| |
| |
| |
Tweede deel
| |
| |
I
1
Augustus, aan de Oostzee. De grijze golven krullen tegen de klippen op met hooge, ronde kammen dik schuim. De lucht is daarboven éen wijde koepel, waardoor groote gebergten van wolken drijven, grijs-wit. Zij komen langzaam aan, vullen den hemeldom met hunne wisselende schijn-massa's, als van rots- en alpenketen, die zouden zweven op atmosfeer, en drijven langzaam weêr voort, weg. De zee heeft er een smal strand, met veel verbrokkeld klip; zeer nabij donkert zwartgroen dennenbosch. Half als tegen de klippen aan, op de duisternis van het bosch als achtergrond, rijst het oude Altseeborgen. Het is een verweerd kasteel, waaraan de opkrullende golven schijnen te knagen; zijne drie hooge, ongelijke torens bouwen zich zwaar rond de lucht in. De weg naar het kasteel loopt van uit het bosch terrasachtig op, opglooiend, breed, leidt naar het achterplein, waar de hoofdingang is. Om het kasteel, breed heen, traptreden zich de granieten terrassen, met hunne ruwe balustrades, waarvan de hardsteen opgegeten is door de zoute lucht. Die terrassen zien, naarmate ze stijgen, wijder uit over de zee; van af het hoogste terras ligt de zee als éen groot segment van vreemde bewegelijkheid, levend element, aan tegen het strand, links en rechts. Over de zee waaien de Zuidewinden op het kasteel aan; het dennebosch beschermt het veel voor de Noordelijke vlagen.
Van den hoogsten toren flappert een ontzachlijk zeil van dundoek uit, en doet er vroolijk in de lucht: twee banen geel en er
| |
| |
tusschen een witte baan, waarop de donkere vlak van den gekanteelden burcht, die het wapen van Gothland is. Het is er op den zonloozen morgen een glimlach aan den hemel; het zwelt en valt weêr slap en laat zich hoog op weêr blazen door den wind, die frisch aanwappert over het water.
Een jonge man en een jong meisje loopen aan het strand; ze praten, glimlachen, zien elkander aan. Zij is grooter dan hij, zeer blank; onder den kleinen matrozenhoed waaien enkele harer, even rosgoudbruine, haren, verward door den wind, om haar gezicht; onophoudelijk strijkt zij ze weg. Zij draagt een eenvoudigen blauwen serge rok en een witte blouse; een breeden leêren ceintuur om het middel. Hare elegante voetjes zijn telkens door den wind geheel zichtbaar, in de zwart zijden kousen en gele leêren schoenen. Een paar handschoenen zwaait ze luchtigjes in de hand.
De jonge man draagt een licht, geruit zomerpak, en een strooien hoed. Hij is klein, tenger; zijne oogen hebben een zwarten blik van zachte melancholie. Hij schijnt aan het meisje naast hem een verhaal te doen van reizen; zij luistert met haren glimlach toe.
Om hen heen, trots den wind, is de atmosfeer die eener wijde rust. Langs het strand loopende, komen zij voorbij het kasteel, gaan het achterom en zien naar boven. Uit een der vensters wuift iemand vroolijk met de hand, en roept iets. Zij pogen te hooren, de hand aan het oor, maar halen de schouders op: de wind waaide de woorden weg. Nog eens wuiven zij, en gaan door.
Zij gaan echter niet ver, altijd langs het strand. Ginds ligt het visschersdorp, liggen een paar kleine villa's, optrekjes. Een ervan schijnt juist, voor een vacantie-maand zeker, bewoond door eene groote familie; drukte van stemmen gonst naar buiten, kinderen rennen elkaâr aan het strand na; een klein meisje bonst in haar vaart tegen den jongen man aan.
- Hola, zegt hij vriendelijk, en lacht; lachende gaan zij door.
De kinderen rennen verder. Een visscher komt met zijn netten aan, grinnikt goedig en mompelt een groet. Een dikke dame in de
| |
| |
verandah heeft de jongelieden nieuwsgierig nagekeken; ze ziet den visscher groeten, houdt hem staande.
- Wie is die dame met dien heer?
De visscher wijst goedig naar Altseeborgen.
- Van het kasteel.
- Maar wie dan? zegt de dame verschrikt.
- Wel, die meneer is de prins van Liparië en de juffrouw is een Oostenrijksche prinses, zegt de visscher, alsof iets anders onmogelijk ware.
De dame ziet het vorstelijke paar ontzet na en kijkt dan in wanhoop naar hare rennende kinderen. De jongelieden keeren juist terug op hunne heen-en-weêr-wandeling; ze lachen nog vroolijker nu en haasten zich een beetje vlugger naar het kasteel, alsof ze zich verlaat hebben. De dame, bleek nog, durft geene excuzes maken, maar maakt eene diepe buiging; zij krijgt een vriendelijken groet terug.
| |
2
De koninklijke familie van Gothland was gewoon den geheelen zomer te Altseeborgen te blijven. Het strand leende zich bizonder tot badplaats om het visschersdorp heen, maar koning Siegfried had hier nooit van willen hooren: het strand en het dorp waren koninklijk domein; slechts een paar nederige optrekjes hadden mogen verrijzen. Meestal kwamen daar des zomers enkele burgerfamilies met kinderen. Een moderne badplaats zoû Altseeborgen nooit worden, al vond de elegante wereld de gelegenheid ook uitstekend om te zomerschitteren, zoo vlak in de nabijheid van het koninklijk kasteel.
Maar de Gothlandsche familie bewaakte ook zorgvuldig de vrijheid van haar zomerleven. Vier maanden leefden zij daar, zonder de etiquette der paleizen, in den grootsten eenvoud. Zij vormden een talrijke familie en er waren altijd vele logé's. De koning deed de staatszaken huishoudelijk op het kasteel af. Zijne kleinkinderen liepen soms zijn kabinet in, als hij met den minister- | |
| |
prezident, die sommige dagen naar Altseeborgen kwam, in gewichtige bespreking was. Hij klopte ze even op de blonde krullebollen en zond ze met een liefkoozing weêr weg, om te spelen. Er waren daar de kroonprins Gunther, en de kroonprinses Sofie, Duitsche vorstin, hertog en hertogin van Wendeholm; zij hadden vier kinderen, een meisje en drie jongens. Op den hertog volgde prins Herman, na hem de prinses Wanda, twintig jaar; na haar de jongere prinsen Olaf en Christofel. Verder waren er ook altijd twee oude prinsessen, zusters van den koning, douairières van Duitsche vorsten. Van alle hoven van Europa, die als éene groote familie zijn, kwamen nu en dan verschillende leden logeeren en brachten er hunne nuance van verschillende nationaliteit mede, iets exotisch' in klank van stem en in zijn van zede, voor zoover dit niet in hun cosmopolitisme weggesmolten was.
Othomar was met Herman drie maanden op zee geweest; zij hadden Voor-Indië, China, Japan en Amerika aangedaan. De reis was incognito geweest om alle officieele ontvangst te ontloopen, en Othomar had geen anderen titel gedragen dan dien van prins Czyrkiski. De reis had Othomar veel goed gedaan; hij voelde zich zelfs zoo wel, dat hij keizerin Elizabeth geschreven had nog eenigen tijd in den familiekring te Altseeborgen te willen blijven, maar daarna zijne, reeds vroeger voorgenomen, reis aan de Europeesche hoven te ondernemen.
Het gemakkelijke samenzijn had de neven zeer tot elkaâr gebracht. Herman had Othomar onder zijne strakheid en gemis aan gemakkelijkheid leeren kennen als een jongen kroonprins, die zeer tegen zijne toekomst opzag, maar veel redelijkheid in zich had, wilde leeren berusten in het leven en zich reeds sterk maken voor zijn aanstaand zwaar juk van keizergrootheid. Hij begreep Othomar en had medelijden met hem. Hijzelve zag in het leven een vitaal genot; te ademen alleen reeds was genieten; zijn bestaan van tweeden zoon, met alleen zijne marineplichten, die hij liefhad, zooals een afstammeling van oude zeekoningen ze erfelijk lief kon hebben, boorde een perspectief voor hem heen van niets dan éene verre onbewolkte zorgeloosheid; dat hij koningszoon
| |
| |
was, gaf hem niets dan gemak, dan genot en hij waardeerde zijne hoogheid van omstandigheden met jolig pleizier; hij schepte zich den room af van een kelk, waaruit Othomar later alsem zoû drinken. Vergeleek hij ook eerst Othomar met zijn broêr, den hertog van Wendeholm, en kroonprins ook, hij van Gothland, Herman vergeleek nu niet meer; zijn oordeel was redelijker geworden: hij begreep, dat geene vergelijking mogelijk was. Liparië was een ontzachlijk, bijna autocratisch keizerrijk; het volk, vooral in het Zuiden, zeer wisselvallig, altijd met kracht in toom gehouden om zijn kinderlijk nooit zelf weten wat het doen zoû van grilligheid; de Gothlanders, van temperament kalm liberaal, zonder schreeuwerigheid, hielden zich met hunne, reeds lang verkregen, uitgebreide constitutie, rustig om koning Siegfried, dien zij den vader van het land noemden. Dat Gunther er niet tegen opzag eenmaal de kroon te moeten dragen, was dat reden, dat Othomar zonder die vreeze hoefde te zijn? Bezat Othomar niet eerder de teedere eigenschappen, die in den nauwen cirkel van een intiemen kring gewaardeerd worden en beminnelijk maken bij enkele sympathieken, dan dien felleren glans van hoedanigheid, die op een hoog standpunt hel doet uitkomen en relief, en opzien wekt bij de menigte? Was die jongen met zijne ziel vol scrupule, zijn heimwee naar rechtvaardigheid, zijn in-verlangen naar liefde, zijne dadelijk gekwetste teêrgevoeligheid, was hij de zoon zijner vaderen, afstammeling van Berengar den Sterke, Wenceslas den Wreede, zoon der strijdbare Xaveria, of was hij niet eerder het kind maar zijner zachte moeder alleen?
Het was niet in Herman hier veel en lang over na te denken, maar het kwam plotseling tot hem, bruskweg, als een nieuw uitzicht, dat geopend wordt in een klaarder licht. En wat antipathie in hem geweest was, werd medelijden, vriendschap en verwondering over het willen van de wereldorde, omdat ze met een ziel als die van Othomar niets anders wist te doen dan ze neêr te drukken onder een kroon.
Het eenvoudige familieleven te Altseeborgen was voor Othomar als een kuur. Hij voelde er zich in natuurlijkheid opleven,
| |
| |
zijne menschelijkheid zich er zonder boei wijder ontplooien. Gewend aan het ceremonieele hofleven van het Imperiaal, aan welks etiquette keizer Oscar streng de hand hield, verwonderde de, bijna burgerlijke, eenvoud zijner Gothlandsche familie hem eerst, maar verheugde hem later. Vorige jaren was hij wel nu en dan korten tijd te Altseeborgen geweest, maar nooit zóo lang gebleven, om zich, zooals nu, geheel en al tot de hunnen te kunnen rekenen.
Behalve Othomar waren er op dit oogenblik geene andere logés dan de aartshertogin Valérie, nicht van den Oostenrijkschen keizer. Vermoedden de jongelieden iets, of niet? Werden hunne namen samen genoemd door de jongere prinsen en prinsessen? Uiterlijk scheen het niet; een enkelen keer maar hadden de prinses Sofie of Wanda noodig de jongere broêrs met een blik te doen zwijgen. En toch was het met gewichtige bedoeling, dat de koningin van Gothland, in samenstemming met den keizer van Liparië en de ouders van Valérie - aartshertog Albrecht en aartshertogin Eudoxie, die het slot te Sigismundingen bewoonden - de jonge lieden samen had gebracht. Keizer Oscar zoû zeker liever eene der jeugdige Russische grootvorstinnen, nicht van den Czaar, tot schoondochter hebben willen kiezen, maar het verschil van godsdienst was altijd een onoverkomelijke hinderpaal; bezwaren had de keizer, trots zijn voorkeur, tegen de Oostenrijksche verbintenis intusschen niet.
Misschien rieden Othomar en Valérie iets van deze bedoeling, maar het geheim ervan wekte geene gedwongenheid tusschen hen; zij waren, van beider kant, zoozeer gewend telkens bekende vorsten of prinsessen met hen samen genoemd te hooren, te zien zelfs vermeld in couranten: verlovingsberichten, die kort daarop weêr tegengesproken werden; ze hadden zelfs samen geschertst over de vele malen, die de publieke opinie hen had uitgehuwelijkt, telkens weêr met anderen; soms waren het zelfs voor henzelve verrassingen geweest, die zij vonden in de nieuwsbladen, en waarover zij jolig pleizier hadden gemaakt. Zij stoorden zich dus niet aan een heel enkel ondeugend woord van prins Olaf
| |
| |
of prins Christofel; flinke jongens van zeventien en vijftien jaar, die het gezellig vonden te plagen. En daarbij oefende koningin Olga, verstandig en redelijk, niet den minsten invloed op hen uit. Zij had ze samen genoodigd, maar meer deed ze niet. Misschien lette zij stil op hoe zij waren met elkaâr, en schreef ze hiervan een enkel woord aan hare zuster, maar zij hield zich geheel buiten de mazen, die zich tusschen hunne kroonlevens moesten samen weven. Toch was het haar moeilijk zoo te doen. Zij hield van Valérie, en meende, dat dit huwelijk in allen deele goed zoû zijn. Maar daarbij kwamen er dringende brieven van Sigismundingen, en zelfs van Weenen, waar men niets liever wenschte, dan de jonge aartshertogin, hertogin van Xara te zien. Er waren hier, behalve dat men aan het Oostenrijksche hof een hernieuwde verbintenis met Liparië op prijs stelde, nog andere redenen voor, van intimer aard.
| |
3
De zon was in den namiddag doorgebroken en deed het grijs van de lucht en het water opblauwen met de wazige blauwte van Noordelijken zomer. De zee gloeide en schubde zich goud; het verweerde kasteel stond zijn breeden granietstapel, als een oude man zijn rug, te blakeren in de warmte. Op het hoogste terras, dat met drie glazen deuren tot den grooten hall toegang had, was het gestreepte linnen zeil neêrgelaten. Er lagen matten over den grond. In groote rieten stoelen zaten prinses Sofie en aartshertogin Valérie; beiden schilderden met waterverf. Uit den hall klonken, eentonig, de zachte gamma's van prinses Elizabeth, het oudste dochtertje der kroonprinses, dat studeerde. Prinses Wanda zat op den grond en stoeide nog al wild met hare twee jongste neefjes, Erik en Karel. Op een langen rieten stoel lag prins Herman, met beide beenen uitgestrekt; naast hem een tafeltje vol couranten en tijdschriften, waarvan er eenige op den grond gevallen waren; een groote bel sherry-cobbler in den rieten glashouder van zijn stoel, een blauwtjes wolkende cigarette tusschen zijne vingers.
| |
| |
Sofie en Valérie vergeleken hare studiën en lachten. Ze keken naar de lucht, die het neêrgelaten zeil recht afsneed; de wolken, wollig wit, schuimden er op elkaâr; de zee was verblindend van gouden schubben, als een reuzenpantser.
- Wat teekenen jullie toch? vroeg Herman, die in een geïllustreerd tijdschrift bladerde.
- Wolken, antwoordde Valérie; niets dan wolken. Ik heb Sofie overgehaald samen wolkstudies te maken. Je moet straks, als je niet te lui bent, mijn album eens komen zien - ze lachte even - het zijn niets dan wolken!
- Hé! zei Herman, lang uitgerekt. Hoe vreemd...
- Ja, zei Sofie droomerig; wolken zijn wel aardig, maar je weet nooit ze te treffen: ze veranderen ieder oogenblik.
- Erik, vraag eens aan tante Valérie haar album voor me, vroeg Herman.
- Wel neen, riep Wanda; ga het zelf halen, hoor luilak...
Maar Erik wilde toch gaan: er ontstond een schermutseling. Wanda hield den kleinen jongen in beide armen vast, Karel deed meê; zij stoeiden, en Wanda viel, lachend, schuin over den grond.
- Maar Wanda! berispte Sofie.
Valérie stond op en ging naar Herman toe.
- Met dat al zie je mijn wolken niet, luie jongen. Ik zal maar genadig zijn. Kijk eens...
Herman richtte zich nu, in eens, op, nam het album aan.
- Hoe grappig, zei hij. Geel, en wit en violet en roze! Allemaal zonsondergangen!
- En zonsopgangen. Ik zie er misschien meer dan jij!
- Wat jij toch al niet in wolken ziet, Valérie! Het is verbazend. Wat verschilt de eene mensch toch van den anderen. Ik zoû het nooit in mijn hoofd krijgen wolken te gaan uitteekenen. Je moet eens met me meêgaan op reis; dan zoû je heele verzamelingen van wolken kunnen maken.
- Had me die propozitie maar eerder gedaan! schertste Valérie. Dan had ik met Xara meê kunnen gaan.
- Maar waar is Othomar? zei Herman.
| |
| |
Valérie zei, dat ze het niet wist...
Herman dronk aan zijn sherry-cobbler, Wanda wilde ook proeven, maar Herman zei, dat ze zelve maar om een glas moest bellen en weigerde. Wanda wilde toch; hij greep haar de polsen.
- Maar Wanda! berispte Sofie weêr, loom; zij streek de hand over het voorhoofd en legde haar penseel neêr.
Wanda lachte vroolijk.
- Maar Wanda! deed ze Sofie na, en ze lachten allen Sofie uit; Sofie lachte meê.
- Sprak ik zoo? vroeg ze, met hare loome stem. Ik weet het ook niet, ik word hier zoo slaperig, zoo lui...
Zij waren nog allen vroolijk om Sofie, toen stemmen klonken uit den hall, schelle oude stemmen. Het waren de twee douairières met Othomar; de oude dames minaudeerden hoffelijk tegen den jongen prins, die heur stoelen aanbood. De tantes hadden na het lunch een slaapje gemaakt; ze kwamen nu weêr te voorschijn, met tapisseriewerken in groote réticules. Iedereen begroette haar met veel eerbied, waarin een schalksch tintje school.
- Pardon, lieber Herzog, murmelde de oude prinses Elsa, de oudste; ik heb liever dat kleine stoeltje...
Ook prinses Marianne wilde een klein recht stoeltje; de oude dames bedankten Othomar met eene révérence voor zijne galanterie, zetten zich stijf recht, begonnen te handwerken: groote blazoenen voor stoelbekleedsels. Zij waren zeer deftig, met fijne maar uitgerimpelde gezichten, grijze tours en een zwart kanten kapsel; ze droegen krakende moiré japonnen, van ouderwetschen snit. Nu en dan wisselden ze een snel, vinnig woord, met eene, plotseling kakelende, beweging van hare fijne kakatoe-profielen; ze keken even aandachtig naar de zee, als kon het niet anders of ze zouden iets belangrijks zien aankomen uit het onbestemde; dan werkten ze weêr door...Hare ouderwetsche, deftige, stijfin keurs geregen, schrale figuren deden vreemd samen met de losheid der jonge lieden in hunne eenvoudige serge zomerpakken: de verwarde haren en de opgesjorde blouse van prinses Wanda werden er zeer ongegeneerd om.
| |
| |
Eene derde oude dame kwam statieus aan, zij had eenige overeenkomst met de douairières; zij was echter gravin Von Altenburg, vroegere grootmeesteres der prinses Elsa; achter haar brachten twee lakeien bladen, waarop koffie en gebak, het gouûter der oude prinsessen. De gravin maakte eene ceremonieele nijging voor de jonge vorsten.
- Het terrein is ingenomen! fluisterde Herman tot Valérie. Zij waren weêr gaan zitten en onder hen plaagden zij, zonder dat de tantes, of de gravin, die eenigszins doof was, het hooren konden, Othomar met zijne drie Nornen, zooals zij schertsten. Een drukke taalwarrel ging om: de tantes spraken Duitsch en schreeuwden, om zich te doen verstaan, iets over de kalmte van de zee aan de arme ooren der koffieschenkende gravin, die knikte, dat ze begreep. De jongere vorsten spraken meestal Engelsch; Herman soms met Othomar een paar woorden Liparisch, en de kinderen, die op een lager terras waren gaan spelen, joedelden Gothlandsch en Fransch luidruchtig door elkaâr.
De lakeien hadden de afternoon-tea gebracht en voor prinses Sofie geplaatst, toen eene hofdame verscheen. Zij boog voor de jonge kroonprinses, en, in het Gothlandsch:
- Hare Majesteit verzoekt Uwe Hoogheid in den kleinen salon te komen.
- Mama vraagt me bij haar te komen, zei prinses Sofie in het Engelsch, terwijl ze opstond. Wanda, schenk jij thee? Kinderen, zullen jullie naar boven gaan om je te kleeden? Wanda, zeg het hun nog eens, niet waar?
De kroonprinses ging door den hall, een groote ronde koepelvormige zaal, vol hertengeweien, elandkoppen, jachttrofeeën; daarna een trap op. In de antichambre der koningin, deed de lakei de deur voor haar open. Koningin Olga zat alleen; zij was eenige jaren ouder dan hare zuster, de keizerin van Liparië, grooter en zwaarder van bouw; hare trekken hadden echter veel overeenkomst met die van Elizabeth, maar waren meer aangedikt.
- Sofie, sprak ze dadelijk, in het Duitsch; ik heb een brief uit Sigismundingen...
| |
| |
De hertogin van Wendeholm was gaan zitten.
- Iets over Valérie? vroeg ze verschrikt.
- Ja...begon de koningin, met een nadenken in haar blik. Arm kind...
- Maar wat dan, mama?
- Daar, lees zelf...
De koningin reikte den brief aan hare schoondochter over. Deze las haastig. De brief was van de aartshertogin Eudoxie, de moeder van Valérie, met een beverige opgewonden hand geschreven, en vermeldde in termen, die onverschillig wilden zijn maar eene groote voldoening verrieden, dat prins Leopold Von Lohe-Obkowitz in Nice was met de beroemde actrice Estelle Desvaux; dat hij afstand van zijne heerlijke rechten zoû doen ten gunste van zijn jongeren broeder, en daarna trouwen zoû met zijne maîtresse. De brief verzocht aan de koningin of aan de kroonprinses dit te willen meêdeelen aan Valérie, in de hoop, dat zij er niet te zeer door geschokt zoû worden. Verder eindigde de brief met hevige aanvallen tegen prins Leopold, die zich zoo te schande maakte, maar tevens met onverholen blijdschap, dat Valérie er nu misschien nooit weêr over denken zoû vrouwe te willen worden van een gebied, dat zes meter in het vierkant mat! De aartshertog Albrecht schreef er onder, dat dit nieuws geen vaag gerucht was, maar zekerheid; en dat prins Leopold het zelve aan hunne eigen verwanten te Nice verteld had, die het geschreven hadden naar Sigismundingen.
- Heeft Valérie wel eens met je over prins Lohe gesproken? vroeg de koningin.
- Een enkelen keer, mama, antwoordde de hertogin van Wendeholm, terwijl zij het epistel terug gaf; maar wij weten allen genoeg, dat dit bericht haar zeer zal schokken. Zoû zij er in het minst op zijn voorbereid?
- Waarschijnlijk niet; we hadden er toch geen van allen nog iets van gehoord of gelezen. Zal ik het haar zeggen? Arm kind...
- Wil ik het doen, mama? Zooals ik u zeg, een enkelen keer heeft Valérie met me gesproken...
| |
| |
- Goed, doe jij het dan...
De hertogin bedacht zich, zag naar de pendule.
- Het is al zoo laat, ik zal het doen na het diner; we waren nog geen van allen gekleed...Wat vindt u?
- Goed dan, na het diner...
De kroonprinses ging, ze moest zich haasten met haar toilet. Toen het zeven uur was, luidde een klinkende bel, lang door. Men kwam in den hall te zamen; de eetzaal zag met groote bogen op het dennenbosch uit. Het was een lange tafel: koning Siegfried, een krasse oude vorst met vollen, grijzenden baard; koningin Olga; kroonprins Gunther, lang, blond, twee-en-dertig jaren; prinses Sofie en hunne kinderen. Othomar tusschen zijne tante en Valérie, Herman en Wanda, Olaf en Christofel, de twee douairières met gravin Von Altenburg, adjudanten, hofdames, kamerheeren, de gouvernante van prinses Elizabeth, de gouverneurs der kleine prinsen...
De ongedwongenheid van vroolijke gesprekken ging om. Men droeg eenvoudig toilette-de-ville; de koning gekleede jas, de jongere prinsen en adjudanten smokings. De jonge prinsessen droegen lichte zomertoiletten van wit serge of roze mousselinede-laine; ze hadden een paar bloemen uit de serres zich gestoken in de ceintuurs.
Valérie praatte vroolijk, Herman plaagde haar nog eens met hare wolkstudies, maar Othomar zei, dat hij ze zeer bewonderde. Koningin Olga en prinses Sofie wisselden een blik en waren stiller dan anders. De koning ook zag zeer aandachtig naar de jongelieden. Na het diner verspreidde zich de familie; de kroonprins en Herman gingen met de jongere prinsen en de kinderen roeien op zee, in twee booten. Wanda en Valérie liepen, de armen om elkaârs middel, op en neêr, op het lange voorterras; het zeil was voor den avond reeds omhoog getrokken. De zee was nog blauw; de lucht parelkleurig en niet zoo hel meer: boven den horizont brandde de zon nog blakende scheuren in de wijd uitstralende wolken.
De jonge meisjes liepen, lachten, zagen naar de twee bootjes op
| |
| |
zee en wuifden ze toe. Heel ver weg ging een steamer, fijn gepenteekend, met een vuil streepje rook. De jonge prinsen riepen: hoera! hoera! en heeschen hunne kleine vlag op.
- Zie toch die couranten van Herman, zei Valérie. Tante Olga houdt niet van dien rommel...
Ze wees naar al de tijdschriften en nieuwsbladen, die de lakeien zeker vergeten hadden op te ruimen. Ze lagen over den langen, rieten reisstoel, op het tafeltje, over den grond.
- Wil ik bellen, dat zij ze opruimen? vroeg Wanda.
- Och, laat maar, zei Valérie.
Ze raapte zelve een paar couranten op, vouwde ze, schikte ze te zamen, Wanda wuifde weêr naar de bootjes, met een zakdoek.
- Mijn God! hoorde zij in eens Valérie dof mompelen.
Ze zag om; de jonge aartshertogin, bleek, was op een stoel neêrgezonken. Zij had de couranten weêr laten vallen; een ervan hield ze krampachtig, kreukelend, vast; ze zag er op neêr, met oogen, wezenloos van schrik.
- Het is niet waar...stamelde zij. Ze liegen altijd...Ze liegen!
- Wat is er, Valérie? riep Wanda verschrikt.
Op dit oogenblik kwam de hertogin van Wendeholm door den hall aan.
- Valérie! riep ze.
Het jonge meisje hoorde niet. De hertogin kwam nader.
- Valérie! herhaalde ze. Zoû ik je even kunnen spreken, alleen?
De aartshertogin hief haar bleek gezichtje op. Ze scheen niet te hooren, niet te begrijpen.
- Mijn God! fluisterde de hertogin tot Wanda; weet ze het al?
- Wat toch? vroeg Wanda.
Maar een lakei kwam door den hall ook; hij droeg een zilveren blad met brieven. Er waren een paar brieven voor de hertogin; hij bood ze haar eerst; toen éen, aan Valérie. De aartshertogin scheen met hare verblinde oogen dien brief toch wel te zien; gulzig greep zij er naar. De lakei ging.
- O...God...! stamelde zij eindelijk.
Zij rukte den brief open uit de enveloppe, verscheurde hem
| |
| |
half in hare drift en las met krankzinnige oogen. Sofie en Wanda zagen haar ontzet aan.
- O...God...! kreet de aartshertogin smartelijk. Het is waar...het is waar...het is waar!!! Oh...
Zij stond trillende op, zag met dolle oogen om zich heen, stortte zich als gek in de armen der hertogin. Een luide snik stiet uit hare keel, als schoot een pistoolschot door haar hart heen.
- Hij schrijft het me zelf! kreet zij uit. Zelf! Het is waar, wat in de courant staat...Oh!!!...
En zij knakte met haar hoofd op Sofie's schouder neêr. Sofie voerde haar meê den hall in; Valérie liet zich meêsleepen als een kind. Wanda volgde, weenende, wringende haar handen zonder te weten waarom.
Uit de bootjes, die al heel ver waren, wuifden de jonge prinsen nog eens; prinsesje Elizabeth poogde zelfs iets te roepen; zij begreep niet waarom Wanda en Valérie zoo flauw waren niet meer terug te wuiven.
Aan den horizont ging de zon onder; de gloeiende wolken waren allen verdommeld in schuimend goud-roze neveltjes met blinkende randen; maar het werd avond; de lucht donkerde; een voor een smolten de roze wolkjes weg; éen laatste wolk nog, als met twee stralenvleugels van laatste zonneschichten, flikkerde nog even op, of ze wilde vliegen, en verzonk toen, in eens, de vleugels geknakt, weg in de violette donkerte. De eerste sterren twinkelden op, hel zichtbaar.
| |
4
Het was den volgenden morgen nog heel vroeg, half zes, toen de aartshertogin Valérie de terrassen van Altseeborgen afging. Zij had de kamenier alleen gezegd, dat zij vóor het eerste ontbijt, dat gezamenlijk gebruikt werd, terug zoû zijn. Beslist, als met eene impulsie, ging zij het eene terras na het andere af. Zij ontmoette niemand dan een paar bedienden en schildwachten. Het onderste terras liep zij naar zee om; daar was een kleine vierkante haven in
| |
| |
het graniet uitgehouwen, waar, in een bootenhuis, de roei- en zeilbooten gemeerd lagen. Zij koos zich een lange, smalle giek, en haakte die van de ijzeren ketting los. Met handigheid zette zij zich en greep zij de riemen: enkele korte slagen brachten haar het haventje uit, en in zee.
Over de zee woei een Zuidwestenwind. De zee was vreemd grijs, als spiegelde ze in haar ovaal de onzekere lucht boven zich af: een dofblanke lucht, waarin vuile rafels hingen van, uit elkaâr gewaaide, wolken. De horizont was niet zichtbaar; er dreven lichte nevels, die er de afscheiding tusschen zee en lucht uitdoezelden met smoezelige tint. Sterk woei de wind aan.
Valérie had den kleinen matrozenhoed afgezet en heure haren warrelden om haar gezicht. Zij had naar het visschersdorp heen willen roeien, maar ze voelde aanstonds, dat het boven hare krachten ging op te werken tegen den wind. Zij liet zich dus gaan met den wind meê. Een oogenblik dacht zij aan het weêr. de lucht, den wind; toen wierp zij die gedachte van zich. Stevig bewoog zij de riemen.
Hoewel de zee betrekkelijk kalm was, wipte het bootje telkens over den gladden rug van een golf heen en daalde dan weêr. Schuimspatten vlogen op. Toen Valérie na korten tijd omzag, verschrikte zij een weinig, omdat Altseeborgen zich zoo ver van haar terugtrok. Zij aarzelde nog eens, maar liet zich weêr gaan...
Toen zij het kasteel verlaten had, was geene gedachte in haar geweest; alleen eene impulsie om te handelen. Nu, onder de handeling zelve, rees de gedachte bij haar op, als werd die door den wind uit eene lethargie gewekt. Valérie's oogen staarden brandend groot, zonder tranen, voor zich uit.
Het was waar, reëel. Dit was het wiel, dat telkens terugdraaide in hare gedachte. Het was waar, reëel. In de couranten - de zelfde, die Herman urenlang doorbladerd had - stond het; Sofie had het haar gezegd; zijn eigen brief meldde het haar.
Zij had dien brief niet meer, hij was verscheurd. Maar ieder woord brandmerkte nog haar verbeelden.
Het was zijn brief geweest; zijn eigene woorden waren het
| |
| |
geweest, zijn stijl. Hoe had ze met woorden van hem gedweept, eens. Maar deze, waren het wel de zijne? Schreef hij zoo? Kon zij zich voorstellen, dat hij ooit zóó tot haar spreken zoû:
Hij zoû haar niet ongelukkig willen maken door haar lief te hebben tegen den wil harer ouders, harer keizerlijke familie. Het was immers waar, dat hij niet haar evenboortige was. Zijn huis was van ouden adel, maar meer niet. Zij was van keizerlijken en koninklijken bloede. Hij was haar dankbaar, dat zij tot hem neêr had gebogen en hem tot haar had willen heffen. Maar het was niet goed dit te doen. De tradities der menschen moesten onschendbaar zijn: het was, vooral voor hen, grooten der aarde, niet goed tegen traditie te doen. Zij moesten dankbaar zijn voor de liefde, die hunne zielen had gelukkig gemaakt, maar meer mochten zij niet verlangen. Te Weenen wilde men niet, dat zij elkander lief hadden. Zoû hij haar ooit geheel gelukkig kunnen maken - zoû zij, zoo ze huwden en zich met hunne liefde terugtrokken in het buitenland, nooit terug verlangen en heimwee voelen naar den splendeur, waaruit hij haar tot zich had neêrgehaald? Want, zóo zij huwden, zoû hij nog minder hare gelijke zijn, dan hij nu reeds was, door de ongenade van zijn keizer. Neen, neen, het mocht niet. Zij moesten scheiden. Zij waren niet voor elkaâr geboren. Een kort oogenblik hadden zij de heerlijke illuzie gedeeld, dàt zij wél voor elkaâr geboren waren; dat was alles. Voor die herinnering zoû hij dankbaar blijven, zijn leven lang.
Met een brekend hart nam hij afscheid van haar, vaarwel, vaarwel. Het was gedaan, zijne hooge carrière, zijn leven, zijn alles. Hij vroeg haar om vergeving. Hij wist, dat hij te zwak was, om haar lief te hebben tegen den wil van zijn vorst in. En hij vroeg haar vergeving daarvoor. Zij zoû den naam van eene vrouw hooren, samen met den zijnen; ook hier vroeg hij vergeving voor. Hij had die vrouw niet lief, maar zij wilde hem troosten in zijne smart...
De wind, strafweg, was feller opgestoken, met een zwaren gelijken blaasadem. De lucht stond donker. Woester rolden de golven op het bootje aan en wipten het op hunne ruggen als van
| |
| |
gladde waterbeesten. Het schuim had Valérie nat gemaakt. Zij zag om. Altseeborgen lag zeer ver, nauwlijks zichtbaar; de vlag zag zij nog teekenen in de lucht, als een lintje.
- Ik ben gek, dacht ze. Waar ga ik naar toe...? Ik moet terug...
Maar het was moeilijk de boot te keeren. Telkens sloeg de wind haar weêr af en dreef haar verder. Een wanhoop kwam over Valérie's lichaam en ziel, moreele en fyzieke wanhoop.
- Nu, laat dan maar, dacht ze.
Ze liet de riemen los, dreef verder, weg, weg. Waarom ook niet? Waarom zoû ze zich niet laten wegdrijven? Zonder hem, zonder hem...kon ze niet leven! Haar geluk was gebroken; wat was het leven, zonder geluk? Want zij wilde geluk, het was haar broodnoodig...
Ze was half ingezonken in de boot. De riemen klapperden tegen de wanden aan. Een golf kletste over haar heen. Hare oogen staarden brandend voor zich uit, in het verre.
Een tweede golf kletste, hare voeten waren doornat. Zij richtte zich langzaam op, zag naar de booze zee, naar de donkere lucht. Toen greep zij de riemen weêr, met een zucht van smart.
- Kom aan! dacht ze.
Hooger rees en lager daalde ze. Maar met een dolle poging deed zij de boot wenden...
- Het moet! knarste zij tusschen de tanden.
Zij hield de smalle boot tegen den wind in en begon te roeien. Het moest. Haar voorhoofd fronste zich, hare kakebeenen knarsten, hare tanden schrijnden over elkaâr. Zij voelde hare spieren rekken. En ze roeide door, tegen den wind op. Met haar heele lichaam schokte zij op tegen den straffen adem. Het moest. Het zoû. En zij wende zich aan hare krachtsinspanning; werktuigelijk roeide zij door. Zóó wende zij aan ze, dat ze begon te snikken, terwijl ze roeide...
O God, hoe lief had ze hem gehad, met heel hare ziel! Waaròm, wist ze het? O, zoo hij maar wat sterker ware geweest, zij zoû het wel geweest zijn! Wat deed hun de ongenade van haar oom, den keizer, zoo ze elkaâr liefhadden? Wat de woede van hare ouders,
| |
| |
zoo ze elkaâr liefhadden? Wat kon hun Europa schelen, zoo ze elkaâr liéfhadden! Niets, alles niets...Zoo hij hun geluk maar had durven grijpen, toen het voor hen fladderde, zooals het maar ééns voor eene ziel uitfladdert! Maar hij had niet gedurfd, hij voelde zich te zwak dien greep te wagen, hij bekende het haar zelve...En nu...was het gedaan, gedaan, gedaan...
Al snikkende roeide zij door. Hare armen schenen te zwellen, te springen uit elkaâr. Enkele dikke druppels van regen vielen neêr. Waarom eigenlijk roeide zij door? De zee was de dood, verlossing van het leven, vergetelheid, blussching van schroeiende pijn. Waarom roeide ze dan door?
- O God! ik weet het niet! antwoordde zij zichzelve hardop; maar het moet! Het moet!...
En met de schokken van haar sterk vorstinnelijf werkte zij zich terug, naar het leven...
Maar op Altseeborgen was men in groote onrust. Het was drie uur geleden, dat Valérie gegaan was. De kamenier wist niet anders te zeggen, dan dat Hare Hoogheid verzekerd had voor het ontbijt terug te zullen zijn. De schildwachten hadden haar de terrassen zien afgaan, maar verder geen acht geslagen welken kant Hare Hoogheid was uitgegaan. Zij meenden naar het bosch, maar wisten niet zeker...
Iedere minuut steeg de angst; geen vermoeden werd uitgesproken, maar men las het elkander in de oogen. Koning Siegfried beval zelve stil te gaan zoeken, om geen opzien te baren bij de hofhouding en het volk van het dorp. Van verdwalen kon geen sprake zijn; het dennenbosch was niet groot en Valérie kende Altseeborgen goed. Trouwens, er was niets dan het bosch en het strand en het dorp.
De koning en de kroonprins gingen zelve het bosch in met een adjudant. Herman en zijn jongere broêr Olaf gingen het dorp in links; Othomar en Christofel langs de zee, rechts. De koningin bleef met de prinsessen in hartkloppende onzekerheid achter. Hoe men ook had pogen zich goed te houden en te ontbijten, iets van een gerucht waarde reeds door het kasteel heen.
| |
| |
Othomar was met Christofel langs het klippige strand gegaan; de regen begon te druppelen, dik hard.
- Wat zoeken we hier eigenlijk! zei Othomar radeloos.
- Ze zal zich misschien in zee hebben gegooid! antwoordde de jonge prins en, voor het eerst van zijn leven, was hij bang voor de diepte, die de dood was. Zonder te weten gingen zij door, door...
- Laat ons terugkeeren, sprak Othomar.
Zij gingen echter nog eenigen tijd voort; ze konden niet opgeven...
Daar klonk een kreet over het water; zij schrikten op, maar zagen eerst niets.
- Hoorde je? vroeg Christofel bleek, die aan spooklegenden van de zee dacht.
- Een zeemeeuw zeker! zei Othomar, maar luisterde toch. De kreet klonk weêr.
- Daar, zie je niets! wees Christofel.
Hij wees een lange vlak, die deinde over het water aan.
Othomar schudde van neen.
- Neen dat kan niet! zei hij; dat is een visschersjongen.
- Wel neen, het is een giek! riep Christofel.
Zij zeiden niets meer, liepen op een draf door. De vlak werd duidelijker: een giek; de kreet klonk, doordringend.
- Mijn God, Valérie! schreeuwde Othomar.
Zij schreeuwde eenige woorden terug; hij verstond maar ten deele. Zij roeide niet ver van het strand af, naar het kasteel toe. Othomar deed zijn jas, zijne schoenen uit, stroopte zijn broek op, de mouwen van zijn hemd.
- Neem dat meê, riep hij tot Christofel; en ga terug naar het kasteel, zeg het hun...
Hij liep met bloote voeten over de klippen heen, de zee in, wierp zich in het water, zwom naar de boot. Het was zeer moeilijk voor hem in het bootje te komen, zonder het te doen omslaan. Het kantelde dol links en rechts; met éene beweging van lichte vlugheid slaagde Othomar echter er in te springen.
- Ik kan niet meer...sprak Valérie mat.
| |
| |
Ze liet de riemen los; hij greep ze en roeierde op. Ze viel even tegen hem aan, maar hield zich toen recht om hem niet te belemmeren.
| |
5
De jonge aartshertogin verscheen niet aan het lunch; zij sliep. Even voor het diner, - het regende en de koningin dronk in den hall thee, met de prinsessen, de tantes, de kinderen, - verscheen zij. Zij zag wat bleek; haar gezicht was een weinig uitgetrokken; hare oogen vreemd groot, brandend. Zij droeg een eenvoudig zomertoilet van zacht lila soupele stof, met een paar witte linten om den leest gestrikt; de kleur stond haar goed bij het vreemde haar, dat nu eens bruin was en dan weêr rossiger scheen. De koningin strekte de hand naar Valérie uit; ze schudde het hoofd en zei:
- Ondeugend kind! Wat heb je ons bang gemaakt.
Valérie kuste het voorhoofd der koningin.
- Vergeef me, tante. De wind was zoo sterk, ik kon er bijna niet tegen op. Ik had niet moeten gaan. Maar ik had, ik had behoefte...aan beweging.
De koningin zag haar angstig aan.
- Hoe voel je je?
- O, goed tante. Wat stijf; een beetje hoofdpijn ook. Het is niets. Mijn handen alleen hebben een paar groote blâren, ziet u eens...
En ze lachte.
De oude dames vroegen uitvoerig naar het gebeurde: het was heel moeielijk ze het aan haar verstand te brengen. Wanda zette zich tusschen haarbeiden, deed haar het verhaal; de fijne kakatoeprofielen bogen telkens ontzet op en neêr naar Wanda toe. De tantes legden de hand op het hart en zagen Valérie in verschrikking aan; vriendelijk glimlachte zij ze toe. Toen de gravin Von Altenburg verscheen, namen de tantes de oude grootmeesteres tusschen haar in en deden, op hare beurt, het verhaal, krijschende aan de arme ooren der gravin. Koning Siegfried kwam binnen; hij
| |
| |
ging naar Valérie toe, die opstond, nam haar het hoofd tusschen de handen, zag haar aan en schudde zijn grijzen kop; toch glimlachte hij. Toen zag hij naar zijne zusters; hij amuzeerde zich altijd om ze: ze waren nog midden in haar verhaal tegen de gravin, namen elkaâr telkens het woord uit den mond:
- Nu, zoo verschrikkelijk was het niet! viel de koning ze in de rede; zoo te roeien is wel eens prettig en een goed middel tegen migraine. Je moest het ook eens doen, Elsa, als je migraine hebt.
De oude prinses zag hem zoetsappig glimlachend aan; ze wist nooit of haar broêr zoo iets meende of niet. Ze schudde haar deftig hoofd langzaam heen en weêr:
- Neen, lieber Siegfried, dat kunnen wij niet meer doen. Unsere liebe Erzherzogin is nog een jong ding...!
Othomar, Gunther en Herman kwamen binnen; ze hadden gebiljart; de jongere prinsen volgden hen. Valérie sidderde even, stond op en ging naar Othomar.
- Ik dankje, Xara, sprak ze. Duizend-, duizendmaal!
- Maar waarom, Valérie? antwoordde Othomar eenvoudig. Ik heb niets gedaan dan je een eind teruggeroeid. Er was geen gevaar. Want, als je zoo moê was geweest, dat je niet meer hadt gekund, hadt je immers in zee kunnen springen en kunnen zwemmen naar land. Je bent eene goede zwemster. Je hadt alleen de boot er aan opgeofferd.
Zij zag hem aan.
- Het is zoo, zei ze. Maar ik dacht daar niet aan. Ik was misschien...verbijsterd. Ik zoû het niet gedaan hebben; ik had een idee-fixe om terug te roeien. Als ik niet meer had kunnen roeien, was ik zeker...Weiger mijn dank niet, ik verzoek het je: neem hem aan.
Zij stak hare hand uit, hij drukte ze. Met verwondering zag hij stil tot haar op, en begreep haar niet. Hij dacht niet anders dan dat zij dien morgen het kasteel verlaten had met een plan van zelfmoord. Had zij op het water berouw gevoeld of niet gedurfd; had zij willen doorleven en was zij teruggekeerd? Was zij zoo oppervlakkig, dat zij het groote leed, dat haar gisteren avond verplet- | |
| |
terd had, nu reeds te boven was? Voelde zij, dat het leven over alles wat van ons is, geluk of smart, heenradert met zijn onverschillige jubelkarren en dat het maar het beste is om niets te geven en te voelen, ook niets? Wat van dit alles was er in haar? Hij kon het niet doorgronden. En opnieuw zag hij zich weêr vreemd staan voor de vraag van de liefde! Wat was dit gevoel waard, zoo het zóó weinig maar woog in een vrouweziel? Wat woog het bij hemzelven voor Alexa? Wat was het dan...of was het dan nog iets...anders!
Aan het diner praatte Valérie als gewoonlijk en hij bleef haar niet begrijpen. Het ergerde hem, zijn gebrek aan doorzicht in menschehart: hoe kon hij het ontwikkelen? Een aanstaande vorst moest toch met éen enkelen blik kunnen zien...En in eens, misschien alleen òm zijne wensch naar menschekennis, kwam het in hem op, dat ze zich verborg, dat ze misschien nog zeer leed, maar zich voordeed, zich ophield; ze was immers een vorstenkind: zij leerden dat allen, vorstenkinderen, zich ophouden, zich voordoen! Het zat hun in het bloed. Schuin zag hij haar aan, waar hij naast haar zat; kalm praatte zij over hem heen met de koningin. Hij wist niet of hij goed geraden had en hij weifelde nog tusschen die twee: houdt ze zich op, of is ze oppervlakkig? Maar toch was hij gelukkig omtrent haar te kunnen weifelen en dat eerste vermoeden van oppervlakkigheid te ontzenuwen door zijne tweede gedachte. Hij was hier gelukkig om, niet geheel en al om Valérie alleen, dat zij beter zoû zijn, dan hij eerst meende; hij was er vooral gelukkig om, om den algemeenen regel, waartoe hij er om besloot: dat een mensch meestal beter is, dieper denkt, edeler voelt dan hij schijnen laat in de iederen-daagsche banaliteit van het leven, die hem dwingt zich te bemoeien met nietsjes en woorden, ieder oogenblik. Een teêr gevoel van vreugde kwam over hem, dat hij dit zoo had bedacht. Een rust, dat hij iets moois in het leven geraden had: een mooi geheim. Iedereen wist het misschien, maar niemand liet het blijken. O ja, de menschen waren goed; de wereld was goed, in hare essence. Een vreemd mysterie alleen dwong anders te schijnen, een vreemde dwang der wereldorde. Hij zag
| |
| |
om zich heen over de lange tafel. Alle gezichten hadden vriendelijkheid en sympathie over zich. Hij hield van zijn oom, den koning; zoo kalm, zacht flink, met het schijnbaar stug stilzwijgende van zijn Noordsch karakter, met zijn rustigen glimlach en nu en dan een kleine vonk van scherts, tegen de oude tantes vooral, maar ook tegen de kinderen en zelfs tegen de adjudanten, de hofdames. Hij wist, dat zijn oom een denker was, een wijsgeer; hij zoû gaarne eens lang met hem hebben willen spreken over punten van filozofie. Ook van zijne tante hield hij: een flinke vorstin; hoeveel deed zij niet voor haar land, hoevele liefdadige instellingen riep ze niet op; een flinke moeder, hoe verstandig kwijtte zij zich niet van hare moeielijke taak: vorstenkinderen op te voeden. Zij was in haar land meer bemind dan zijne moeder, die hij toch aanbad, in het hare; zij had meer tact, minder angst, minder hoogheid ook tegen de menigte. Het had misschien omgekeerd moeten zijn: zij koningin hier, hare zuster keizerin daarginds...
En de kroonprins met zijne eenvoudige mannelijkheid; Herman met zijne joligheid; de jongere broêrs met hunne stevige jongens-blague; hoeveel hield hij niet van ze! Sofie, Wanda, de kinderen, hoeveel hield hij niet van ze! De tantes, de oude, zich wijdende grootmeesteres, hij vond ze zelfs sympathiek. O, de wereld was goed, de menschen waren goed! En Valérie was niet onverschillig, maar leed in stille stilte, zooals een vorstenkind lijden moet, met kalme oogen en een glimlach!
Toen het diner gedaan was, nam koningin Olga Othomars arm.
- Kom even meê, sprak ze.
De regen had opgehouden, een lakei opende de boogdeuren. Er was daar het lange achterterras, achter de eetzaal; het zag uit op het bosch. De koningin had haren arm onder dien van Othomar gestoken, en begon met hem op en neêr te wandelen.
- En je gaat ons dus verlaten? vroeg ze.
Hij zag haar glimlachend aan.
- U weet het, tante: met veel spijt. Ik zal nog dikwijls heimwee naar Altseeborgen hebben, naar u allen. Ik voel mij zoo geheel
| |
| |
thuis in uw kring. Maar ik verlang toch ook Mama terug te zien; het is nu bijna vier maanden geleden, dat ik haar zag.
- En voel je je beter?
- Hoe zoû het anders kunnen, tante? De reis met Herman had me al opgesterkt, en het leven hier bij u is een heerlijke nakuur geweest. Een heerlijke vacantie.
- Maar nu zal het uit zijn met die vacantie: zal je nu weêr kunnen handelen?
Hij glimlachte met eene kalme berusting in zijne melancholieke oogen.
- Zeker tante, het mag niet altijd vacantie blijven. Me dunkt, ik heb het er van genomen: zes weken niets gedaan dan liggen in het zand, of in het bosch, of op die heel gemakkelijke rieten bank van Herman!
- Heb je niets meer gedaan? vroeg zij schalk.
- Wat meent u?
- Niet het leven gered...van Valérie?
Hij maakte een kleine beweging van zacht ongeduld.
- Maar tante, heusch niet. De couranten zullen dat nu wel gaan vertellen, maar het is heusch geen redding geweest. Valérie kan immers zwemmen en ze was vlak bij het land.
- Ik heb een brief van papa, Othomar.
- Van papa?
- Ja...Heb je nooit gedacht aan...Valérie?
Hij bedacht zich even.
- Misschien, lachte hij.
- Voel je geen genegenheid voor haar?
- Zeker tante...Ik dacht, dat papa liever de grootvorstin Xenia wilde?
De koningin haalde hare schouders op.
- De godsdienstk westie, niet waar? Papa heeft toch ook gaarne een Oostenrijksche verbintenis. Hoe denk je de reis te nemen? En wanneer ga je?
- Ducardi en de anderen komen nog deze week hier. Aan het einde van de week. Eerst Kopenhagen, Londen, Brussel, Berlijn en dan naar Weenen.
| |
| |
- En naar Sigismundingen.
- Ja, naar Sigismundingen, als papa wil.
- Maar wat wil jij, Othomar?
Hij zag haar zacht aan, glimlachend, haalde de schouders op.
- Maar tante, wat heb ik te willen?
- Zoû je van Valérie kunnen houden?
- Ik geloof het wel, tante; ik geloof, dat ze heel lief is en heel flink.
- Ja, dat is ze zeker, Othomar. Zoû je niet, voor je wegging, dan met haar praten?
- Tante...
- Waarom niet?
- Tante, dàt kan ik niet doen. Ik blijf nog maar enkele dagen hier, en...
- En?
- Valérie heeft een groot verdriet gehad. Het kan niet anders of zij moet er nu nog zeer onder lijden. Bedenk, tante, het was gisteren. Mijn God, gisteren...! En vandaag was ze zoo kalm, zoo eenvoudig...Maar het kan niet anders, niet waar, of ze lijdt nog heel erg. Zij is van morgen met dat weêr op zee gegaan...we weten niets, niet waar, tante, maar we denken allen het zelfde! Misschien vergissen we ons, eenvoudig weg. De dingen, die schijnen, zijn dikwijls anders. Maar hoe het ook zij, verdriet heeft ze zeker. Ik kan haar dat dus niet vragen, nu...
- Het is jammer; jullie zijn nu samen. Dikwijls wordt zoo iets beslist uit de verte. Je zoû, als het hier in orde kwam, de reis misschien niet hoeven te maken.
- Tante, papa stond toch op die reis...
- Dat is zoo; omdat nog niets beslist was.
- Neen, tante, laat mij die reis doen. Want in orde komen, hier, dat kan het toch niet. Als papa het me zelve vroeg, zou ik zeggen...dat het niet kan.
- Papa vraagt het je, Othomar, in dien brief aan mij.
Hij greep hare handen.
- Tante, schrijf u het dan terug, aan papa, dat het niet kan, nu. O,
| |
| |
onmogelijk, onmogelijk. Laat ons haar sparen, tante. Als ze mijn vrouw wordt, wordt ze het toch, terwijl ze een ander liefheeft. Is dat al niet vreeslijk genoeg voor haar, als het later beslist wordt, na maanden? Laat ons haar daarom nu dus sparen. U voelt dat toch ook als vrouw, niet waar? Er zijn geen staatszaken, waarom mijn huwelijk zoo dringend zoû moeten worden gesloten.
- Toch wil papa, dat je zoo gauw mogelijk trouwt, Othomar. Hij wenscht een kleinzoon...
Hij antwoordde niet: een lijden trok over zijn gelaat. De koningin zag het.
- Maar je hebt gelijk, antwoordde zij, hem toegevend. Het zoû te wreed zijn. Valérie houdt zich anders goed. Zoo moet een aanstaande keizerin van Liparië zijn...
Hij antwoordde nog niet, liep stil naast haar; nog steeds lag hare hand op zijn arm; zij voelde dien trillen.
- Kom, zei ze zacht; laat ons naar binnen gaan; zoo een wandeling op en neêr maakt nog moê ook...
| |
6
Ducardi, Dutri, Leoni en Thesbia waren te Altseeborgen aangekomen; zij zouden Othomar vergezellen op zijn officiëele reis door Europa. Het was een der laatste dagen, dat Othomar met Herman samen wandelde, des morgens, naar het bosch.
De zon scheen, het bosch was geurig, de voet gleed uit over de gladde naalden. De prinsen lieten zich op den grond neêr, bij een groote plas water; om hen heen verrezen de rechte dennestammen met hunne knoestige pieken van zijtakken; de lucht week, met blauwe plekken, tusschen het uitstekende naaldenloover, weg naar de ruimte.
Herman leunde tegen een stam aan; Othomar strekte zich uit op den rug, de handen onder het hoofd.
- Het is nu gauw uit, zeide hij zacht.
Herman antwoordde niet, maar streek met zijne hand de naalden werktuigelijk bij elkaâr. En ook Othomar sprak niet meer; hij
| |
| |
dronk zijn laatste oogenblik van ontspannen rust als met voorzichtige teugen in: iedere teug was een wellust, die nooit terug zoû komen.
In het bosch was het doodstil, als was de aarde onbewoond; de weemoed van wat eindigt hing tusschen de boomen.
In eens nam Othomar Hermans hand en drukte die.
- Ik dank je, zei hij.
- Waarvoor? vroeg Herman.
- Voor het genot, dat wij samen hebben gehad. Mama had gelijk: ik kende je niet, Herman...
- Maar ik jou ook niet, beste jongen.
- Het zijn mooie dagen geweest. Hoe heerlijk hebben we samen gereisd, als twee touristen. Hoe heerlijk grootsch was Voor-Indië, niet waar, en Japan, hoe curieus. Ik hoû anders niet van jagen, maar met jou begreep ik het en voelde ik de emotie ervan: ik zal onze tijgerjacht nooit vergeten! Die oogen van dat beest, het gevaar in het gezicht: dat sterkt. In zoo een oogenblik voel je je primitief worden als de eerste mensch. Zoo een tijger kijkt een boel geweifel uit je weg. Dat is een ander gevaar, dan waar mama altijd bang voor is; o dat enerveert zoo, dat eet al je energie op...En de nachten op den Indischen Oceaan, op onzen Viking. Die kolossale ruime cirkel om je heen, al die sterren boven je! Wat hebben we dikwijls zitten kijken, met onze beenen op de verschansing...Het is misschien niet goed lang zoo te droomen, maar het rust zoo uit, het rust zoo uit. Ik zal het nooit vergeten, nooit...
- Nu maar, kerel, we zullen het nog wel eens over doen.
- Neen,je doet iets nooit over. Wat gedaan is, is gedaan. Niets komt terug, geen oogenblik. Het is later altijd wat anders...
Hij zag even om zich heen, alsofer iets beluisteren kon, fluisterde toen:
- Herman, ik moet je iets zeggen.
- Wat dan?
- Iets toevertrouwen. Maar zeg eerst: toen met dien tijger, toen vondt je me niet laf, niet waar?
- Neen, zeker niet!
| |
| |
- Nu, ik ben het toch, laf. Ik ben bang, altijd bang. Ze weten het niet, de dokters, omdat ik het hun nooit zeg. Maar ik ben het altijd...
- Maar waarvoor dan toch, kerel?
- Voor iets in mezelven. Zie je, Herman, ik ben zoo bang...dat ik het niet vol zal kunnen houden. Dat ik op een oogenblik te zwak zal zijn. Dat ik het in éens niet meer zal kunnen doen, en dan, dan...
Hij huiverde; zij zagen elkaâr aan.
- Het is niet goed, vervolgde hij werktuigelijk, als gesterkt door Hermans blik. Ik zal er tegen strijden, tegen dien angst...Geloof je aan voorgevoelens?
- Ja, aan het omgekeerde van ze: de mijne komen altijd omgekeerd uit!
- Ik hoop dan, dat het mijne ook niet zal uitkomen.
- Maar wat is het?
- Dat er binnen het jaar...iemand van ons...dood zal zijn...te Lipara.
Herman bleef hem star aanzien. Trots zijne flinkheid en zijne fyzieke kracht van spieren, school er in hem eene lichte overerving van het bijgeloof, dat in de zee aanruischt als met stemmen van verre profetie; bijgeloof, gewiegeld door de mooie legenden van hunne Gothlandsche zee, die als eene sirene vreemde sprookjes zingt van mystiek. Hij wist het misschien zelve niet, dat er hem iets van vloeide door zijn rijk bloed, vóor hij het voelde op dit oogenblik, en hij wilde het weg uit zich schudden, als nonsens.
- Maar Othomar, wees toch verstandig!
- Ik kan er niets tegen doen, Herman; ik denk er niet over, maar het zijn heele kleine prikjes, als gedachten, die plotseling opkomen. En verleden...o verleden, toen was het meer; toen werd het een droom, een nachtmerrie. Ik liep door de winkelstraten van Lipara en uit alle winkels kwamen zwarte menschen, en die maten hoopen zwart krip uit, met meters, en zóoveel, dat de straten zich er meê vulden en dat het krip als met wolken in de stad lag, en als een hoop van floers boven de stad steeg. Het werd er donker om;
| |
| |
de zon scheen er niet meer door heen, en over alles lag de schaduw. De menschen schenen mij niet te herkennen, en toen ik vroeg, waarvoor al dat krip was, fluisterden ze aan mijn ooren: stil, stil, het is...voor het Imperiaal!...O Herman, toen werd ik wakker, en ik was nat van zweet en het was of ik het nog altijd hoorde naklinken: voor het Imperiaal, het is voor het Imperiaal!
Herman was opgestaan, hij werd een beetje zenuwachtig.
- Kom, zei hij, willen we gaan?...Droomen, hecht toch niet aan droomen, Othomar!
Othomar stond ook op.
- Neen, ik moest ook niet aan ze hechten, herhaalde hij vreemd; ik heb het vroeger ook nooit gedaan.
- Othomar...begon Herman, beslist, als wilde hij spreken.
- Zeg even niets tegen me; laat me een oogenblik stil! viel hij in de rede, snel, angstig.
Zij liepen door het bosch, zwijgend. Othomar zag vreemd om zich heen, over den grond. Herman sloot de lippen dicht op elkaâr, en fronste zijn voorhoofd: hij was boos. Maar hij sprak niet. Na enkele minuten werden Othomars vreemde blikken kalmer; ze stilden zich tot hunne gewone, zachte melancholie.
Toen zuchtte hij licht, als weêr komende op adem.
- Wees niet boos, sprak hij, zijn arm stekend onder dien van Herman.
Zijne stem had weêr den gewonen klank.
- Het zal misschien goed zijn, dat ikje dat gezegd heb: nu zal het misschien uit me weggaan. Wees dus niet boos, Herman...Ik beloof het je, voortaan zal ik niet meer zoo spreken en ook mijn best doen niet meer zoo te denken. Maar wat me hindert, moet ik zeggen. En dat is toch ook veel beter, dan het eeuwig te verzwijgen! Zie je, ik zal gauw ook geen tijd meer hebben aan zulke dingen te denken - morgenavond zijn we te Kopenhagen, en dan neemt het leven weêr zijn gewonen loop. Hoe heb ik toch zoo vreemd gesproken, hoe ben ik er op gekomen? Ik weet het zelf niet meer...Het lijkt me nu zelf heel dwaas.
Hij lachte even en toen, ernstig:
| |
| |
- Ik ben toch blij, dat we alleen gesproken hebben, dat ik je heb kunnen danken. Niet waar, we zijn nu vrienden?
- Ja, we zijn vrienden, antwoordde Herman lachend, úit zijne boosheid; maar ik zal jou toch nooit heelemaal kennen!
- Zeg dat nu niet alleen om een enkel voorgevoelen, dat ik zelf dwaas vind. Wat is er anders voor raadselachtigs in me...?
Herman zag hem aan.
- Neen, anders ook niet! gaf hij toe. Je bent een goede jongen. Ik weet niet, hoe het gekomen is, maar ik hoû veel van je...
Zij gingen het bosch uit; de zee lag voor hen. Als het leven zelve, lag ze voor hen, met het mysterie harer diepte, waarin eene veelvuldige ziel scheen te bewegen en golf te ronden na golf. Onnoembaar en ontelbaar waren hare wisselingen van kleur: hare stemmingen van onophoudelijke beweging, en hoog spuwde zij op de kammen harer woestheid een schuim van passie uit. Maar die passie was hare oppervlakkigste openbaring: al het overvloedige van hare eindelooze vitaliteit: uit hare diepte ruischte, in de onnazingbare melodieën harer millioenen stemmen, de mystiek op van hare ziel, als het geheim, dat de hemel alleen wist, bóven haar.
| |
7
Aan Zijne Allergenadigste Keizerlijke Hoogheid Othomar, Hertog van Xara, te Osborne House, Wight.
Lipara, Imperiaal. Sept. 18...
Dierbare Zoon.
Wij ontvingen met veel genoegen Uw brief, die ons meldde de hartelijke ontvangst, die U eerst te Kopenhagen ten deel viel en nu in Engeland. Wij moeten U echter onze bevreemding doen opmerken omtrent hetgeen Tante Olga ons schreef, en ons leed betuigen, dat Gij U niet naar ons verlangen gedragen hebt; dit zelfde leed betuigen, door middel van brieven aan ons, de Keizer van Oostenrijk en de Aartshertog Albrecht. Wij hebben ons zeker
| |
| |
in ons schrijven aan Tante Olga niet dringend genoeg uitgelaten: in het andere geval zouden wij ons niet kunnen voorstellen, dat zij er niet meer bij U op zoû hebben aangedrongen, aan de Aartshertogin Valérie een onderhoud te verzoeken en haar te spreken over de gewichtige zaak, die ons allen op dit oogenblik zoo zeer ter harte gaat. Gij hadt dan reeds aan de hoven, die Gij nu bezoekt, Uwe verloving sous-cachet kunnen mededeelen, en zij zoû aan het einde van Uwe reis te Sigismundingen gevierd hebben kunnen worden. Terwijl Gij U nu zeker bij onze Vrienden, Hunne Majesteiten van Denemarken en van Engeland, in eene scheeve pozitie plaatst, daar er immers in alle nieuwsbladen over eene mogelijke verloving met de Aartshertogin Valérie gesproken wordt en de pers zoo goedgunstig is het voor en tegen van deze verbintenis reeds met luider stemme te bespreken. Uwe reis had echter toch in alle geval plaats moeten hebben, daar ze al zoo lang geleden was aangekondigd - Uwe ziekte kwam daar tusschen beiden, - en daar ze dus niet meer is dan eene beleefdheid jegens onze Vrienden.
Nog eens, dat Gij U hierin niet naar ons verlangen gedragen hebt, doet ons veel verdriet. Wij zien er in zekere neiging tot een burgerlijke overgevoeligheid, Othomar, die wij hopen, dat Gij zult leeren beheerschen met al de kracht, die in U is. Een verdriet, als prins Von Lohe-Obkowitz Uwe aanstaande bruid heeft aangedaan, heeft ons allen wel eens in ons leven getroffen, en kan zeker een korten tijd groote smart veroorzaken, maar het blijft geheel en al een personeel en ondergeschikt gevoelen, en het mag zich in het minst niet dringen vóor zaken van zulk groot staatsbelang als het huwelijk van een aanstaanden Keizer van Liparië. De Aartshertogin Valérie zal dit zeker ook zoo leeren beschouwen, als zij ouder is, en wij hopen, dat zij reeds spoedig zal inzien, dat hare genegenheid voor prins Lohe nooit haar geluk had kunnen zijn, daar ze haar in disharmonie had gebracht met Zijne Majesteit, haar Oom, en met alle hare verwanten.
Beheersch U, Othomar; wij vragen U dit dringend. Gij hebt somtijds ideeën en maakt U voorstellingen, die niet van een vorst
| |
| |
zijn. Wij hebben dit reeds meermalen opgemerkt, onder anderen, toen Gij, in Vaza, Zanti bezocht hebt. Wij hebben U dit niet willen verwijten, omdat wij overigens zeer tevreden over U geweest zijn. Uw liefste wensch zal zeker zijn, dat wij dit altijd zullen blijven.
Wij hopen U dus over drie weken terug te zien te Sigismundingen, waar de Aartshertogin Valérie dan van Altseeborgen teruggekeerd zal zijn, om met U samen te treffen, en waar wij ook den Keizer van Oostenrijk ontmoeten zullen.
Wij hopen van harte, dat de lange reis met Herman U veel goed zal gedaan hebben, en dat Uw huwelijk zoo spoedig mogelijk te Altara zal kunnen plaats grijpen. Dit blijde vooruitzicht is ons eene aangename afleiding voor de beslommeringen omtrent de Legerwet, die in het Huis der Standen zoo halsstarrige tegenkanting vindt, maar die wij toch hopen te zullen doordrijven, daar ons Leger noodzakelijke vermeerdering vereischt.
Wij omhelzen U van harte.
Oscar. |
|