door zijne laatste woorden en nu het leven wenschte van zijn vader? Doorzag hij die extaze naar zelfvernietiging in zijn kind, ging door zijn sidderend brein heen die gruwel van gedachte dat zelfvernietiging...het laatste heil voor den paria zoû zijn? Wat ook, instinctmatig toch stortte hij op Othomar toe. Maar de prins, licht, ontsprong hem, richtte den revolver, de oogen dol, het gelaat verwrongen, in wezenlooze wanhoop op zichzelven, op zijn eigen voorhoofd, waarop de aderen blauw zwollen...
- Othomar! brulde de keizer.
Op dit oogenblik ijlden stappen buiten aan, klonken verwarde woorden in de antichambre en de markies van Xardi, adjudant van den keizer, ontzet, in verwarring, smeet de deur wijd open...- Sire! riep hij uit; de keizerin vraagt of Uwe Majesteit oogenblikkelijk bij prins Berengar komt...
Het schot was afgegaan, in de muur. Het bloed drupte van Othomars oor. De keizer had den prins beetgepakt en hem het nog vijfmaal geladen pistool ontrukt; ook het tweede schot ging in dat korte oogenblik van strijd af, in het plafond. Wezenloos bleef Othomar staan.
- Markies! beet de keizer Xardi toe; ik weet niet wat u denkt, maar ik zeg u dit: u heeft niets gezien, u denkt niets. Wat hier gebeurde vóór u binnenkwam...is niet gebeurd.
Dreigend strekte hij den vinger naar Xardi uit.
- Mocht u óoit vergeten, markies, dat het niet gebeurd is, dan zal ik ook vergeten wie u is, al laat u ook uw stamboom opklimmen tot voor den onze!
Doodsbleek stond Xardi voor zijn keizer.
| |
| |
- Mijn God! Sire...
- Wat doet u het kabinet van uw vorst op die onhebbelijke manier binnenkomen? De Hertog van Xara laat zich zelfs aandienen, markies!
- Sire...
- Wat? Spreek op!
- Hare Majesteit...
- Wat, Hare Majesteit?
- Prins Berengar...de koorts is gestegen: hij ijlt, Sire en de doktoren...
De keizer was verbleekt.
- Hij is dood? vroeg hij woest. Zeg het in eens!
- Niet dood, Sire, maar...
- Maar wat?
- Maar de doktoren...hebben geen hoop...
Met een vloek van smart duwde de keizer den adjudant weg en stortte zich voort, de kamer uit.
De kroonprins was blijven staan. Het leven kwam tot hem terug; eene werkelijkheid van smart, uit nachtmerrie geboren. Zijne oogen liepen vol tranen.
- Xardi...smeekte hij; je Huis was altijd trouw aan ons Huis; zweer me, dat je zwijgen zal.
In ontzetting zag de markies den kroonprins aan.
- Hoogheid...
- Zweer me, Xardi.
- Ik zweer het U, Hoogheid, sprak de adjudant gedempt, en strekte zijne vingers uit naar het crucifix, aan de muur.
Othomar drukte zijne hand.
- Is prins Berengar...
Hij kon nauwlijks spreken.
- Is prins Berengar in eens zoo ziek geworden...?
- De koorts stijgt ieder oogenblik, Hoogheid, en hij ijlt...
- Ik ga er heen, sprak Othomar.
Hij sponsde zich met den zakdoek het bloed van het oor en hield het, dadelijk doorweekte, batist er tegen aan.
| |
| |
In de laatste antichambre ging hij voorbij den kamerheer en zag schuin naar hem. Xardi stond even stil.
- De hertog van Xara heeft zich licht verwond, sprak hij. Hij onderzocht iets aan den revolver van den keizer, toen ik binnenkwam en hij schrikte: twee schoten gingen af.
- Ik heb ze gehoord, fluisterde de kamerheer bleek.
- Er was bijna een ongeluk gebeurd...
Zij zwegen even, hunne blikken begrepen elkaâr. Eene huivering liep over hunne ruggen. De nacht scheen als met wolken van onheil kil te dalen over het paleis.
- En...de kleine prins...? vroeg de kamerheer rillende.
Xardi haalde de schouders op; zijne oogen werden vochtig om ingeboren liefde, eeuwen oud, voor zijne vorsten.
- Sterft...sprak hij dof.
| |
6
De kroonprins ging door de antichambre: een der doktoren stond er kompressen te weeken in een kom met ijs; nieuw ijs werd juist door een kamerdienaar in een emmer aangebracht. De deur van de slaapkamer was open en aan de deur bleef Othomar staan. Op zijn veldbed lag de kleine prins en praatte zacht, zangerig door; de keizerin, bleek, lijdende, zich ophoudende ondanks alles, zat met de prinses Thera naast hem.
De keizer wisselde korte woorden met de twee andere doktoren, over wier trekken eene strakke hopeloosheid lag; bijtende smart verwrong Oscars gelaat, dat trok van diepe rimpels.
- Mijn God, hij herkent me niet, hij herkent me niet! hoorde Othomar den keizer klagen.
- Mij ook niet, murmelde de keizerin.
- Wat zoû het zijn; wat, wat, wat zoû het zijn, zong het prinsje en zijn anders schel stemmetje klonk zacht als het melodietje van een vogel: het was of hij wat speelde in zichzelven.
- Ik krijg wat van mijn broêrtje, van mijn broêrtje, wat moois! zong hij door; en de keizerin verstond zijne woorden, maar ze
| |
| |
begreep niet, en toen hij verder zong: den naam van den kroonprins, met zijn titel:
- Othomar, o Othomar van Xara, van Xara...smeekte ze zacht naar de deur:
- Othomar, hij zegt je naam; kom, misschien herkent hij jou!
Othomar kwam nader; hij ging voorbij den keizer, hij knielde neêr aan het bed; een glimlach lichtte over Berengars gezichtje.
- Hij wordt kalmer, zei de goedige dokter, wien de tranen over het gezicht liepen, tot Oscar; ziet Uwe Majesteit: de prins herkent Zijne Hoogheid, den Hertog...
Eene blijdschap klonk door zijne stem.
Eene hevige jaloezie verwrong de trekken van den keizer.
- Neen, neen, sprak hij.
- Zeker, Sire, zie maar, drong de dokter aan, oplevende in hoop.
- O Othomar, o Othomar van Xara, zong het prinsje: hij had zijn broêr herkend, maar zag hem niet in het leven, zag hem alleen in zijn wakenden droom, door de glazigheid van zijne koorts.
- Wat breng je me voor moois? Kleiner dan een paard, maar zwaarder? Zwaarder? O wat is het zwaar, zwaar, zwaar...
Zijn stemmetje klonk als in inspanning, als lichtte hij iets op; zijne kramptrekkende, kleine, breede handen maakten het gebaar van moeilijk beuren.
- Berengar, sprak de kroonprins en zijne stem brak, zijn hart kromp ineen...
- Othomar, antwoordde het kind.
Een smartelijke kreet ontsnapte den keizer.
- Ja, je bent altijd zoo aardig voor me, ging de kleine prins zangerig voort. Je geeft me altijd van die mooie dingen. Je weet wel, die mooie kanonnen, op mijn verjaardag? En dat pistool? Maar daar is mama zoo bang voor...Ga je dood, Othomar? Kijk, bloed, aan je oor...Wat bloedt gaat toch dood? Ga je dood, Othomar? Kijk, bloed op je jas...
De keizerin bleef strak zitten; zij zag van Berengar naar de bloedende wond van haar oudsten zoon...
- Bloed, bloed, bloed! zong het kind. Othomar gaat dood! Ja, hij
| |
| |
geeft me altijd zooveel moois, Othomar. Ik heb al zooveel, veel meer dan àlle àndere kinderen van Liparië!! En wat krijg ik nu...nog meer? Dat mooie ding? Wat is het? Ik voel het wel: het is zoo zwaar, maar ik zie het niet...
De dokter was uit de antichambre gekomen en naderde met de kompressen.
- Ik zie het niet...ik zie het niet...!! zong het kind pijnlijk, mat.
Toen de dokter de kompressen aanlegde, woelde het tegen, begon het te huilen, alsof een groot verdriet in zijn hartje opwelde.
- Ik zie het niet!! snikte het; ik zal het noóit zien...!!!
Een heftige bui volgde het snikken; woest sloeg hij met de armen rond, trok de krompressen af, wierp zich het ijs van het hoofd, richtte zich met dolle oogjes staande in zijn bed, gooide de dekens weg...Othomar was opgerezen, de keizerin ook. Oscar zat in een stoel, het gezicht met de handen bedekt, en snikte tegen prinses Thera aan. De doktoren traden bij het bed, poogden Berengar te bedaren, maar hij sloeg ze: de koorts steeg in krankzinnigheid naar zijn klein brein.
Op dit oogenblik kwam professor Barzia binnen; hij woonde niet in het paleis; men had hem ontboden uit zijn hôtel.
- Wat doet Uwe Hoogheid hier? richtte hij zich aanstonds tot Othomar.
De kroonprins antwoordde niet.
- Trekt Uwe Hoogheid zich dadelijk terug in Haar eigen appartement, beval de professor.
- Red mijn jongen! riep de keizer uit, gebroken, snikkende.
- Ik red den kroonprins eerst, Sire: hij vermoordt zich hier!
- Goed, goed, maar red hèm dan! schreeuwde Oscar woest.
De andere doktoren hadden bevelen gegeven; een kuip werd binnengebracht; vol gegoten met lauw water, geregeld naar een thermometer...Maar Othomar zag niet meer, hij ijlde weg, voortgedreven door Barzia's strenge blikken. Over de galerijen ijlde hij, door een groep van officieren en kamerheeren, die angstig met elkaâr stonden te fluisteren en voor hem uitweken. Hij stortte zijn eigen kabinet in, dat niet verlicht was. In den donker
| |
| |
dacht hij zich neêr te gooien op de bank, maar bonsde op den grond. Daar bleef hij liggen. Zoo, als verpletterd door de duisternis, begon hij te kreunen, te steenen, luid op te snikken met scherpe gillen van zenuwtoeval.
Andro was binnen gekomen; zijn voet stiet tegen den prins aan. Hij stak het gas aan, poogde zijn meester op te beuren. Maar Othomar hield zich als loodzwaar; snerpend lang stieten zich de zenuwgillen uit zijne keel. Andro belde, twee-, driemaal; lang luidde hij door; eindelijk verschenen een lakei en een kamerheer tegelijkertijd aan verschillende deuren.
- Roep professor Barzia! riep Andro tot den lakei. Excellentie, helpt u me Zijne Hoogheid oplichten...! smeekte hij den kamerheer. Maar de lakei liep, toen hij zich omkeerde, tegen den professor aan, die bij den kleinen prins niets doen kon en den kroonprins gevolgd was. Hij zag Othomar liggen op den grond, kreunend, gillend...
- Laat mij met Zijne Hoogheid alleen, beval hij met een blik rondom zich.
De kamerheer, Andro, de lakei volgden zijn bevel.
De professor was een groote, oude man, zwaar gebouwd en sterk; hij naderde den prins en hief hem, niettegenstaande zijne loodzwaarte van nervoziteit, op in zijne armen. Zoo hield hij hem eenvoudig omklemd, op de bank, en zag hem aan, diep in de oogen, met blikken van suggestie. In eens zweeg Othomar zijn gillen stil; zijne keel verstomde. Mat knikte zijn hoofd neêr op den schouder van Barzia. Deze hield hem steeds in zijne armen. De prins werd kalm, als een gesust kind, zonder dat Barzia éen woord geuit had.
- Mag ik Uwe Hoogheid verzoeken naar bed te gaan, sprak de professor met zijne zachte stem van dwang.
Hij hielp Othomar opstaan, stak zelve het licht aan in zijne slaapkamer, hielp den prins zijn jas uittrekken.
- Waarom bloedt Uwe Hoogheid aan het oor? vroeg Barzia, wien geronnen bloed de vingers bezoedelde.
- Een schot...begon Othomar dof; het wegwenden van zijn ge- | |
| |
laat, het sluiten van zijne oogen zeiden het overige.
De professor sprak niet meer; als ware Othomar een kind, hielp hij hem verder, waschte hij hem het oor, den hals, de handen, met de zachtheid eener moeder. Toen deed hij hem zich neêrleggen in bed, dekte hem toe, ordende de kamer als een knecht. Toen ging hij naast het bed zitten, waarin Othomar lag, met groote vreemde oogen, starend; hij nam de hand van den prins en bleef zoo, lang, zacht ziende op hem neêr. Het half neêrgedraaide licht, achter, hield den grooten kop van Barzia in het donker en glansde alleen wat op zijn kalen schedel, waaraan tot op den hals eenige grijze manen hingen. Eindelijk sprak hij zacht:
- Uwe Hoogheid wil beter worden, niet waar?
- Ja, sprak Othomar, zijns ondanks.
- Hoe zal Uwe Hoogheid dat doen? vroeg de professor.
De prins antwoordde niet.
- Weet Uwe Hoogheid niet? Dan moet Zij er maar eens over denken. Maar Zij moet zich heel kalm houden, niet waar, héel kalm...
En hij streelde Othomars hand met zachte, gelijke bewegingen, als balsemde hij ze.
- Want Uwe Hoogheid mag zich nooit meer toegeven aan zenuwtoevallen. Uwe Hoogheid moet bedenken, hoe ze tegen te houden. Ik geef Uwe Hoogheid wel veel te bedenken, ging Barzia glimlachend door. Dat doe ik, omdat ik Uwe Hoogheid aan andere dingen wil laten denken, dan waaraan Ze denkt. Er moet wat klaarheid komen in Hare hersenen. Is Zij moê en wil Ze slapen, of mag ik nog praten?
- Ja, praat maar, fluisterde de prins.
- Er komen dagen van groote smart voor het Imperiaal...begon de dokter weêr, zacht. Uwe Hoogheid moet aan die dagen denken, zonder zich te laten meêsleepen door de smart ervan...De kleine prins zal waarschijnlijk niet blijven leven, Hoogheid. Zal Zij daaraan denken en denken aan Hare ouders, Hunne arme Majesteiten? Er zijn van die dagen voor een land of voor een enkele familie, waarin de smart zich schijnt opeen te stapelen.
| |
| |
Want deze dag, deze nacht schijnt die niet het einde van Uw geslacht, mijn prins? Stil, stil en beweeg U niet; laat mij maar praten, als een oude man, die zeurt...Weet Uwe Hoogheid, dat de keizer vandaag voor het eerst van zijn heele leven geweend heeft, gesnikt? Zijn jongste zoon sterft. Tusschen dit kind en den vader is een oudste zoon, die zwaar, zwaar ziek is...Is dit alles niet het einde?
- Als God het dan zoo wil...fluisterde Othomar.
- Is het goed te berusten, sprak Barzia. Maar wil God het zoo?
- Wie zal het ons zeggen...
- Vraag het eens aan Uzelven, maar nu niet, Hoogheid, morgen, morgen...Na de smartelijkste nachten...komen weêr de morgens...
De professor was opgestaan en had een poeier in een glas water gemengd.
- Drink eens, Hoogheid...
Othomar dronk.
- En ga nu stil liggen en sluit die groote oogen.
- Ik kan toch niet slapen...
- Dat hoeft ook niet, maar sluit die oogen...
Barzia streek met de hand over ze heen; de prins hield ze toe. Zijne hand lag weêr in de hand van den professor.
Eene suizelooze stilte daalde neêr in de kamer. Buiten, in de galerijen en corridors, kwamen soms radelooze stappen aan, als uit de verte, in nuttelooze haast; dan verklonken ze weêr weg, in wanhoop. Eene wereld van smart scheen zich in het paleis, daar buiten die kamer, uit te breiden, tot ze alle ruimten ervan vulde met haar donker, nachtelijk wee. Maar in deze ééne kamer verroerde zich niets. De professor zat stil en staarde vol nadenken; de kroonprins was als een kind ingeslapen.
| |
7
Den volgenden morgen ging den dag op over den rouw van een keizerrijk. Prins Berengar was in dien nacht bezweken.
| |
| |
Othomar had lang geslapen en werd laat wakker, als in eene vreemde kalmte. Toen professor Barzia hem het einde van den kleinen prins vertelde, - de apathie der laatste oogenblikken na eene woede van koorts - scheen het hem toe, dat hij dit reeds wist. De groote smart, die hij voelde, was zonderling rustig, zonder oproer in zijn hart en verbaasde hemzelven. Kalm bleef hij liggen, toen de professor hem verbood op te staan. Als zonder emotie stelde hij zich voor: den kleinen jongen, roerloos, de oogen gesloten, op zijn veldbed. Werktuigelijk vouwde hij zijne handen en bad hij voor het zieltje van zijn broêr.
Hij mocht dien dag zijne kamer niet verlaten en zag alleen even de keizerin, die bij hem kwam. Het verbaasde hem niets, dat ook zij kalm was, met drooge oogen: zij had nog geen traan gestort. Zelfs toen hij zich oprichtte uit zijne kussens en haar omhelsde, weende zij niet. Hij ook weende niet, maar alleen zijne eigene kalmte verwonderde hem: niet de hare. Zij bleef maar een oogenblik; toen ging zij terug als met werktuigelijke passen en hij bleef alleen. Hij zag dien dag anders niemand dan Barzia: zelfs Andro kwam niet in zijne kamer binnen.
Buiten die kamer ried de prins, aan zekere passen door de gangen, zekere klanken van stem - het weinige, dat tot hem doordrong - de smart van het paleis; stelde hij zich voor de treurmare gaande door het land, Europa, en de menschen ontzet doende staan voor den dood, die verrast had. Het leven was niet zeker: wie wist of hij morgen leefde! IJdel waren de plannen der menschen, wie wist het uur, dat volgen zoû! En kalm steeds bleef hij hierover denken, in de zonderlinge rust van zijne ziel, waarin hij als eene nutteloosheid zag om te strijden tegen het leven en tegen den dood.
Den volgenden dag eerst vergunde Barzia hem op te staan, laat in den middag. Na zijne douche kleedde hij zich kalm aan, in zijne lanciersuniform, een krip om de mouw. Toen hij zich in een spiegel zag, verwonderde het hem hoe hij leek op zijne moeder, hoe hij nu ging met hare zelfde machinale pas. Barzia vergunde hem naar den salon der keizerin te gaan. Hij vond er haar, den
| |
| |
keizer, Thera, en den aartshertog en de aartshertogin van Karinthië, die den vorigen avond te Lipara waren aangekomen. Men zat stil bij elkaâr; nu en dan ging een zacht woord om.
Othomar ging naar den keizer en wilde hem omhelzen: Oscar echter drukte hem slechts de hand. Daarna omhelsde Othomar zijne zusters, zijn schoonbroêr. Toen zette hij zich neêr bij de keizerin en nam hare hand en zat stil. Zij was vermagerd en krijtwit in haren zwarten japon. Zij weende niet: alleen de twee prinsessen begonnen telkens te snikken en telkens weêr.
De familie gebruikte het diner alleen in de kleine eetzaal, zonder gevolg. Eene verplettering was als neêrgezonken op het paleis, dat geheel scheen te zwijgen op dit uur, met alleen nu en dan het zachte geloop door galerijen van een ordonnans-officier, die ging, een lijkkrans in de hand, van een lakei, die bracht een blad vol telegrammen. Na het korte diner trok de familie zich weêr terug in den salon der keizerin. De uren sleepten zich voort. De avond was geheel gevallen. Toen werd de aartsbisschop van Lipara aangekondigd.
De keizerlijke familie stond op; door de galerijen ging zij, zonder gevolg, naar de groote Ridderzaal. Hellebaardiers stonden bij de deur. Zij traden binnen. De keizer reikte de keizerin de hand en geleidde haar naar den troon, waarvan de kroon en de draperieën omfloersd waren. Aan beide zijden waren zetels voor Othomar, de prinsessen, den aartshertog.
In het midden der zaal, voor den troon, rees de katafalk op onder een hemel van zwart en hermelijn. In uniform lag er de kleine prins neêr. Over zijne voeten hing een kleine blauwe riddermantel met een groot wit kruis; een kinderdegen lag hem op de borst, en zijne handjes waren om het juweelen gevest heengevouwen. Aan zijn hoofdje, en wat hooger, blonk, op een kussen, een kleine markiezenkroon. Zes vergulde luchters glansden met vele hooge kaarsen stil op het kind neêr en ze lieten de groote zaal verder in schaduw: alleen rees, buiten, de maan in verre nachtblauwe lucht; hier en daar tintte ze met een witte glansplek de wapenrustingen, de trofeeën, die hingen en, als ijzeren geesten,
| |
| |
stonden in nissen en aan den muur. Aan het voeteneind der katafalk breidde, op een tafel, met wit fluweelen kleed, als altaar, een groot, verguld crucifix, tusschen luchters, ontfermend, twee kruisarmen uit.
Den degen in den arm, roerloos als de wapenrustingen aan den muur, stonden vier ridders van St. Ladislas, den blauwen mantel om, twee aan twee, aan iedere zijde van de katafalk.
Een zachte geur van bloemen woei om. Om de katafalk heen stapelden zich de kransen op in cirkels van alles wat wit bloesemt; de aroom van violen geurde het hoogst.
Zij waren gezeten: de keizer, de keizerin en hunne vier kinderen. Langzaam kwam de aartsbisschop binnen met zijne priesters en koorknapen. Toen knielden de vorsten op kussens voor hunne zetels neêr. De prelaat las de lijkmis en het Latijn van het Kyrie-Eleison en het Agnus Dei smeekte voor Berengars kleine ziel te midden der zielen van het vagevuur, trilde zacht door de immense zaal, wolkte met den geur der bloemen mede over het roerlooze, ooggeslotene gezicht van het keizerlijke kind...
De dienst was geëindigd; de prelaat sprenkelde het wijwater, ging sprenkelend om de katafalk heen. De vorsten verlieten de zaal, maar Othomar bleef.
- Ik wil mijn krans neêrleggen...sprak hij zacht tot de keizerin.
Ook de priesters, langzaam, vertrokken; den vier ridders, die door anderen vervangen zouden worden, zeide de kroonprins zijn verlangen een oogenblik alleen te willen blijven. Ook zij gingen. Toen zag hij aan de deur Thesbia verschijnen, een grooten witten krans in de hand. Hij ging den ordonnans-officier tegemoet en nam den krans aan.
Othomar bleefalleen. Lang, breed, met duistere einden, strekte zich de zaal uit. De maan was hooger gestegen, scheen blanker, spookte op de wapenrustingen. In het midden, als met heiligheid, tusschen den vromen glans der lange kaarsen - rees de katafalk, lag de prins.
De kroonprins ging twee treden de katafalk op en legde den krans neêr. Toen zag hij naar Berengars gelaat; geene koorts ver- | |
| |
wrong het meer; rustig lag het, blank, als sliep het. Alle geluiden in de zaal waren weggestorven; eene doodstilte hing neêr. Hier scheen de wereld van smart, die het paleis en het land vervuld hadden, zich geheiligd te hebben in verhevene kalmte. En Othomar zag zich alleen met zijne ziel. Het onzekere van het leven, het ijdele van menschenvoornemen kwam tot hem weêr, maar in klaarheid; het was geen zwart mysterie en werd harmonie. Het was of hij geheel de harmonie zag van het verleden; in geheel Liparië's verleden van historie, in geheel het verleden der wereld klonk geen enkele valsche toon. Alle smart was heilig en harmonisch, bracht nader tot het hooge Einde, dat weêr Begin zoû zijn, en nooit iets anders dan harmonie. Eene berusting daalde als een heilige geest in zijn gemoed; zijne vreemde kalmte werd berusting. Het was of zijne zenuwen zich ontspanden in éene groote leniging.
En in zijne berusting was alleen de weemoed, dat hij nooit meer zoû hooren het hoog bevelende stemmetje van het kind, dat hij lief had gehad. Dat dit kleine leven uitgeleefd had, zoo gauw, en voor altijd. In zijne berusting was alleen éven de verwondering, dat het zoo moest zijn en niet als hij het zich gedacht had. Hij zoû zelve moeten dragen zijne kroon, die hij aan Berengar had willen afstaan. En het was hem nu, of hij die terug ontving van den kleinen doode zelven. Hierom zeker voelde hij zoo niets geen opstand in zijne ziel, voelde hij die rust, dat besef van harmonie. Als eene erfenis kwam zijn geschenk tot hemzelven weêr terug.
Lang stond hij zoo, denkende, starende op zijn roerloos broêrtje en eenvoudig werd zijne gedachte in hem; recht voor zich uit zag hij een weg, dien hij volgen zoû...
Toen hoorde hij zijn naam:
- Othomar...
Hij keek op en zag de keizerin aan de deur. Zij kwam nader.
- Barzia vroeg naar je, fluisterde ze; hij maakte zich ongerust over je...
Hij glimlachte haar toe en schudde het hoofd van neen: dat hij kalm was.
| |
| |
Zij was nu geheel genaderd, trad op de treden van de katafalk en vlijde zich aan zijn arm.
- Hoe stil is zijn gezichtje...murmelde ze. O, Othomar, ik heb hem nog niet eens mijn laatsten zoen gegeven. En morgen behoort hij me niet meer toe: dan defileert hier al dat volk!
- Maar hij is nú nog van ons, mama, van u...
- Othomar...
- Mama...
- Zal ik jou ook niet hoeven...te verliezen?
- Neen mama, mij niet...Ik zal blijven leven...voor u...
Hij omhelsde haar; zij zag tot hem op, verwonderd om zijne stem. Toen keek ze weêr naar het kind. Ze maakte zich los uit de armen van haar zoon, hief zich nog hooger, boog zich over het witte gezichtje en kuste het voorhoofd. Maar zoodra de steenkoude van het doode vleesch in hare lippen trok, trok zij zich terug, staarde wezenloos op het lijkje, of zij nu eerst begreep. Een kramp verstijfde hare armen, verwrong hare vingers; recht viel zij achterover tegen Othomar aan.
En hare oogen werden vochtig met de eerste tranen, die zij om Berengars dood vergoot, en zij verborg haar hoofd in Othomars armen en snikte, snikte...
Toen voerde hij haar voorzichtig, langzaam de treden van de katafalk af, geleidde haar uit de zaal. In de galerij kwam hij Barzia tegen; het stil kalme gelaat van den prins, die zijne moeder ondersteunde, stelde den professor gerust...
Zoodra de keizerin en de kroonprins de Ridderzaal verlaten hadden, traden vier ridders van St. Ladislas, den blauwen mantel om, binnen. Zij namen hunne plaats in aan beide zijden van de katafalk en zij bleven er roerloos staan in den kaarsenglans, starende voor zich uit, wakende in den rouwnacht over het keizerlijke lijkje, waarover nu de blauwte van de maan viel...Ook de priesters waren binnengekomen, en baden...
Het paleis was stil. Toen Othomar aan de deur van haar appartement zijne moeder had overgegeven aan Hélène van Thesbia, ging hij de galerijen door naar zijne eigen kamers. Maar bij eene
| |
| |
wending der gangen schrikte hij. De groote ceremonietrap gaapte, flauw verlicht, aan zijne voeten, met de holte der kolossale vestibule onder aan. Behangers waren daar bezig de balustrades der trap te drapeeren met floers van krip, voor het oogenblik, dat de kist naar beneden gedragen zoû worden. Zij maten met wijde armen de nevels van zwart uit, wierpen zwarte wolk op wolk; de wolken krip stapelden zich met eene droeve luchtigheid op, en op en op, schenen de geheele trap te vullen en treê na treê hooger te stijgen of ze het geheele paleis zouden veroveren met hun zwart...
De behangers zagen den kroonprins niet, en werkten door, zwijgend, in het flauwe licht. Maar eene koude rilling ging over Othomar heen. Doodsbleek staarde hij naar de mannen, die daar aan zijne voeten het krip uitmaten en het wolken deden naar hem toe. Hij herinnerde zich zijn droom: de straten van Lipara, zich vullende met krip tot de zon zwijmde...Zijn bloed scheen hem te bevriezen in zijne aderen...
Toen sloeg hij een kruis.
- O God, geef me kracht! bad hij in ontzetting...
| |
8
Den volgenden morgen ging tusschen de paradewachten door der grenadiers het volk voorbij het lijk van den kleinen prins. Den daarop volgenden werd het vervoerd naar Altara en bijgezet in den keizerlijken grafkelder in den Dom van St. Ladislas. De prinsen Gunther en Herman van Gothland waren voor de plechtigheid overgekomen, maar den hertog van Xara was door professor Barzia verboden aan de ceremonie deel te nemen: hij bleef te Lipara.
De Gothlandsche prinsen en hun gevolg kwamen met keizer Oscar terug naar de rezidentie, waar, op het dringend verlangen van hare zuster, ook koningin Olga met de prinses Wanda gekomen was. En in de rouwstilte van het Imperiaal trok de familie zich bij elkaâr in een nauwen cirkel van intimiteit. Keizerin Elizabeth had, na hare eerste tranen, die onnatuurlijke kalmte verloren;
| |
| |
telkens onderging zij hevige aanvallen van verdriet, die de koningin Olga of Othomar nauwlijks wisten te bedaren. De keizer was ontroostbaar, gaf zich met eene kinderlijke hevigheid over aan zijne smart. Men had hem nooit zoo gezien, men kende hem zoo niet. Dat hij zijn lieveling verloren had, bracht zijne ziel in opstand tegen de wereld en tegen God. Daarbij kwam, dat hij zich zeer had aangetrokken zijn laatste gesprek met Othomar, waarin deze hem van afstand-doen gesproken had. De keizer was er niet meer op terug gekomen, maar hij dacht er telkens aan. Hij vreesde er weêr met Othomar over te moeten spreken. Met woede voelde hij zijn onmacht, den kroonprins dit besluit van wanhoop te verbieden. En hij verbeeldde zich wat er volgens de wetten gebeuren zoû, zoo de prins volhardde: de aartshertogin van Karinthië keizerin, de aartshertog prins-gemaal en het geslacht van Czyrkiski niet meer heerschende op den troon van Liparië in de mannelijke lijn. Dat dit zoû kunnen gebeuren, deed, tegelijkertijd met zijn leed over Berengars dood, keizer Oscar lijden met dat zeer bizondere leed van den vorst, in wiens bloed nog vloeit geheel de geërfde gehechtheid aan de grootheid zijner vaderen, en die ze voort wil laten duren tot den laatsten dag. En was hij ook ontroostbaar over het verlies van het kind, dat hij het meeste liefhad, zwaarder, maar stiller, in grooter geheim - daar hij er niet over sprak - en hierom wellicht smartelijker, voelde hij zijn leed over dit idee, over deze toekomst, die hij zich beeldde. Zelfs met de keizerin had hij er niet over gesproken, uit zekere vrees en bijgeloovigheid.
En bij dit denk-verdriet, - dat zijne ziel van kracht, waarin altijd een zweem van kinderlijkheid gebleven was, zich zwak deed gevoelen, of zij de ziel ware van ieder ander mensch in plaats van de zijne: die van een vorst - mengde zich de zakelijke ergernis over de legerwet. Er zouden driehonderd millioen noodig zijn; honderd millioen waren reeds toegestaan voor de versterking der infanterie; de twee andere honderd, voor de artillerie, had de Minister van Oorlog, graaf Marcella, nog niet weten te verwinnen. De meerderheid der legercommissie was tegen die kolossale wapening der grensforten; in het Huis der Standen ried
| |
| |
de minister reeds heftige tegenkanting, vermoedde hij zijn val. Noch Oscar, Myxila noch Marcella, wilden het minste toegeven. En Oscar zoû zijn minister daarenboven willen handhaven tot in het onmogelijke toe.
Het was in deze dagen, dat Othomar zich door generaal Ducardi geheel op de hoogte der quaestie liet brengen, de stafkaarten en legerstaten en verslagen der commissie bestudeerde, de parlementaire discussies van uit zijne afzondering volgde. Hij hield lange overwegingen met den generaal. Hij had echter in maanden niet meer de ochtendberaadslagingen in het kabinet van zijn vader bijgewoond. Maar op een morgen kleedde hij zich - wat hij niet altijd deed - in uniform en liet door een kamerheer aan Oscar verzoeken of de keizer hem vergunde tegenwoordig te zijn bij de ontvangst van graaf Marcella. De keizer was verwonderd, haalde de schouders op, maar bestreed zijne antipathie, en liet zijn zoon zeggen, dat hij komen kon. Zoodra de Rijkskanselier en de minister bij den keizer waren, vervoegde Othomar zich bij hen. Hij was tengerder nog geworden en de zilveren brandebourgs van zijn lanciersuniform konden nauwlijks aan zijne slankte eenige breedte leenen; hij was bleek en wat hol van wangen, maar de blik in zijne oogen had die vroegere koortsachtige onrust verloren en zijne melancholieke kalmte teruggewonnen, tegelijk met iets straks van hoogheid. Hij mengde zich eerst niet in de discussie, liet den keizer vloeken, den Rijkskanselier zijne schouders ophalen en berusten in het onmogelijke, den minister verklaren, dat hij nooit toe zoû geven. Toen vroeg hij echter aan Oscar vergunning een woord in het midden te brengen. Hij had een potlood in de hand genomen; hij toonde met enkele kort besliste lijnen van aanwijzing over de kaarten, met enkele direct juiste aanduidingen op de staten, met enkele cijfers, die hij uit zijn hoofd, en nauwkeurig opnoemde, dat hij geheel op de hoogte was. Hij meende, dat, voor zoover hij kon nagaan uit de verslagen der commissie, uit de stemming in het Huis der Standen, het ongetwijfeld vast zoû staan, dat de tweehonderd millioen geweigerd zouden worden. Dat de minister vallen zoû. Hij herhaalde deze laatste woorden
| |
| |
nadrukkelijk en zag toen vast zijn vader eerst aan en daarna graaf Marcella. Toen, met zijne zachte stem, die logisch in klank na klank zich verhief en daalde met rustige woorden van overtuiging, vroeg hij, waarom men zich niet voegen zoû naar de omstandigheden en van ze maken wat van ze te maken was. Waarom men niet de honderd millioen voor de infanterie zoû aanvaarden als het gewonnene en - hetgeen, zonder oogenblikkelijk gevaar, toch zoû kunnen - de tweehonderd anderen zoû pogen te verdeelen over eene tijdlengte van vier of vijfjaar. Hij meende zeker te zijn, dat een twintig millioen 's jaars meer, niet zoo heftige tegenkanting zoû vinden. Met zulk eene schikking zoû graaf Marcella zichzelven kunnen handhaven en door den keizer gehandhaafd kunnen worden...
Toen hij zweeg, volgde eene stilte zijne woorden. Zijn raad was, zoo niet geniaal, praktisch geweest, makende van dit oogenblik van crizis wat er van te maken zoû zijn. Graaf Myxila knikte zijn hoofd langzaam, goedkeurend. De keizer en graaf Marcella konden Othomars denkbeeld niet dadelijk aanhangen, halsstarrig, als ze doordrijven wilden de legerwet in hare eerste onveranderde conceptie. Maar de Rijkskanselier voegde zich bij den kroonprins, deed nog nadrukkelijker uitkomen, dat eene zoodanige schikking de eenige zijn zoû, waarmeê Zijne Majesteit graaf Marcella zoû kunnen behouden. En de beraadslaging eindigde, dat het voorstel van den hertog van Xara in overweging zoû genomen worden. Toen Myxila en Marcella gegaan waren, vroeg de keizer den prins nog een oogenblik te blijven.
- Othomar, sprak hij; het doet mij groot genoegen, dat je je weêr met de zaken van ons land bezig houdt...
Hij weifelde even, bijna angstig.
- Welke concluzie kan ik daaruit trekken...voor de toekomst? ging hij eindelijk langzaam voort.
De kroonprins begreep hem.
- Papa, sprak hij zacht. Ik heb mijne moedelooze oogenblikken gehad. Ik zal ze misschien nog wel hebben. Maar vergeet...wat er zoo kort voor Berengars dood tusschen ons besproken is gewor- | |
| |
den. Ik denk er niet meer over afstand te doen...
De keizer haalde diep adem.
- Ik ben vroom, papa, en geloovig, ging de prins voort. Misschien bijgeloovig. Ik zie duidelijk in wat er gebeurd is, de hand van God...
Hij streek met de hand over het voorhoofd, peinzende voor zich heen.
- De hand van God, herhaalde hij. Ik heb een voorgevoelen gehad van den dood van éen onzer binnen dit jaar. Ik dacht, dat ik het zelf zoû zijn, die sterven zoû. Daarom papa, zag ik misschien niet in, dat het monsterachtig van mij was, waartoe ik besloten had. Ik dacht niet aan mijzelven, die toch zoû dood gaan; ik dacht alleen aan Berengar. Ik zag, dat hij meer vorst was dan ik. Maar nu is hij dood en ik leef, en ik zal nu aan mijzelven denken. Want ik voel het, dat ik mijzelven niet behoor. En ik voel, dat het dit is, wat ons staande moet houden in het leven: dit gevoel, dat wij niet aan onszelven behooren, maar aan anderen. Ik heb altijd van ons volk gehouden en ik woû het helpen in het vage, in het abstracte; ik sloeg mijn handen uit, zonder te weten wat, en als ik niet volbracht, was ik er wanhopig om...
Hij hield in eens op, zag schichtig naar zijn vader, als had hij zich te ver laten gaan in het uitspreken zijner gedachten. Maar Oscar zat hem kalm aan te hooren, en hij ging voort:
- En ik weet nu, dat zulke wanhoop niet goed is, omdat wij met zulke wanhoop ons aan onszelven behouden en ons niet kunnen geven aan anderen. U ziet - en hij stond op en glimlachte - ik kan maar niet genezen van mijn filozofie, maar ik hoop nu, dat ze mij zal leeren sterken in plaats van mij te ontzenuwen, omdat ze nu uit een geheel ander principe voortvloeit.
De keizer haalde licht de schouders op.
- Ieder moet zich zijn eigen levenswijsheid maken, Othomar; ik kan je alleen dezen raad geven: dweep niet en hoû je standpunt hoog. Cijfer jezelven niet te veel weg, want zulke abnegatie duurt niet en herneemt toch weêr later oude rechten. Ik denk zooveel niet na; ik ben meer spontaan en impulsief. Maar ik wil niet over
| |
| |
je oordeelen, omdat jij anders bent; je kan er niets tegen. Je bent misschien meer van dezen tijd dan ik. Ik wil alleen naar het rezultaat zien van je overpeinzingen en dat rezultaat is: dat je jezelven teruggeeft aan het gewone leven en aan de belangen van je land. En hierom verheug ik me, Othomar. Ik wil ook niet te ver in de toekomst zien; ik vermoed, dat je ook later niet mijn ideeën zult hebben; ik vermoed, dat je later zult regeeren met een constitutie van A tot Z, met een gekozen Hooger-Huis. Ik vermoed, dat je van de autoritair-adellijke partij veel tegenkanting zult hebben...Maar zooals ik zeg, ik wil daar niet te ver in doorgaan en mij alleen verheugen over je moreele beterschap. En ik ben je heel dankbaar voor den raad, dien je ons zoo even gegeven hebt. Ze was eenvoudig, maar uit onszelve waren wij er zeker niet toe gekomen. Wij zijn daartoe te vasthoudend. Ik geloof nu wel, dat wat je voorstelde, het beste zal zijn; dat het wel niet anders zal kunnen...
Hij stak zijne hand uit, Othomar greep die.
- En, vervolgde hij, met de groote loyaliteit, die ondanks zijne tirannieke hoogheid het fond van zijne ziel was; laat geen rancune bij je blijven over...woorden, die ik je gezegd heb, Othomar. Ik ben hevig en driftig, dat weet je. Ik hield meer van Berengar dan van jou. Maar jijzelf hield van dat kind. Hoû me geen rancune na, ter wille van hem...Je bent toch mijn zoon ook en ik hoû van je, alleen al om het feit, dàt je mijn zoon bent, en de laatste van mijn geslacht...Vergeef me mijn eerlijkheid.
Toen drukte hij Othomar in zijne armen. Het trof hem pijnlijk de tengerheid van den prins te voelen in zijne stevige omhelzing, zoo dadelijk na zijne woorden: de laatste van mijn geslacht...Een vreemde, bittere wanhoop ging er om door zijne ziel, maar tevens vermoedde hij duidelijk het mysterie in die tengerheid: een onbekende, moreele drijfveer, die hijzelve in zijn weinig complexen eenvoud zeker miste, maar, vol verwondering, voelde in zijn zoon. Toen de prins gegaan was en Oscar, alleen, hierover dacht, en die drijfveer zocht in hetgeen hem in zijn kind bekend was, vond hij niet, maar voelde toch, dat wat ze ook ware, ze iets
| |
| |
benijdenswaardigs was: een kracht, die taaier was dan spierkracht. Hij zag om zich heen; zijn oog viel op het portret van de keizerin op zijne schrijftafel. Hoe dikwijls had hij er niet op getuurd met ergernis, om hun troonopvolger, die zoo geheel haar eigen zoon was. Maar alsof eene schemering van glans voor zijne oogen opging, zag hij nu naar het delicate gelaat, zonder dien ouden wrevel en eene dankbare warmte begon in hem op te stralen. Wat ze ook ware, Othomar had die geheimzinnige kracht van zijne moeder. Ze redde hem en behield hem voor zijn land, voor zijn geslacht. En - wie wist het - misschien was dit mysterie, wat dan ook, het element, dat hun geslacht behoefde, eene noodige essence voor zijne nieuwe levensvatbaarheid...Hij drong daar verder niet in door; de toekomst - ook al klaarde ze nu op uit hare eerste duisternis - was hem niet lief. Hij had het verleden lief, die ijzeren eeuwen met hare helden van keizers. Maar hij voelde, dat niet alles verloren was. In zijn vroom geloof aan het Hoogste, dacht hij, als zijn zoon, aan de hand van God. Zoo het zoo moest, zoû het zoo goed zijn. De wil van God was ondoorgrondelijk...
En dankbaar aan de keizerin, dankbaar, dat het licht voor hem werd, boog hij de knieën voor het crucifix aan den muur, en bad hij voor zijne beide zonen, bad hij lang voor den zoon, die zijne kroon zoû dragen, maar langer voor de ziel van het kind van zijn éigen bloed, en welks gemis de smart zijn zoû, die altijd alsem zoû blijven op den grond van zijne, nu uitgestorte, ziel...
| |
9
Uit het Dagboek van Alexa,
Hertogin van Yemena, Gravin van Vaza
Nov. 18...
De kroonprins is niet met den keizer meêgekomen. Professor Barzia heeft het hem verboden, omdat hij meende, dat de groote jachten, waarmeê de hertog Zijne Majesteit verstrooien wil, in zijn verdriet om onzen kleinen prins, te vermoeiend zouden zijn
| |
| |
voor mijn lieven zieke. Ik hoor toch van Dutri, dat hij aanmerkelijk in beterschap toeneemt, en zijne dagelijkschen morgenrit reeds hervat heeft.
Het is gedaan voor mij. Arm zondig hart, in mijzelve, sterf. Want na deze laatste bloem van passie, die in u ontlook, wil ik dat ge sterft, voor de wereld. Om de reinheid van mijn keizerlijke bloem, wil ik, dat ge nu sterft. Niets hierna, niets, dan het nieuwe Leven, dat ik voor mij zie lichten...
En toch, ik ben nog jong; ik zie mij in mijn spiegel niet ouder dan een jaar geleden. Ik zoû, als ik niet wilde, geen afstand behoeven te doen van mijne vrouwelijke machten. En zoo beschouwt iedereen het, want ik weet, dat men fluistert over den hertog van Mena-Doni, als zoû hij in mijn hart mijn aangebeden kroonprins vervangen hebben. Maar het is niet waar, het is niet waar. En ik ben er zoo blij om, dat ze mij niet kennen en het niet weten. Dat ze het niet begrijpen, dat ik rein wil laten verwelken mijne keizerlijke liefde en na haar geene aardsche liefde koesteren wil.
Lieve liefde van mijn hart, gij hebt mij verheven tot mijn nieuw Leven! Gij waart nog zonde, maar ge louterdet toch, omdat gezelve gelouterd waart door de aanraking van het heilige, dat in vorstelijkheid is. O, ge waart de laatste zonde, maar ge waart reeds reiner dan de vorige. Want groote zondaresse ben ik geweest; heel mijn zondig leven van vrouw offerde ik aan verterende passie en wat liet het anders na dan asch in mijn hart! Groote, blakende liefde van mijn leven voor hem, die nu dood is - zijne ziel ruste in vrede - ik wil u niet verloochenen, omdat gij geweest zijt mijn meest intense aardsche genot, omdat ik door u het eerste heb leeren weten, dat ik een ziel had, en omdat ge zóo nader bracht tot wat ik nu voor mij zie; maar toch, wat waart ge anders dan aardschheid! En mijne reinere keizerlijke liefde, wat waart ook gij anders dan aardschheid! Zachte vorst van mijn ziel, wat wil God anders, dat ge zijn zult dan aardsch. Een rijk wacht u, eene kroon, een scepter, eene keizerin. God wil het zoo, en daarom is het goed, dat ge aardsch zijt, terwijl uwe aardschheid toch tevens gewijd wordt door uw vroom geloof. Maar ik, ik ben
| |
| |
minder geweest dan aardsch alleen: ik was zondig. En nu wil ik, dat mijn hart geheel en al sterft in mij, omdat het niets is dan zonde. Dan zal mijn hart herboren worden, in nieuw Leven...
Ik heb gebeden. Uren heb ik gelegen op het koude marmer van de kapel, tot mijne knieën me pijn deden en mijne leden stijf waren. Mijn zondig leven heb ik gebiecht aan mijn heiligen biechtvader, Monseigneur van Vaza. O, de zoetheid van absolutie en de extaze van gebed! Waarom voelen wij niet eerder dien zaligen troost, die er is in de waarneming van onze godsdienstige plichten! O, als ik mij geheel kon storten in het zoete mysterie, in God; als ik gaan kon in een klooster! Maar ik heb mijne twee stiefdochters. Ik moet ze brengen in de wereld; het is mijn taak. En Monseigneur meent, dat het mijne boete is en mijn straf: me niet terug te kunnen trekken in heiligende afzondering, maar te moeten blijven ademen de zondige atmosfeer van de wereld.
Mijn kasteel in Lycilië, waar we nooit komen, mijn eigen kasteel en erfgoed, wil ik geven aan onze Heilige Kerk voor een klooster van jonkvrouwen Ursulinnen. Onlangs ben ik er geweest, met Monseigneur. O, de groote sombere zalen, de fresco's in schaduw, het donkere park! En de kapel, als er de nieuwe glazen zullen gekomen zijn, waardoor het licht in mystieke kleurenwemeling zal neêrvallen! Mijn dierbaarste wensch is het, daar oud te kunnen worden en er geheel af te kunnen sterven van de wereld: maar zal het ooit mogen, Heilige Moeder Gods, zal het ooit mogen!
Ben ik eerlijk? Wie weet het, wat weet ikzelve? Voel ik die loutering van mijne ziel in waarheid of blijf ik toch, die ik ben? Een vreeslijke twijfel rijst in mij op; het is Satan, die in mij komt! Ik wil bidden: Heilige Maagd, bid voor mij!
Ik ben kalmer geworden; het gebed heeft mij gesterkt. O, smartelijk zijn de twijfelingen, die mij rukken uit mijne overtuiging. Dan zegt Satan, dat ik mij die overtuiging wijs maak, om mij te troosten in mijne verlatenheid en dat ik vroom ben geworden uit
| |
| |
gemis aan bezigheid. Ik zie mijzelve dan in den spiegel, jong; eene jonge vrouw. Maar als ik bid, wijken de twijfelingen weêr uit mijn zondig gemoed en blik ik met huivering terug naar mijn slecht verleden. En dan klaart het nieuwe Leven van mijne toekomst weêr voor mij op...
Dierbare prins, vorst van mijne ziel, hier op deze bladen, die niemand ooit lezen zal, neem ik afscheid van U, omdat het mij niet gegeven werd, afscheid van U te nemen op een oogenblik van tastbare werkelijkheid. O, dikwijls, dag aan dag misschien, zal ik U nog zien in het wemelen van de wereld, in de ceremonie der paleizen, maar U zal mij niet meer behooren, en daarom neem ik afscheid van U. Wat ik ook ben, - dubbele zondares misschien, die alleen naar den hemel verlangt, omdat de aarde haar niet meer boeit - waàr ben ik voor U geweest, als ik altijd was, in liefde. Ik heb U gebukt gezien, U, zoo tenger, onder Uw zwaar juk van keizerlijkheid, en ik heb mijn hart voor U voelen overvloeien van medelijden. Ik heb U mijn armzaligen zondigen troost willen geven, zooals ik dat kon. Moge de Hemel mij vergeven! Ik heb U getroffen op een oogenblik, dat de tranen aan Uwe lieve oogen ontvloeiden uit bitterheid, dat men U haatte en de schennende hand had durven slaan aan Uw vorstelijk lichaam, en ik heb U willen geven wat zoets ik kon, om U die bitterheid te doen vergeten. O, misschien was ik toen zelfs niet geheel eerlijk; misschien ben ik het zelfs nu niet! Maar dàt zoû te vreeslijk zijn; dat zoû me mijzelve doen verachten, als ik niet kan! En ik wil ten minste die illuzie behouden, dat ik eerlijk wàs! Dat ik U wilde troosten! Dat, al was het ook zonde, ik U getroost heb. Dat ik U in ware waarheid heb liefgehad. Dat ik U nog lief heb. Dat ik U niet meer liefzal hebben - omdat ik dit niet mag - als Uwe minnares, maar dat ik het doen zal als Uwe onderdane. Het bloed van mijne aderen bemint het Uwe; Uw gouden bloed! En als ikzelve den vrede zal gevonden hebben en niet meer weifelen en twijfelen zal, zullen mijne laatste dagen slechts gebed zijn voor U, dat ook U de vrede worde en de kracht voor Uwe toekomstige heerscherstaak. Ik voel geen naijver op haar, die mijne aanstaande keizerin zal zijn.
| |
| |
Ik weet, dat zij mooi is, en zij is jonger dan ik. Maar ik vergelijk me niet met haar. Ik zal hare onderdane zijn, zooals ik de Uwe ben. Want ik heb U lief om Uzelve, en ik heb lief alles, wat van U zal zijn. U is mijn vorst; U is mijn vorst reeds meer dan Oscar! Vaarwel, mijn prins, mijn kroonprins, mijn vorst! Als ik U terug zie, zal U mij niets meer zijn dan mijn vorst, en mijn vorst alleen!
| |
10
Aan Zijne Allergenadigste Keizerlijke Hoogheid Othomar,
Hertog van Xara te Lipara
Castel Vaza, Nov. 18...
Mijn dierbare Prins!
Vergeef me, zoo ik het waag U bijgaande bladen toe te zenden. Ik meende eerst U te zenden een langen brief, een brief van afscheid. Ik schreef er U ook vele, maar zond ze U niet en verscheurde ze. Toen schreef ik U alleen voor mijzelve, nam ik afscheid van U voor mijzelve. Maar kan ik het nagaan, wat er in mij omgaat, wat ik denk van het eene oogenblik op het andere?! Ik miste het toch: mijn zoet afscheid, dat nog iets geheims van mij binden zoû aan U. En zoo kan ik niet nalaten - eindelijk, na veel slingering van gedachte! - U deze bladen, die ik slechts voor mijzelve had vol geschreven, te zenden. Aan Uwe voeten smeek ik U: neem ze in genade aan, lees ze in genade. Verscheur ze daarna; U zal door ze de laatste gedachte weten, die ik heb gewaagd te wijden aan het mysterie, dat onze liefde was...
Ik druk mijn lippen aan Uwe aangebeden handen,
Alexa. |
|