| |
| |
| |
III
1
Het was na de opening van het nieuwe Parlement; de zon vloeide als met rechte vakken gesmolten goud langs de witte paleizen der stad en blauwde alleen wat schaduw was, in de hoeken.
In twee maal twee gelederen, opgesteld langs de trottoirs der hoofdstraten, die voerden van het Paleis der Parlementen tot het Imperiaal toe, stonden twee regimenten der infanterie, grenadiers, rood en blauw. Achter ze drong en woelde, joelde de menigte; alle vensters, open, wemelden vol gezichten; van alle balkons zag men toe. Een schot daverde van Wenceslasfort aan zee; de keizer keerde terug; compagnie na compagnie prezenteerde de infanterie het geweer...
De lanciers voorop, blauw en wit, wemelend met wimpels aan de punt van de lans, zes escadrons. De geheele Garde van den Troon; wit, met kurassen van spiegelend goud, zonneflitsend boven het satijnzwart der hengsten, de hellebaard op de dij, omstuwend de zacht wiegelende gala-koetsen, zwaar verguld en spiegelkristal, flonkerend en twee gekeizerkroond, met zes- en achtspannen van gepluimkopte schimmels. De paarden schuimen op hunnen gebitten, ongeduldig, pezig gebogen de pooten, trappelend om den langzamen stap van ceremonie, over de verblindend vierkant geplaveide straten heen. In de eerste koets, de opperceremoniemeester, graaf de Threma; in de tweede met de kroon en het achtspan - en het gegons van gejuich stijgt op achter de haie der soldaten - de keizer, de uniform éen goud, den mantel hermelijn en scharlaken, de kroon op het hoofd. Het is de eenige maal, dat het volk hun keizer gekroond ziet.
En het juicht. Maar de keizer groet niet terug; links en rechts, beurtelings, ziet hij door het kristal van de koets naar de menigte met een trotschen glimlach van zelfbewustheid en overwinning, en zijn gelaat, vol ras, vol kracht, koud van wil, trotsch van gezag, is ongenaakbaar in zijn glimlach als van een imperator, op zijn zegetocht.
| |
| |
Zegetocht is ze, die gang van het Paleis der Parlementen naar zijn Imperiaal terug; zege over wat men hem betwistte, en waarop hij nu zijn zware hand gelegd heeft, hun allen toonende, dat de wil van hem alleen hen buigen kan naar zijn woord en wensch. En het gejuich stijgt luider op en luider uit die grillige menigte, bedwongen als een vrouw door een heerscher, dien zij nu aanbidt om zijn kracht, bewondert om zijne keizermacht, welke hij steunt van het Parlement tot zijn eigen paleis toe, als met een geheel leger, dat leeft op zijn wenk; en luider en luider, luider en luider, galmt het leve door den zonmiddag de marmeren huizen te boven, en de keizer glimlacht, glimlacht altijd, of zijn glimlach meent: juicht, ge kunt wel niet ànders dan juichen...!
In de volgende koets de hertog van Xara, gemanteld, gekroond; strak staart hij over het galmend gewoel met den zelfden blik van zijne moeder over volksmenigte. In de daarop volgende de nieuwe gouverneur-generaal der rezidentie, chef van het Militairc Huis van den keizer, de hertog van Mena-Doni, ruwer soldaat en minder hofman dan de markies van Dazzara, en onder wiens militaire vuist de blanke rezidentie, als een geranselde slavin, krom heeft gekropen tijdens den staat van beleg, afgekondigd na éen enkel uur van ongeregeldheid, dat had durven volgen op het besluit van den keizer om het Huis der Standen te ontbinden. Zijn grove, zinnelijke mond glimlacht ook met den zelfden glimlach van den keizer, wiens ruwe kracht hij schijnt te verpersoonlijken, en ook hij schijnt te zeggen: juicht maar toe, roept maar: leve!
Dan de volgende koetsen: de Rijkskanselier, graaf Myxila; de ministers; zeven onder hen de zelfde der twaalf, die hadden willen heengaan, de anderen onder de autoritairsten van den ouden adel van het Huis van Adel zelve gekozen!
Juicht maar toe, roept maar leve...
Achter de koetsen der opperhofdignitarissen de kurassiers van Xara, het eigen regiment van den kroonprins; daarachter een regiment der Colonialen: Afrikanen; moorwit als glimmend ebbenhout, de oogen kralen, de monden dik vooruit, in het mousse- | |
| |
line-achtige sneeuw der burnoussen; achter hen twee regimenten huzaren op zware paarden, in hunne lange groene jassen met gouden brandebourgs en hooge kolbakken.
Is ooit het Parlement zoo geopend geworden, met zulk vertoon van strijdbare macht? En buiten de stad, op het hooge Marsveld, weet het volk niet, dat er troepen uit alle gouvernementen zijn samengetrokken, en er kampeeren, om de manoeuvres, die vervroegd zijn? En de sterkere bezetting der forten, het eskader in de haven? Voelt het volk zelve, dat het niet anders dan juichen kàn, en juicht het nu maar ook, zelve weêr gelukkig om zijn gejuich, met Romaansche buigzaamheid en zuidelijke inschikkelijkheid, en verliefd op den keizer om het gewicht van zijn pletterende vuist, den kroonprins beminnend om de sympathieke innemendheid van zijn doen in het Noorden; misschien wel: omdat zij hem interessant vinden na een mislukten aanslag op zijn leven?
En het schijnt hun niet te deeren, dat zij door de, geweer prezenteerende, grenadiers heen noch den keizer, noch den kroonprins, groeten zien; zij juichen, hen, ondanks, òm hunne koelheid misschien beminnend; zij juichen als dollen...
Langzaam gaat de stoet van ceremonie door de eindeloos lange hoofdstraten voort. De geheele stad, trots haar marmer, dreunt van den hoefslag det paarden, op het vierkant plaveisel. Tusschen de voorhoede en de eindelooze achterhoede schemeren de galakoetsen met hare schitterende Troongarde als iets van juweel, klein, weinig, zorgvuldig bewaakt. De cavalerie is op dit oogenblik de ziel van Lipara; de da verende stap haar hartslag, en tusschen de grenadiers en de hooge huizen schijnt het samengedrongen, dóór-juichende volk nauwlijks ruimte te hebben tot ademen.
De stoet nadert het Imperiaal. Langs het kolossale marmeren voorplein scharen zich de lanciers en kurassiers aan drie zijden, voor de zijvleugels en langs de façade. Vóor hen schaart zich de Garde. De Afrikanen sluiten het plein af...
De koetsen rijden voor; de keizer is uitgestapt. Met den kroonprins aan zijne zijde, gaat hij door de vestibule, de trappen op. De
| |
| |
galerijen van het paleis wemelen van gouden uniformen, een dicht gevolg stuwt zich achter Oscar en Othomar. De grootmeester van de garderobe met twaalf kamerjonkers treedt den keizer tegemoet, die, evenals de prins, de kroon aflegt; de mantels worden hun losgehaakt.
Zij gaan naar de groote Witte Zaal, wit van de Corinthische zuilen, met vergulde kapiteelen; de keizerin, de prinses Thera, te midden van hare dames zijn daar. Het is een groote dag; de monarchie triomfeert met die zonne-apotheoze van parlementsopening over de dreiging van toekomst heen en duwt die toekomst zelve terug. De keizerin, in haar slepend licht violet fluweel, treedt haar gemaal tegemoet en nijgt voor hem, in ceremonie. De prinses, de grootmeesteres, de dames nijgen...
Buiten, vóór, is het plein nu gevuld met de menigte; een opgewonden volksgeschreeuw schalmeit tegen het onwrikbaar paleis op, als eene zee tegen een rots. De deuren van het middenbalkon worden geopend. De keizer en de prins zullen zich vertoonen...
- Groet maar héel even, fluistert de keizer streng tot zijn zoon.
De zon regent buiten goud neêr op het gewoel, kleurt het dwarrelig, bewegelijk, zuidelijk bont tusschen de witte, onbewegelijke voor-zijvleugels van het Imperiaal, waarvan de karyatiden roerloos neêrzien. De vorsten stappen op het balkon. De hoeden zwaaien naar hen op; het geschreeuw bulkt met éen luidruchtig vulgairen keelgalm naar boven en echoot door de open deuren tegen het verguld plafond en de zuilen der Witte Zaal aan. De keizerin verschrikt er om, verbleekt; hare adem stokt...
Op het balkon groet de keizer van Liparië met éen enkele wuiving van hand zijn opgetogen volk tegen; de hertog van Xara buigt licht het hoofd.
| |
2
Van Grondwetherziening en hervorming van het erfelijk Huis van Adel was geen sprake meer. De drie kwart constitutioneele
| |
| |
meerderheid, door de Grondwet vereischt in het Huis der Standen om zulk een voorstel in overweging te kunnen nemen, - in den aanvang aanwezig -, bestond niet meer na de nieuwe verkiezingen. Oscar, aanstonds na zijne terugkomst uit Altara, had hun zijn durvende kracht getoond. De troepen verzameld om Lipara; nu goed, voor de manoeuvres, om den koning van Syrië, die komen zoû. De forten versterkt. Het eskader in de haven. Toen het keizerlijk besluit, dat het Huis der Standen eenvoudig...zoû worden ontbonden. Hoe ze geschreeuwd hadden, na de afkondiging van dat besluit, in couranten en op straat! Een oogenblik 's avonds iets van een oproer. Maar de keizer, woedend, over het niet onmiddellijk krachtdadig optreden van den markies van Dazzara, had dezen den volgenden morgen zijne hooge ontevredenheid betuigd. De markies voelde, dat er met de ongenade van den keizer op zekere oogenblikken niet te spotten viel; de keizer deelde hem zelve op staanden voet zijn ontslag mede, en zeide, dat hij gaan kon. Verpletterd, de wanhoop in de oogen, verliet de markies het Imperiaal; op het voorplein kruiste zijn rijtuig dat van den hertog van Mena-Doni, luitenant-generaal der huzaren; hij zag den sensueelen Nero-kop van den hertog, begeerlijk van ambitie, opgluren naar de façade van het paleis. De markies had zich in den hoek van zijn rijtuig teruggegooid en handen gewrongen, geweend als een kind...
Dien zelfden morgen werd Lipara in staat van beleg verklaard; de hertog van Mena-Doni tot gouverneur der rezidentie benoemd. Met groot militair vertoon en drie woorden toespraak ontbond de keizer het Huis der Standen. Het volk trilde, afgezweept, neêrgeranseld, tot kruipen gebracht aan de keizerlijke voeten. De nieuwe verkiezingen werden uitgeschreven. Moest het volk getuchtigd worden om zijn keizer lief te krijgen? Was het om de tallooze artikels in de couranten der Noordelijke gouvernementen, Altara, Vaza en Lycilië, die geheel hare sympathie schonken aan hun allerinnemendsten, weldoenden kroonprins, onvermoeid overal zijnde en lenigend wat hij kon? Was het om de kolossale fabelachtige giften van millioenen uit de keizer- | |
| |
lijke kas zelve geschonken voor de slachtoffers van de ramp? De uitslag der verkiezingen werd bekend; het nieuwe Huis der Standen telde eene machtelooze luttele meerderheid van constitutioneelen. Wat hielp het of de liberale bladen schreeuwden van geknoei en pressie! Buiten en binnen de stad lag het leger; iederen dag vertoonde zich de keizer, en aan zijne zijde, de hertog van Mena-Doni...
De keizer verzocht het oude Ministerie te blijven, maar ontsloeg de, niet volstrekt autoritaire, ministers.
De crizis was ten einde. Op het Marsveld zouden de groote voorjaarsmanoeuvres plaats hebben, zoodra de koning en de koningin van Syrië te Lipara waren.
In Othomar rees eene hooge bewondering voor zijn vader. Hij had hem niet lief, met de teederheid, de vertrouwelijkheid, bijna nog kinderlijke aanhankelijkheid, waarmeê hij de keizerin liefhad; hij had altijd tegen hem opgezien, was als kind bang voor hem geweest. Nu, na den persoonlijken moed, dien hij den keizer had zien betoonen, de heerscherskracht, die hij had uitgeoefend, rees zijne majesteit voor Othomars oogen hooger als met de gestalte van een halfgod. Zichzelven voelde hij daar klein mensch bij, als hij dacht: wat zoû ik gedaan hebben, als ik hierin had moeten doen? Had ik dadelijk het besluit durven nemen van eene ontbinding der Standen, en zoû ik niet gevreesd hebben voor een onmiddellijke revolutie in alle deelen des lands? Zoû ik, na de ongeregeldheden, dadelijk den markies van Dazzara hebben kunnen ontslaan, als een lakei hebben durven wegzenden, verknocht als hij was aan ons Huis, en stammende uit onzen roemrijksten adel! Zoû ik dien hertog, dien condottiere, met zijn wreeden kop, nog voór ik den markies had ontslagen, reeds tot mij hebben durven roepen, zoodat de een kwam, toen de ander wegging!
En, in zijne verbeelding, zag hij zich reeds weifelen; niet weten, wat het beste, vooral niet wat het rechtvaardigst zoû zijn; stelde hij zichzelven voor: geraden door den ouden graaf Myxila, ten laatste dan besluiten de Standen te ontbinden, maar den markies niet ontslaan, Lipara niet in staat van beleg verklaren, en de troe- | |
| |
pen te laat verzamelen, en de revolutie tegelijkertijd overal zien ontknallen als met bom op bom...
Het rechtvaardigste, dit scheen hem het allermoeilijkst te doen voor een vorst.
Maar de monarchale zege van den keizer maakte dat, hoe waar hij ook in zichzelven zijne zwakte zag, een weêrschijn van kracht en beslistheid op hem afstraalde van zijn vader zelven, aan wiens zijde hij stond. Daarbij had hij niet veel tijd tot peinzen. Iedere dag bracht zijne eigenaardige plichten meê. Nauwlijks éen enkel uur eenzame rust kon hij zich maken. Hij was gewend aan dit leven van zich altijd bewegen, zich altijd voordoen, nu hier, dan daar, er zoo aan gewend dat hij niet voelde de vermoeienis, die hem reeds vóór de tournée in het Noorden afmatte, en zich als ingekankerd had in zijn merg en zijne zenuwen. Hij dacht over die vermoeienis niet na, beschouwde ze misschien als eene organische loomte, iets tijdelijks, dat wel zoû overgaan. En iedere dag bracht het zijne. Zoo was hij gewend vroeg op te staan, altijd om zeven uur; Lipara lag dan nog in haren rozen sluimer van morgenlicht, stil wit; hij reed dan op zijn volbloed Arabiër, zwarten Emiro, - even achter zich zijn lievelings-Schotschen-herdershond, meê galoppeerend, den spitsen snuit gestrekt, den kraag van haren hoog opgezet -; zonder adjudanten ging hij het park van het Imperiaal door, naar de Elizabethparken - des middags het rendez-vous der elegante equipages en cavaliers, - des morgens stil en wijd verlaten, met nauwlijks éen enkelen vroegen ruiter, die eerbiedig voor den prins front maakte en den hoed diep afnam. Dan reed hij langs de witte kaden met hare villa's en palmen, hare terrassen en aloë's, en de onvergelijkbare haven lag voor hem, steeds intenser opblauwend onder het roze licht van den morgen, dat straffer werd. Verder op, de dokken, de schepen; daar gonsde er al de werkzaamheid. Langzaam stapte hij de haven langs; in de portieken der villa's zag hij soms iets van het figuur eener vrouw, en hare oogen hem nakijken door rozen en clematis heen. Die rit was hem lief, om de zacht frissche lucht, om zijn paard,
zijn hond, om de eenzaamheid met hen beiden, om de lange stille kaden, den wijden
| |
| |
stillen hemel, den verren horizont, die nog even nevelde in laatste morgenmist. De morgenbries aanwaaide zijn voorhoofd onder zijn uniformpet; de gedachten dwaalden doelloos door zijn brein. Dan schudde hij zich los uit dien wellust, reed terug naar de stad en ging naar de Xaverius-kazerne, die der lanciers, naar de Wenceslas-kazerne, der grenadiers of naar de Berengar-kazerne, die der huzaren. Hier vroeg hij, onderzocht hij, inspecteerde hij, en vond er zijne adjudanten, Dutri en Leoni; met hen reed hij terug naar het paleis, en begaf zich naar het kabinet van zijn vader; het was het uur, dat graaf Myxila bij den keizer kwam, en de staatszaken met den Rijkskanselier behandeld werden; de kroonprins was daarbij den laatsten tijd tegenwoordig. Dan zocht hij de keizerin op, die hem wachtte; het was meestal een allerliefst moment, dat zij samen vertrouwelijk waren vóor het lunch; vol charme van intimiteit. Dicht zat hij naast haar op een lagen stoel, nam hij hare hand, stortte de bezwaren van zijn hart bij haar uit, deelde haar mede zijn onrust over de toekomst, over zichzelven als hij later zoû dragen de kroon. Zijne oogen tuurden dan onder op door hunne wimpers, met hunne zwarte melancholie; zijne stem klaagde en vroeg om troost. En zij bemoedigde hem; zij zeide, dat niets gebeurde, dan wat gebeuren moest, dat alles noodzakelijk was in de groote, schalm aan schalm aaneengeschakelde, wereldorde; dat hij af moest wachten, maar tegelijkertijd naar zijn eigen gevoel zijn plicht moest doen, en dat hij zich niet ontzenuwen moest, door zulk eindeloos, niets oplossend gepeins. Hij zeide haar, dat hij zoo bang was voor zijne eigen weifelingen, en hoe hij vermoedde, dat zijne besluitnemingen altijd te laat zouden komen en zij antwoordde hem zacht lachend, dat zoo hij zóo goed zijne eigen gebreken kende, hij zich moest trainen in beslissen; hij vroeg haar naar de rechtvaardigheid - de onmogelijkheid voor hem op aarde, - zij wees hem op zijn eigen
gevoel van menschelijke ziel. Maar toch, hoe innig zoet deze uren waren, hij voelde, dat hij de zelfde bleef onder hun gewissel van woorden, en dat, zoo de woorden gewisseld waren, er niets in hem veranderd was. Hierom vond hij zich slecht en meende hij, dat hij zijne
| |
| |
moeder niet genoeg liefhad, met niet genoeg overtuiging. Dan zag hij haar aan, zag haar glimlachen, ried onder haren glimlach dien nerveuzen angst, die haar nooit meer los zoû laten, en voelde, dat zij zoo alleen sprak om hèm, om hem op te beuren en niet uit overtuiging. En de gedachten dwaalden niet meer losjes door hem heen, als op zijn morgenrit aan de kaden: ze vielen als fijne nevels op elkaâr in zijn verbeelden en vormden zijn weemoed.
Het lunch was intiem. Na het lunch pozeerde hij een uur voor Thera, die schilderde en zijn portret maakte. In den namiddag waren er altijd verschillende bezigheden; tentoonstellingen, liefdadige instellingen, inrichtingen allerlei aard te bezoeken, den steen te leggen van een gebouw, een oorlogschip te laten loopen van stapel. Iedere minuut was gevuld, en iederen dag vulde zijne minuten anders dan de vorigen. Het diner werd altijd met groote etiquette en splendeur gebruikt; iederen dag waren er talrijke genoodigden, diplomaten, hooge ambtenaren, officieren. Het duurde lang, was iederen dag het ceremonieel gastmaal van een keizer. Dan des avonds de feesten aan het hof, of ten huize der ambassadeurs of dignitarissen; de comedies en concerten. De prins bleef echter nooit laat. In zijn eigen kabinet zat hij dan nog een paar uur te lezen, te werken; hij ging om twaalf uur naar bed.
Aan dit leven van eentonige afwisseling was hij gewend, er in gegroeid. Zoodra hij van Lycilië terug was te Lipara - de stad toen nog in staat van beleg - wachtte het hem drukker dan ooit; de opening van het Parlement was gauw op zijne terugkomst gevolgd. De keizer was tevreden geweest over de houding van den kroonprins in het Noorden, misschien om den lof, die de Noordelijke couranten den hertog van Xara, vol sympathie, schonken; om zijn oogenblik van populariteit. Hij wilde zijn zoon meer en meer laten deelen in de staatszaken en sprak meer met hem over ze, alleen of met den Rijkskanselier. De strenge maatregelen echter van ruw geweld, die de hertog van Mena-Doni genomen had, - hijzelve te Lipara, en zijne officieren te Thracyna: hevige charges der huzaren op de dringende menigte - waren Othomar tegen geweest; hij had ze met wanhoop en
| |
| |
smart vernomen, en toch geweten, dat met zachtheid niets ware verkregen. En in zijn opzien tegen den keizer, als tegen een halfgod van wil en van kracht, mengde zich iets van antipathie en onwil, dat hem van zijn vader stiet, en moeilijk maakte gedachtewisseling tusschen hen beiden.
Nu, na de opening van het Parlement, was de stad, het geheele land, kalm geworden; de troepen echter bleven op het Marsveld, voor de aanstaande manoeuvres. De komst der Syrische vorsten was bepaald. Othomars dagen volgden zich weêr op als vroeger. Verschillende diners werden hem aangeboden, door de officieren der Garde van den Troon, en der andere corpsen, waarin hij zijn rang bekleedde. Ja, het was zijn oogenblik van populariteit. Men citeerde reeds, dat zijn bijnaam later zoû klinken als Othomar de Weldadige. In deze dagen legde hij den eersten steen van een groot Huis der Armen, tot welker stichting de erfenis van een schatrijken, kinderloozen hertog - een der oudste geslachten van Liparië, dat uitstierf, - millioenen had bijgedragen.
Othomar's zachtheid maakte een innemend contrast met de, juist uitgeoefende, ruwe kracht van Oscar. Hijzelve was echter innerlijk zeer verbaasd over zijn roep van weldadigheid; hij deed gaarne goed, maar voelde zucht tot goed-doen niet als hoofdtrek van zijn karakter in zich. Hij voelde integendeel géen hoofdtrek in zich.
Na het diner hem door de officieren van den Staf aangeboden, zoû Othomar des avonds met Ducardi, Dutri en Leoni gaan naar den hertog van Yemena, om den opperhofmaarschalk officieel dank te zeggen voor de gastvrijheid hem op Castel-Vaza betoond. De hertog bewoonde in Lipara een groot nieuw hôtel; zijn oud familie-hôtel was te Altara.
Het was negen uur. De kroonprins werd nog niet verwacht. De hertog en de hertogin echter ontvingen reeds hunne invité's; de hertogin had, toen Othomar zijn bezoek had doen aankondigen, talrijke uitnoodigingen gedaan. De ruime receptie-salons vulden zich. Bijna geheel het corps diplomatique was tegenwoordig; enkele der ministers en groote charges van het hof, met hunne
| |
| |
dames; de oude gravin Myxila en hare dochters, tal van officieren. Het was de intime kring van het Imperiaal; eene brutale gemeenzaamheid ging onder hen om, met het sans-gêne, dat in de mode was.
Bij de hertogin stonden Lady Danbury, de vrouw van den eersten Engelschen secretaris en de markies van Xardi, de zoon van den hertog. Zij praatten druk over de Dazzara's.
- Ik heb ze gezien, zei Lady Danbury. Het is verschrikkelijk, verschrikkelijk. Ze wonen nu op Castel Dazzara, die oude ruïne in Thracyna, met hun vijf dochters, poor things! De plafonds vallen in. Drie kromme oude bedienden in liverei, en de liverei ouder nog dan de bedienden. En schulden, naar men zegt, schulden! Ik stond verbaasd, dat de markiezin zóo oud was geworden: ze heeft het zich vreeslijk aangetrokken, schijnt het.
- Oud geworden? vroeg de hertogin. Ik vond haar nog zeer jong, den laatsten keer, dat ik haar zag...
Ze haatte Lady Danbury, die lang, mager en spits van trekken was, en iets had van een gracieuzen adder. En ze vervolgde:
- Ze zag er nog zoo goed uit; ze is tenger, maar ze heeft een prachtigen hals...Ik begrijp heusch niet, dat ze zóo oud kan zijn geworden...
En als peinzende over dit raadsel, tuurt de hertogin naar de te magere schouders van Lady Danbury.
De oogen van Xardi schitteren; hij vermoedt een schermutseling.
- Men zegt, dat de markies un de vos intimes was, vroeger, niet waar? insinueert de Engelsche. Het hatelijke ‘vroeger’ valt Xardi echter tegen.
- Ik hoû veel van de Dazzara's, zegt de hertogin; maar...en ze lacht geheimzinnig met bedoeling; hij is altijd een ongeluksvogel geweest...
- Zijne Excellentie, de hertog van Mena-Doni! kondigt de hofmeester aan.
- De opgaande zon! fluistert Xardi tot Lady Danbury.
Mena-Doni buigt zich reeds voor de hertogin, die hem tegen- | |
| |
lacht. Lady Danbury, aan de zijde van Xardi, is doorgegaan.
- En de geluksvogel, denkt u? vraagt ze.
- O neen! zegt Xardi beslist. Ten minste, niet heelemaal...
Ze zien elkaâr aan, en lachen.
- Keizerlijke adelaren blijven toch de mooiste vogels, niet waar? schertst Lady Danbury.
- Wat weet u daarvan?
- Helaas, mijn nederige persoon niets. Eer ik het zóover in zoölogie breng...!
- Maar wat heeft u dan gehoord?
- Wat iedereen hoort, als Dutri niet zijn mond kan houden.
- Omtrent wat?
- Omtrent zeker teeder afscheid op Castel Vaza...
De markies van Xardi schatert van het lachen. Lady Danbury klemt in eens zijn arm.
- Zeg Xardi, ik weet wel minder tengere personen, dan de markiezin van Dazzara, die zouden vervallen om de keizerlijke disgrâce. Et toi?
De markies lacht luid meê, en:
- Zelfs maar om een kroonprinselijke...fluistert hij, achter den Watteau-waaier van Lady Danbury: ze proesten van het lachen samen.
- Zijne Keizerlijke Hoogheid, de Hertog van Xara; hunne Excellenties, graaf Ducardi, prins Dutri, de markies van Leoni! luidt het plechtig, langzaam aangekondigd.
Er ontstaat eene lichte emotie in de groepen. Men schaart zich en haie door de zaal; een paar dames verwarren zich in hare slepen en lachen. Zoo wacht men.
Othomar verschijnt aan de opene deur; Ducardi, Dutri en Leoni zijn achter hem. De oude hertog haast zich den prins tegemoet; de markies van Xardi heeft Lady Danbury haastig haren waaier in de hand geduwd, en voegt zich bij zijn vader.
De oude hertog is een fijne magere man, vol geäffineerd ras, met een geheel glad geschoren gelaat; hij is eenvoudig in rok, met het breede groene Commandeurslint van den Rijksappel dwars
| |
| |
over de borst, en het grootkruis van St. Ladislas om den hals.
Othomar draagt zijn groot-uniform van chef van het regiment der kurassiers van Xara: zilver, rood en wit. Zijn helm met vederbos, houdt hij onder den arm. Hij drukt den hertog de hand, spreekt hartelijke woorden tot hem. Maar in de naïveteit zijner jongensziel voelt hij bittere wroeging knagen aan iets van geweten, nu hij zoo spreekt van Castel Vaza, nu hij de innige betuigingen van den hertog aanhoort. Ook den markies van Xardi drukt Othomar de hand.
Nu is ook de hertogin nader gekomen en begroet zij den kroonprins met hare beroemde nijging. Lady Danbury benijdt haar heure gratie en vraagt zich af, hoe ze mogelijk is met die sculpturale vormen: ze kan zich niet ontkennen, dat de hertogin van Yemena een splendide vrouw is...Tusschen den hertog en de hertogin gaat de prins door de haie der gasten, die buigen; de markies van Xardi volgt met de adjudanten.
Othomar heeft de hertogin na zijn terugkeer in Lipara wel eenige malen in het Imperiaal gezien, maar niet alleen. Zij wisselen nu hoffelijke woorden, met officieele stembuiging en klank. De groepen vormen zich weêr, als op een intimen raôut.
De hertogin is met Othomar verder gegaan, tot de lange serre toe, weinig verlicht, groen schemerend, met het voornaam palmgeblader der groote planten, met het fijn gewemel der bamboezen, die tegen de vierkante ruiten parelen dauw aanademen. Zij zwijgen een oogenblik, zien elkaâr aan. En Othomar voelt, dat zijne aandoeningen om deze vrouw niets zijn dan vluchtige momenten, wolkjes in zijne ziel. Het onbekende is voor hem opengegaan, maar werd hem désilluzie. Toch is hij haar dankbaar voor wat zij hem gaf: den troost harer passie, toen zijne oogen nog nat van verdriet waren. Zij heeft hem gesterkt door dien troost en hem man gemaakt. Maar alles in het leven is dubbel en zijne dankbaarheid heeft eene weêrzijde van zonde; hij ziet den hertog ginds een druk gesprek, onderlijnd met fijne, precieze gebaren, houden met Ducardi; en de wroeging vlijmt zacht zijne jongensziel.
| |
| |
En naast zijne dankbaarheid, voelt hij zijne désilluzie. Liefde, is dit liefde...? Hij voelt niets; in zijne ziel is niets nieuws gekomen. Hij ziet hoe heerlijk mooi de hertogin is, in haar ivoorkleurig broché, den sleep met donker bont omzet, de borst vierkant ontbloot, een ris parelen om den hals. Het half-licht zweemt door de planten sprookjesachtig groen langs haar heen met zachte dommeling en schaduw vol geheim; haar gelaat is fijn glimlachend op den achtergrond van gedoezeld donker. Hij herinnert zich haar zoen en de dolle omhelzing harer armen. Ja, het was een zalige ontzenuwing, een dronkenschap van het vleesch, nog niet gekende bedwelming, fyzieke troost. Maar liefde, was het liefde...? En hij moet wel besluiten: misschien is het liefde, en al voelt hij het gemis in zijne ziel, hij besluit toch: ja, misschien is het dat...liefde.
- En wanneer zie ik Uwe Hoogheid weêr? fluistert ze.
De vraag is ruw gedaan en verwondert hem. Maar deze enkele seconde van even-alleen-zijn is der hertogin zoo kostbaar, dat zij wel niet anders kan. Ze ziet zijne verwondering en aanbidt hem om zijne naïveteit. En hare oogen zien hem zoo dringend aan, dat hij antwoordt:
- Morgen dineer ik bij den Franschen gezant; daarna ga ik naar de opera...Kan ik u om elf uur hier vinden?
Hij verwondert zich om den logischen gang zijner gedachten, om zijn vraag, die hem zoo vreemd in de ooren klinkt. Maar zij antwoordt, verlegen lachend:
- In Godsnaam, Hoogheid; hier niet, om elf uur! Hoe zoû dat kunnen...! Maar...kom bij...Dutri...
Ze stamelt het; ze herinnert zich het weelderige appartement van den adjudant en ziet er zich terug...met anderen. En in hare verwarring merkt ze niet, dat ze hem zeer pijn heeft gedaan en zijne teêrgevoeligheid als met scherpe nagels gekratst heeft; vooral merkt ze dit niet, omdat hij antwoordt, verward:
- Goed...
Zij komen lachend, met hunne officieele, blanke stemmen terug, wandelen langzaam; hij, zoo jong in zijn gezilverde uniform, den helm, waaraan de veêren hangen, onder zijn natuurlijk
| |
| |
bevallig geronden arm; zij, opluikend in glans, den ivoorkleurigen sleep lang slepend achter haar aan, den waaier van pluimen en brillant op en neêr slaand op haar borst met het grein van Carrarisch. Alle oogen zien naar ze en letten den triomf der hertogin op...
En Othomar weet nu, dat zijne ‘liefde’ zal worden, wat men een liaison noemt, en waarvan hij hoorde van die en van die, en waarvan hij las in romans. Hij had zich deze regeling zoo nog niet voorgesteld. Hij weet niet hoe hij aan Dutri zeggen zal, dat hij der hertogin ten zijnent rendez-vous heeft gegeven, en als hij denkt aan den adjudant, brokkelt iets van zijne ingeboren vorstelijkheid af als met kleine stukjes marmer of albast van een tengere zuil...
Den hertog en den generaal naderend, spreekt hij over de aanstaande manoeuvres. De hertogin ziet hij nu op een afstand en Mena-Doni buigt zijn Nero-kop tot vlak bij haar gelaat. In zijne groote antipathie voor dien man mengt zich jaloezie. En terwijl hij glimlachend naar den hertog van Yemena hoort, meent hij nu zeker te weten, dat zijne liefde toch wel liefde is, omdat er jaloezie bijkomt.
| |
3
Den volgenden morgen, toen Othomar alleen paard reed, dacht hij den geheelen tijd aan Dutri. De moeilijkheid van een gesprek met zijn adjudant, scheen hem iets onoverkomelijks. Zijn hart klopte nu hij Dutri ontmoette, die hem wachtte in de Xaveriuskazerne. Maar de jonge officier wist hem in te fluisteren, zóo kalm hoffelijk, alsof dit alles de eenvoudigste zaak ter wereld was:
- Ik sprak de hertogin van Yemena, Hoogheid...Hare Excellentie zei me, dat Uwe Hoogheid haar in het geheim wilde spreken, en mij de eer aandeed...Neemt Uwe Hoogheid dezen sleutel...
Othomar nam werktuigelijk den sleutel aan. Zijn gelaat bleef strak, ernstig, maar inwendig voelde hij zich zeer verstoord op de hertogin, en begreep hij niet, hoe en waarom zij Dutri in hun geheim haalde. De eenvoud en gemakkelijkheid, waarmeê zij dit
| |
| |
blijkbaar gedaan had, bliksemde hem als iets ontzettends toe. Eene wanorde scheen door zijn hoofd te dwarrelen, alsof de hertogin en Dutri er allerlei vastgezette denkbeelden van zijn jeugdig nadenken, met éen adem, hadden door elkaâr geblazen. Hij dacht aan den ouden hertog. Hij vond dit alles slecht. Hij wist, dat Dutri een jonge losbol was; hij hoorde door hem de geheele chroniquescandaleuse van het hof, maar hij had nooit de helft geloofd van wat Dutri vertelde, en den adjudant dikwijls stroef gezegd, dat hij er niet van hield zoo te hooren kwaad spreken van menschen, die zij iederen dag zagen en die verknocht waren aan zijn Huis. Nu scheen het hem toe, dat alles wat Dutri verteld had, waar kon zijn, en dat er nòg erger dingen konden gebeuren. Deze sleutel, met zulken hoffelijken eenvoud, met dit gemak van libertijn aangeboden, scheen hem een voorwerp van schroeiende schande. Hij schaamde zich het ding reeds in zijn zak te hebben gestoken...
Hij ging echter verder. De sleutel brandde hem, terwijl hij sprak met generaal Ducardi, en, terug, in het Imperiaal, met zijn vader en Myxila. Vóor hij de keizerin op zoû zoeken, die hem reeds wachtte, sloot hij den sleutel weg in zijne schrijftafel; langzaam, een schaduw over zijn voorhoofd, ging hij daarna pas voor pas, de lange galerijen door, naar de appartementen der keizerin. In de antichambre rees de hofdame op, boog, klopte aan de deur en ontsloot die:
- Zijne Hoogheid, de Hertog van Xara...
Stil sloeg Othomar een kruis, als kwam hij een kerk binnen.
- Moge God en Zijn Moeder mij vergeven! mompelde hij tusschen zijne lippen; toen trad hij binnen bij de keizerin.
In het groote vertrek zat zij alleen, bij een der open ramen, die op het park zagen; zij droeg een zeer eenvoudigen, gladden donkeren japon. Het trof hem hoe jong zij er uitzag, en hij dacht er aan, dat zij jonger was dan de hertogin. Een aureool van delicate reinheid scheen om hare tenger-lange gestalte te trillen als een atmosfeer van licht, en gaf haar eene hoogheid, die niet om andere vrouwen scheen. Zij glimlachte hem toe en hij kwam langzaam nader en kuste haar de hand.
| |
| |
Zij had hem dien dag nog niet gezien, nam zijn hoofd tusschen hare slanke, koele handen en kuste hem.
Hij zette zich naast haar op een lagen stoel.
Toen streek zij met de hand over zijn voorhoofd.
- Wat is er? vroeg ze.
Hij zag haar aan en zeide, dat er niets bizonders was. Verder zag ze niet: hij bracht haar wel meer een bewolkt voorhoofd mede. Nog eens streek ze er over heen.
- Ik heb papa beloofd ernstig met je te praten, Othomar, sprak ze.
Hij keek tot haar op.
- Hij vond het beter, dat ik met je sprak, omdat hijzelve oordeelde, dat ik gemakkelijker met je kon spreken. Hij is anders heel tevreden over je, mijn jongen, en verheugt er zich in, dat je zoo een klaar oordeel hebt, soms, over sommige staatszaken.
Dit oordeel zijns vaders verbaasde hem.
- En waarover beloofde u met me te spreken?
- Over iets heel, heel gewichtigs, sprak ze met een zachten glimlach. Over je huwelijk, Othomar.
- Mijn huwelijk...?
- Ja, mijn jongen...Je wordt twee-en-twintig. Papa is wel veel later getrouwd, maar hij had veel broêrs. Ze zijn gestorven. Oom Xaverius is in zijn klooster. En wij...papa en ik, we zullen wel geen kinderen meer krijgen, Othomar.
Ze had hare armen om zijn hals gelegd en trok hem naar zich toe: ze fluisterde:
- We hebben niemand dan jou, mijn jongen en onzen kleinen Berengar. En...papa vindt, dat je daarom trouwen moet. We moeten een erfprins hebben, een Graaf van Lycilië...
Zijne oogen werden vochtig; hij legde zijn hoofd tegen haar aan.
- Twee om keizer te worden; Berengar, als ik er niet meer zijn mocht; is dat niet genoeg, mama?
Ze schudde glimlachend het hoofd van neen. Neen, dat was niet genoeg zekerheid voor het Huis van Czyrkiski-Xanantria.
| |
| |
- Mama, zeide hij zacht; als sociologen spreken over de sociale quaestie, betreuren zij het, dat er onder het proletariaat zooveel kinderen worden geboren en noemen zij de arme ouders, die niets hebben dan hunne liefde, zelfs verantwoordelijk voor de meerdere ellende, die zij met die kinderen in de maatschappij veroorzaken. Treft dit verwijt eigenlijk ook ons niet? Of vindt u een keizer zoo gelukkig?
Haar voorhoofd betrok.
- Je bent in een van je sombere buien, Othomar. In Godsnaam, mijn jongen, geef je daar toch niet aan toe. Filozofeer zoo niet, neem het leven op, zooals het je gegeven is. Dit is de eenige manier, om het te dragen. Denk er niet over na of je later gelukkig zal zijn als keizer, maar neem aan, dat je keizer worden moet.
- Goed, ik, maar waarom kinderen, mama?
- Welke vorst laat zijn huis uitsterven, Othomar! Wees niet dwaas. Hecht aan traditie, dat is voor ons alles. Heb over die quaestie niet zulke vreemde denkbeelden. Ze zijn niet die van een aanstaanden - ik had bijna gezegd - alleenheerscher; ze zijn niet die van een vorst. Niet waar, Othomar, je begrijpt, je móet, je móet trouwen...
Hare stem klonk beslister dan gewoonlijk, bijna hard.
- En, beste jongen, ging zij door; zegen de omstandigheden en trouw nu, zoo gauw mogelijk. De politiek met het buitenland staat op het oogenblik zóo, dat er geen bizondere aanwijzingen voor je huwelijk zijn. Je kan zoo iets als kiezen. Want je bent de kroonprins van een groot rijk, mijn jongen, van een van de grootste rijken van Europa...
Hij wilde spreken, ze ging haastig voort:
- Ik herhaal je: je kan - bijna - kiezen. Je weet niet, hoeveel dit is. Apprecieer dat, apprecieer de omstandigheden. Reis naar de hoven van Europa, die in aanmerking komen. Zie uit je oogen, doe je keuze. Er zijn lieve prinsessen van Engeland, van Oostenrijk...
Othomar sloot zijne oogen even, of eene vermoeidheid hem afmatte.
| |
| |
- Later, mama...fluisterde hij.
- Neen, mijn jongen, zei de keizerin; niet spreken van later, niet uitstellen. Denk er nu over na. Denk hoe je je reis nemen wilt en wie je meê wilt nemen en praat er over met papa en Myxila. Beloof je me dat?
Hij drukte zijn hoofd even tegen haar en beloofde het, met een glimlach vol moêheid.
- Wat is er toch, mijn jongen? vroeg ze. Zeg dan, wat is er toch?
Zijne oogen werden vochtig.
- Ik weet het niet, mama. Ik ben soms zoo moê...
- Ben je niet wel?
- Jawel, dat wel, maar ik ben zoo moê...
- Maar waarvan dan toch, mijn kind?
Hij begon zacht te snikken.
- Van...van alles...mama.
Zij zag hem lang aan, schudde langzaam, afkeurend haar hoofd.
- Vergeef me, mama, stamelde hij en hij veegde zijne oogen af; ik zal er niet meer aan toegeven...
- Dat heb je me al eens meer beloofd, Othomar.
Als een kind drukte hij weêr zijn hoofd tegen haar aan.
- Neen, heusch, betuigde hij, vleiend; ik zal er me heusch tegen verzetten. Het is niet goed van me, mama. Ik zal me meer ophouden: ik zal sterker worden, ik zweer het u, voor ú zal ik sterker worden...
Ze zag hem weêr lang in de oogen, met haren reinen glimlach. Innige teederheid ging van haar uit op hem; hij voelde, dat hij nooit iemand zóo zoû liefhebben als die moeder. Toen nam zij hem in beide hare armen en drukte hem tegen zich aan.
- Ik neem je belofte aan, en ik dank je...mijn arme jongen! fluisterde zij in haren zoen.
Op dit oogenblik klonk er een jong gegons van stemmen, als van losgelaten vogels, uit het park, door de open ramen heen. Getrippel van vele kleine voeten knarste op het grint. Een hooge schelle kinderstem klonk op eens met woedende woorden uit de
| |
| |
anderen op; de anderen zwegen...
De keizerin was met een electrischen schok opgeschrikt. Zij richtte zich haastig omhoog, doodsbleek.
- Berengar! riep ze, en hare stem bestierf.
- En ik zal het zeggen aan Zijne Majesteit, wat voor een vlegelje bent, en dan zullen we eens zien! Dan zullen we wel eens zien, dan zullen we wel eens zien...
De keizerin had zich bevende uit het venster gebogen, ze zag een tiental kleine jongens; ze keken beteuterd.
- Waar is Zijne Hoogheid? vroeg ze.
- Zijne Hoogheid is daar, Mevrouw! antwoordde een klein graafje verlegen en wees met een vingertje naar het achterplein, dat de keizerin niet zien kon.
- Maar wat gebeurt er toch? Is dat een leven maken! Laat Zijne Hoogheid dadelijk hier komen! Berengar! Berengar!
Zijne Hoogheid, Berengar, geroepen, kwam aan. Hij ging tusschen de kleine hertogjes en graafjes door, en zag naar het venster op, waaruit zijne moeder zich boog. Hij was een klein, flink gebouwd, pittig ventje; zijn gezicht was rood van verontwaardiging, met twee kleine woedende oogjes er in, als zwarte vonkjes.
- Berengar, kom hier! riep de keizerin. Wat is er toch? Waarom kan je niet spelen, zonder te vechten?
- Ik vecht niet, mama, maar...maar, ik zal het aan papa zeggen...en, en dan zullen we wel eens zien...! Dàn zullen...
- Berengar, kom dadelijk door het paleis hier binnen, dadelijk! beval de keizerin.
Othomar, achter de keizerin, zag naar de groep jongens. Hij zag, hoe Berengar met een enkel woord zich verontschuldigde bij het grootste hertogje en langs het achterplein verdween.
Na een oogenblik kwam het kind de kamer in.
- Berengar, sprak de keizerin; het is heel ongemanierd zoo een leven te maken in het park, en dat wel vlak achter het paleis.
Het kind zag haar aan, met zijn ernstig rood gezichtje.
- Ja mama, beaamde het zacht.
- Wat is er gebeurd?
| |
| |
Berengars lippen begonnen te trillen.
- Het is die lamme schildwacht...begon hij.
- Wat is er met dien schildwacht?
- Hij...hij prezenteerde niet voor me!
- Prezenteerde de schildwacht niet voor je? Waarom niet?
- Ik weet het niet! riep Berengar verontwaardigd.
- Maar hij prezenteert toch altijd?
- Ja maar, nu deed hij het niet. Wel den eersten keer, toen wij voorbij kwamen, maar niet den tweeden keer...We speelden krijgertje, en toen we voor de tweede maal voorbij hem liepen, prezenteerde hij niet!!
Othomar begon te schateren.
- Je hoeft er niet om te lachen! riep Berengar boos; en ik zal het aan papa zeggen, en dan zal je wel zien.
- Maar woû je hebben, Berengar, zei de keizerin; dat iederen keer, als jij met krijgertjespelen voorbij liep, die man zijn geweer prezenteerde?
Berengar bedacht zich.
- Hij kon het toch minstens wel de tweede maal gedaan hebben. Als het nu drie, vier, vijf malen was geweest. Maar de twéede maal pas...! Wat moeten al de jongens wel van me denken?!
- Hoor eens, Berengar, zei de keizerin; wat er ook gebeurt, het komt in het geheel niet te pas, dat je, wien het ook zij, met leelijke namen noemt, en ook niet, dat je zoo een leven maakt in het park, vlak achter het paleis. Uitschelden, dat doet een kind van een keizer niet, zelfs niet een schildwacht. Ga daarom dus nu dadelijk naar dien schildwacht toe en zeg, dat het je spijt, je zoo driftig gemaakt te hebben.
- Mama! riep het kind ontzet.
Het gezicht van de keizerin stond strak.
- Ik wil het, Berengar.
De jongen zag haar met de grootste verbazing aan.
- Moet ik dat zeggen...aan dien schildwacht, mama?!
- Ja.
Blijkbaar begreep Berengar op dit moment de wereldorde
| |
| |
niet; hij vermoedde een oogenblik, dat de revolutie was uitgebroken.
- Maar, mama, dat kàn ik niet!!
- Het moet, Berengar, en dadelijk.
- Maar mama, zal papa dat goed vinden?!
- Zeker, Berengar, zei Othomar; wat mama je zegt te doen, vindt papa natuurlijk goed.
In radeloosheid zag de jongen naar Othomar op; zijn gezichtje trok lang, zijne stevige vuistjes trilden. Toen barstte hij in een wanhopig snikken uit.
- Kom Berengar, ga, zei de keizerin weêr.
Het kind ontstelde nog meer om hare strakte; zoo zag hij altijd haar staren op de menigte, maar niet op hare kinderen. En hij wierp zich met de kleine wijdte zijner radelooze armpjes in hare rokken, omklemde haar en snikte met groote klokken van snikken.
- Ik kàn dat niet doen, mama!!
- Het moet, Berengar...
- En...en...en ik wil het niet, ik wil niet!!! knarste de jongen in eens woedend, stampvoetend.
De keizerin deed niets dan hem aanzien, heel lang, héel lang. Het verwijt van haren blik brak het kind. Het snikte luid op, en scheen er niet meer aan te denken, dat zijne vriendjes daarbuiten Zijne Hoogheid zeker zouden hooren snikken. Hij zag, dat er niets aan te doen was, dat het moest. Het moest!! Zijne Keizerlijke Hoogheid, Berengar, markies van Thracyna, (Ridder van St. Ladislas), mòest zijn spijt betuigen aan een schildwacht, die hèm, Zijne Hoogheid, nog wel te kort had gedaan.
Zijn middeneeuwsch kinderzieltje was er geheel door in omwenteling. Hij begreep niets meer. Hij zag alleen maar, dat het moest, omdat zijne moeder hem met zoo een treurigen blik aanzag.
- Othomar! snikte hij zijne wanhoop uit; Othomar! Wil...jij...dan met me...meêgaan!!! Maar hoe zal ik het doen, hoe zal ik het doen!
| |
| |
Othomar glimlachte hem medelijdend toe, en stak zijne hand naar hem uit. De keizerin knikte, dat de prinsen zouden gaan.
- Hoe zal ik het doen! O God, hoe zal ik het doen! hoorde zij Berengars stem nog uit de antichambre in wanhoop opsnikken.
Elizabeth was doodsbleek geworden. Zoodra zij alleen was, zonk zij in een stoel, het hoofd achterover. Hélène van Thesbia kwam juist binnen.
- Mevrouw! riep de jonge gravin. Wat heeft U?
De keizerin greep hare hand; Hélène voelde die ijskoud.
- Niets, Hélène, antwoordde zij; maar Berengar heeft me zoo verschrikkelijk laten schrikken. Ik dacht...ik dacht, dat ze hem vermoordden!!!
En in een zenuwbui van stootende snikken stortte zij zich in de armen der gravin.
| |
4
Dien avond, vóor Othomar met zijne adjudanten naar het diner bij den Franschen gezant zoû gaan, hield hij Dutri staande:
- Ik zie, dat hare Excellentie, de hertogin, u zeer vertrouwt, prins, sprak hij kort. Ik wil niet betwijfelen of haar vertrouwen misplaatst is. Maar ik verzeker u dit: dat zóo het ooit mocht blijken, dàt het misplaatst was, ik dit nooit - noch nu, noch later vergeten zal...
Dutri zag vreemd op: hij hoorde daar zijn aanstaanden keizer spreken. Toen maakte hij een moue als een boudeerend kind en sprak:
- Ik kan niet zeggen, dat Uwe Hoogheid zeer dankbaar is voor de gastvrijheid, die ik Haar heb aangeboden.
Othomar glimlachte pijnlijk, reikte hem nu de hand...
- Of dat het vriendelijk is van U we Hoogheid mij van daàg met Hare ongenade te bedreigen, ging Dutri voort.
- Ik ken je, Dutri, sprak de prins aan zijn oor. Ik ken je tong. Daarom alleen waarschuw ik je...En, nu in Godsnaam, zwijg hier verder over, want dit...dit alles doet me pijn...
| |
| |
Dutri zweeg en vond hem een kind en een vorst tegelijk. Hij haalde in stilte zijne schouders op om Othomars weêrgâlooze naïvetert, maar hij huiverde als hij dacht aan eene mogelijke ongenade. Hij had geen fortuin; zijne pozitie bij den kroonprins was zijn leven, zijne ambitie, zijn alles, voor nu en voor later: als de prins keizer zijn zoû...! Hoe blij was hij eerst geweest, dat Alexa hem alles verteld had, dat hij een geheim wist van zijn prins, die nooit geheimen scheen te hebben! Eene vage vreugde, dat dit geheim hem macht zoû geven over zijn toekomstigen keizer, was reeds door zijn hoofd vol luchthartige berekening gefladderd. En nu, nu dreigde de prins hèm, ontzenuwde dus die macht al in den aanvang! En Dutri had nu bijna spijt, dat hij in dit geheim was opgenomen; hij vreesde zelfs, dat de keizer er iets van zoû hooren, dat hem de ongenade van den vader al treffen zoû, voor die van den zoon...
- Had Alexa me er dan ook maar nooit ingehaald! klaagde hij nu bij zichzelven met zijne oppervlakkige wisselvalligheid van gedachte.
Maar hoewel Dutri zweeg, en zelfs tegensprak, werd er over de liaison van den kroonprins gesproken, misschien alleen naar aanleiding van de zegevierende blikken van Alexa, als Othomar, op een soirée, op een bal, een oogenblik tot haar sprak. De tegenspraak van Dutri, dien men kende als een klap-uit, bracht echter verwarring, en men wist niet waaraan men zich te houden had en wat de waarheid was.
Gelukkig om die liefde voelde Othomar zich echter niet; de woeste passie van die vrouw met hare brandende blikken, die hem het eene oogenblik overweldigde door hare zoenen, het andere voor hem neêrkroop als eene slavin en aan zijne voeten brak in nederigheid voor haar aanstaanden heerscher, verbaasde hem eerst, sleepte hem in sommige wanhoopsbuien meê, maar wekte in hem op den duur een gevoel van onwil en tegenkanting. In het geparfumeerde appartement van den jongen adjudant, waar zij elkander zagen, en dat coquet was, als het boudoir van een jong meisje, gecapitonneerd als een byouteriekist, kreeg hij soms lust
| |
| |
die vrouw, die hem toch met hare vreemde ziel liefhad en hare liefde niet veinsde, van zich af te stooten, haar te trappen, te slaan. Zijn temperament was niet voor zoo brutalen hartstocht. Het was of zij schudde aan zijne zenuwen. Hij walgde soms van haar. En toch, een enkel woord van hem, en ze bedwong hare woestheid, zonk nederig naast hem neêr, streelde zacht zijne hand, zijn hoofd, en hij kon er niet aan twijfelen, dat zij hem aanbad, misschien wel een weinig omdat hij de kroonprins was, maar toch ook veel om hemzelven.
Zoo was het April geworden, en bijna reeds zomer; de Syrische vorsten zouden komen. Ze waren eerst bij den Sultan geweest en daarna aan het hof te Athene. Door Liparië zouden zij naar de Noordelijke rijken van Europa gaan. Op den dag hunner aankomst fladderde Lipara van vlaggen; de, al zoo straffe, zuidezon regende goud over de witte stad; de haven azuurde in lichte rimpeling. Eene gonzende menigte: gebruinde gezichten - vele nog bont nationaal gekleede landlieden uit Thracyna - wemelde en drong over de kaden. Op het azuur van het water, als op liquide metaal, dreven de pantserschepen, welke de vorsten, verwelkomende, zouden binnen halen, naar den mond van de haven uit. Daar, op de Xaveria, waren met hun gevolg van admiralen en schouten-bij-nacht, de beide prinsen Othomar en Berengar, en hun schoonbroêr, de aartshertog van Karinthië. Tallooze kleine bootjes gleden snel over de zee heen, als waterspinnen.
Een schot van Wenceslas-fort, den straffen ether verscheurend, meldde het oogenblik, dat de kleine vloot het Syrische yacht ontmoette, en de Oostersche vorsten dit verlieten voor de Xaveria. Uit de villa's aan de kaden, uit de bootjes met toeschouwers, richtten zich de binocles naar het verschiet van in licht zwijmelende blauwte, waarop de schepen nog zichtbaar trilden. Een half uur daarna golfde, als van het Imperiaal af, het gejuich der menigte aan en golfde luider op en luider naar de haven toe. Door de haie der grenadiers, die stonden van het paleis tot het paviljoen, waar de hooge gasten zouden aan wal komen, reden de, door jockey's bereden, landauers, aan, waarin Hunne Majesteiten zaten. Hen
| |
| |
volgden de equipages der beide zusters, de aartshertogin van Karinthië en Thera, en van het gevolg.
De vloot, het Syrische yacht omringend, was de haven weêr binnen gedreven. Door de eerewacht der Troongarde heen, tusschen de draperieën van purper en vlaggen, zag de menigte iets van de begroeting der vorsten in het paviljoen. Men galmde leve's!; daarna reed de stoet naar het Imperiaal, de keizer met den koning van Syrië in het eerste, de keizerin met de koningin in het volgende rijtuig; daarachter de landauers met de prinsen en prinsessen en het gevolg.
Een toes van feesten en vertoon volgde. Na de tragedies der overstroomingen en der Parlementscrizis woei eene vroolijkheid van humor over de, in de zon glinsterende, rezidentie heen en duurde laat tot in de verlichte zalen en parken van het Imperiaal toe. Die humor was om de Oostersche vorstin. Den koning van Syrië vloeide misschien nog een paar druppelen van het bloed van Salomo door de aderen. Maar de koningin was niet van vorstelijke afkomst. Zij was de dochter van een der Syrische grooten en de naam van hare moeder werd niet genoemd in den Almanach de Gotha. Die moeder was zeker een favorite van twijfelachtig adellijke herkomst, maar wat zij precies geweest was, wist niemand. Een demi-mondaine uit Parijs of Weenen, die in het Oosten was gestrand en er fortuin had gemaakt in den harem van een grooten Syriër? Eene half Europeesche, half Egyptische danseuze uit een danshuis van Caïro of Alexandrië? Wat ook, hare gelukkige dochter, de koningin van Syrië, vertoonde onloochenbaar eene mengeling van bloed, iets Oostersch' en Europeesch' samen. Naast den echt Semitischen type van den koning, die iets nerveus deftigs had in zijne half Europeesche, half Orientalische uniform, waarop de diamanten schitterden, had de vorstin, dik, klein, mollig, zachtbruin, het exuberant glimlachende, en bewegelijk wiegende van ledematen, het draaiende van hoofd en werkende van oogen eener kleurlinge. Hare eerste verschijning al, in het rijtuig, naast de delicate figuur van keizerin Elizabeth, in kleurig reistoilet en hoed met groote pluimen, overvloeiend
| |
| |
vriendelijk buigend en lachend naar alle zijden, had de Lipariërs, gewend aan de koele hoogheid hunner vorsten, met eene vroolijkheid doortinteld, die onuitbluschbaar scheen. De Syrische vorstin werd het topic van alle gesprekken en om haar tintten alle gesprekken zich met een glimlach van ondeugd. Daarbij scheen zij zoo in-goed, dat men onmogelijk kwaad van haar wist te vertellen en zich alleen maar om haar amuzeerde. Men herinnerde zich, dat de Syrische potentaten fabelachtig groote giften om de overstroomingen hadden geschonken. En de humor, die over Lipara woei, was een zuidelijke humor, zonder kwaadmeenen en alleen maar goedlachs of schaterend van pleizier, omdat de Lipariërs nog nooit zoo een grappige koningin gezien hadden.
De groote manoeuvres hadden plaats op het Marsveld. De koning vergezelde den keizer en de prinsen te paard met hun zwerm van Europeesche en Oostersche adjudanten. De vorstinnen en haar gevolg wachtten de défilé's in landauers af. Berengar marcheerde dapper in zijne compagnie grenadiers, waarin hij luitenant was, meê, wat zijne korte beentjes marcheeren konden, en hield zijn gezichtje strak, om de moeite niet te verraden, die hij had de lange stapbeenen bij te houden. De huzaren verbaasden den Syrischen vorst om hun één-zijn met hunne paarden, als zij in woesten rit zich half afwierpen naar den grond toe, en raapten in stormender vaart een vlag van den grond, zich weêr zwaaiden met éen kreet op en wuifden het doek. De Afrikanen voerden hun zwierige fantazia's uit, drilden de speren, die bliksemden als losrakende bundels stralen, en wapperden aan in wolken van witten burnousen en stof, waarin hunne negerkoppen met tallooze zwarte vlekken wemeldonkerden en vonkten van oogen.
Verder een tornooi, garden-party's, races, regatta's, volksspelen en vuurwerk. Lipara was éene stad van pleizier. Iederen dag gingen door haar heen gangen van vorstelijkheid, flikkerde de stoet van uniformen als levend goud, ratelden de keizerlijke landauers in de zon als met wielen van schitterende spaken door de lichte stof, die van het vierkant plaveisel der stad opstuivelde. Als druppelen wit vuur flonkerden het meest de diamanten, die de
| |
| |
Syrische monarchen zelfs droegen op straat. Des avonds, als de zon niet meer schitterde, schitterden over de vaag witte avondstad aan hare violette haven, salamander-festoenen en kleurige vuurbrugketens factice hel onder de stille zilverblikken der sterren; bouquetten vuur vielen sissend in het water, waarop de bootjes zwart werden; ze lieten een lichte benauwdheid van kruitdamp na, in den nacht.
In de groote Zuilenzaal volgden de ceremonieele gastmalen elkander op, met een vertoon van fabelachtig kostbaar gouden vaatwerk. De koningin van Syrië sleepte er hare curieuze theaterkostuums heen, den breeden boezem steeds overdwarst door een blauw ordelint vol plaques; hooge pluimen, waaraan diamantjes hingen, in het haar. Ze praatte druk, dankbaar voor de liefheid harer Liparische Vrienden, voor het genot en het gejuich. Hare overvloeiende gebaren maakten ieder vroolijk, brachten humor in de Liparische statie, vol etiquette. Elizabeth zelve moest er om glimlachen. De koningin speelde hare vorstelijke rol met het aplomb eener slechte actrice, die goedig is. Zij sprak ieder aan, strooide de minzaamheid harer klein-mollige, bruine majesteit over ieder in kleine atoompjes heen. Naast haar bleef de koning deftig, wijs kijkend als Salomo. De keizer prees hem als een verstandig vorst, met ruimen blik; de koning was reeds meermalen in Europa geweest. De Syrische adjudanten waren ook deftig, kalm, een beetje stijf, zich vormend naar westelijke zeden; de hofdames der koningin droegen wat vreemd hare Parijsche of Londensche sleeptoiletten, maar bleven er tenger in, bevallig bruin, met kroeskopjes en lange gespleten oogen: ze zouden toch mooier geweest zijn in wat gedrapeerd goudgaas.
Twaalf dagen bleven de Syriers, voór ze naar Italië zouden gaan. Het was de voorlaatste avond: in het Imperiaal was een suite van veertien zalen om de groote danszaal verlicht voor een bal. Er waren drieduizend invitaties gedaan. Op het voorplein en in de aangrenzende hoofdstraten stonden de grenadiers.
De danszaal was aan de achterzijde van het paleis; de hooge balkonvensters waren open en zagen over de balustraden heen in
| |
| |
de donkerten van het platanenpark. Uit de palmengroepen der galerij schalmde het orkest. De quadrille d'honneur had zich gevormd, in het midden der zaal; de keizer en de koningin, de koning en de keizerin, de aartshertog van Karinthië met Thera, en Othomar met de aartshertogin. De andere officieele quadrille's vormden hare figuren om ze heen. De honderden gasten zagen toe.
Van het regenbogende rotskristal der kronen vloeide electrisch licht in witte lichtvakken uit de koepelende hoogte, gleed langs de marmeren mozaïek-wanden en porfieren zuilen der zaal en drupte in millioenen flikkeringen op de gladde facetten der juweelen, op het goud der uniformen en galarokken, op de waterende witte brokaten der slepen neêr; want het wit was voorgeschreven; alle dames waren in het wit en de sneeuw der fluweelen, de lelieglans der satijnen zilverden van het licht. Eén verblindend gewemel van glans doorleefde de immense zaal met zijne flonkerwisselingen. Want het licht bleef nooit, wisselde onophoudelijk zijn helste punt, maakte het bal tot éen caleidoscoop van schittering. Het licht guldde op ieder galon, liet zich vangen in elken brillant, bleef aan iedere parel hangen. De muziek scheen met dat licht eén te zijn; het koper weêrgalmde als goud.
De hertogin van Yemena stond in een groep van diplomaten en adjudanten; hoog op rees ze in hare schoonheid, die in dit gewissel van lichtvonkeling sculpturaal prachtig was. Zij scheen kolossaal groot door den zwaren pli-Watteau, die van haren rug afsleepte, in wit broché. Zij droeg hare tiara van smaragd en brillant, en de zelfde groene steenen sparkelden in een groote juweelen bloemtak, die over haar corsage heen bloeide.
De keizer naderde haar; ze knakte in hare beroemde nijging neêr, en Oscar sprak een oogenblik schertsende met haar. Toen de keizer verder was gegaan, zag zij den kroonprins naderen. Zij neeg weêr, hij boog glimlachend en bood haar den arm. Langzaam gingen zij door de zaal heen.
- Ik heb u iets belangrijks te zeggen, fluisterde hij in een stem van conversatie-klank.
| |
| |
Hij kon zich niet met haar verwijderen; men zoû hen missen. Ze bleven dus door de zalen wandelen.
- Ik heb U in zoolang niet gezien...alleen! fluisterde zij verwijtend terug, met die zelfde stem. En wat had...Uwe Hoogheid mij te zeggen?
Voorzichtig spraken ze, den glimlach van koele conversatie op de lippen, het geluid van hunne stemmen dempende tusschen hen in, schijnbaar onverschillige blikken werpende om hen heen, of men ze niet hooren kon.
- Iets,...dat ik u al lang had willen zeggen...Een besluit, dat ik nemen moet...
De woorden kwamen hem telkens afgebrokkeld over de lippen, en niet klinkende met hun waar accent, uit voorzichtigheid. Zij merkte, dat hij haar een groot nieuws mede zoû deelen. Zonder dat ze wist waarom, beefde ze...Hijzelve wist niet of wat hij deed, wreed was of niet: zoo kende hij deze vrouw niet. Maar hij wist wel, dat hij met opzet dit moeilijke oogenblik gekozen had voor zijn onderhoud, omdat hij niet wist, hoe zij het dragen zoû. Hoe zij het dragen zoû in een tête-à-tête, als zij toe kon geven aan hartstochtelijkheid. Hier wist hij het, hoe zij het dragen zoû: glimlachend, als vrouw van de wereld, zelfs al werd het haar tot smart. Misschien was hij toch wèl wreed...Maar het was nu te laat: hij moest doorgaan.
Zij zag tot hem op, de pluimen van den waaier bewegend. Hij vervolgde:
- Een besluit...Als onze Syrische gasten weg zijn...ga...ik op reis...
- Waarheen, Hoogheid?
- Naar...verschillende hoven...van Europa...
Zij vroeg niet meer; haar glimlach bestierf; toen glimlachte ze weêr, als een automaat. Zij vroeg niet meer, omdat zij wel wist wat het beteekende als een kroonprins een reis ging doen naar verschillende hoven van Europa. Dat beteekende een bruidvaart. En ze zeide alleen, en haar stem kon niet anders klinken dan als een klaagtoon:
| |
| |
- Zoo gauw al...
Zoo gauw al...! Zóó kort zoû haar keizerlijke roman duren! Zij had wel geweten, dat zoo het einde zoû kunnen zijn, want zij wist hem te rein om haar te laten naast eene jonge gemalin. Zij had zich ook al zoo een einde voorgesteld over een jaar, twee jaar misschien, zij zich terugtrekkende, en ze had zich voorgesteld, dat ze het doen zoû zonder rancune voor hare jonge, aanstaande keizerin. Maar nu al! Zoo gauw! Nauwlijks eenige weken! Zoo kort had nog géen roman in haar liefdeleven geduurd! Zij voelde er een smartelijken weemoed om; vocht waasde over hare oogen en de lichtwisselingen van het bal trilden voor haar heen als door water. Telkens vergat zij te glimlachen, maar zoodra zij er aan dacht, glimlachte zij weêr.
- Zoo gauw al?...
- Het moet...
Ja, het moest, het kon niet anders. Voor haar was het het einde van haar leven. Wanhoop voelde ze er niet om, om dat einde; alleen maar smartelijken weemoed. Het zoû gedaan zijn. Na dezen keizerlijken roman geen andere. O, neen, nooit meer. Ze zoû hare jeugd er aan geven; hare stiefdochters zoû ze in de wereld brengen. Ze zoû dankbaar zijn, dat ze geleefd had, en nu oud worden. Maar oud...Ze was nog zoo jong, ze voelde zich nog zoo jong. Ze merkte nu eerst hoe ze haren kroonprins liefhad. En ze had gaarne weg willen zijn, uit de schittering van dat feest, om, alleen, hem nog eens te omhelzen, voor het laatst...O, die weemoed van alles, wat eindigen moet, alsof alles niets meer is dan geur, die vervliegt...
- Ik vertrouw op u, mevrouw...sprak hij nu; ik hoop, dat u van die reis niets zeggen zal. U begrijpt, het is alles nog een geheim; er is nog geen keuze gedaan...er is alleen maar even over gesproken geworden met Hunne Majesteiten en Myxila. Niet waar, ik vertrouw op u?
Zij knikte glimlachend van ja, ja...
- Maar ik wilde het u toch nu al zeggen, ging hij voort.
Zij glimlachte weêr. Op dit oogenblik scheen achter het paleis,
| |
| |
onder het paleis, waar...? een vreemd onweêr uit te barsten. Door het gegalm der muziek en het getril van het licht heen, daverde een donderslag en rommelde door. Het was of de bliksem was ingeslagen, want door de open ramen, dadelijk na, hoorde men van een der achterzijvleugels van het paleis een ratelenden warrelval van steenen, die in de lucht geslingerd schenen, van groote balken, die onbehouwen neêrstommelden, van glasscherven, die schel naar alle zijden schenen uit elkaâr te springen...
De muziek was in eens verstomd. De uniformen, de sleeptoiletten stortten zich naar de open balkons, die op het park zagen, maar de nacht was donker, het park was stil. Een paar laatste balken schenen nog na te rollen, met een laatst afgruizelen van steen...
In de schelle tinteling van het electrische licht waren de gezichten doodswit geworden als van cadavers. In verschrikking staarden de oogen elkaâr aan. De hertogin was half tegen Othomar aangezonken, toen zij Elizabeth met dolle, wezenlooze oogen voorbij hen zagen ijlen, een deur uit; hare lange, witte fluweelen sleep slierde haar radeloos, den hoek om, achterna. De grootmeesteres volgde haar, en Hélène van Thesbia. De keizer scheen haastig den ceremoniemeesters bevelen te geven, verliet toen ook het bal, met eenige officieren.
Kort daarop echter klaterde weêr de muziek van de loggia der galerij af. Men zag vele adjudanten en ordonnans-officieren voor hunne dames buigen; de dames bevende rijzen. Het bal werd vervolgd; in de wendingen van de wals namen de uniformen en slepen weder de vorige schitteringen aan. De glimlachen schenen echter als weggeveegd te zijn van de gelaatstrekken, en de doodsbleeke gezichten der walsers maakten van het bal een macabere ommegang.
Leoni, sidderend, boog voor Othomar.
- Een dynamiet-ontploffing, onder in de kelders van den westelijken achterzijvleugel. De antichambres van het appartement van Zijne Majesteit zijn vernield. Zijne Majesteit verzoekt Uwe Hoogheid alles in het werk te stellen, om het bal te laten voort- | |
| |
gaan. Alle officieren en hofdames zijn bevolen te dansen.
De hertogin klemde Othomars arm, viel bijna flauw. Rondom hen heen ging de mare. De adjudanten sleepten hunne dames meê als half zwijmende. Men zag er een paar flauw weggebracht worden. De koningin van Syrië stond wezenloos aan de zijde van den aartshertog van Karinthië, die zijn arm om haar zwaar middel sloeg ten dans. Ze scheen nog niet tot besluit te kunnen komen.
Othomar rondde zijn arm om de hertogin.
- God, ik kàn niet...stamelde zij. In Gods naam, Hoogheid, ik kán niet!...
- Het moet, sprak hij. Zijne Majesteit wil het...
- Zijne Majesteit wil het...herhaalde zij.
Hare beenen trilden onder haar als met electrische sidderingen. Toen liet zij hem haar nemen en zij dansten. Allen dansten.
De keizerin was de trappen en galerijen naar de slaapverdieping opgehold. Zij zag niet, dat een paar dames haar volgden: zij rukte een deur open.
- Berengar!! kreet zij uit.
De slaapkamer van den jongen prins was verlicht. Het kind had zich, in zijn hemdje, al half van zijn veldbed gericht. Zijn kamerdienaar en een kamenier stonden ontzet in het midden van de kamer.
- Berengar!! hokte de keizerin juichend, toen zij hem ongedeerd zag.
Zij sloeg hare armen om hem heen, drukte hem aan hare borst.
- O, mama, u doet me pijn! riep het kind geërgerd.
Hare juweelen hadden hem even bloed geschramd aan zijne kleine bloote borst. Zij omhelsde hem nu zachter, met zenuwachtige snikken, die stokten in hare keel. Een touffe van brillanten struisveêren viel op den grond; de kamenier raapte ze op, met vingers, die niet grijpen konden.
- Mama, laten ze het paleis in de lucht springen?!
- Neen, Berengar, neen, er is niets...
- Mama, ik wil er naar toe!! Ik moet zien, wat er van is.
- Berengar...
| |
| |
De deur was open gebleven; de keizer kwam binnen, rustig De dames stonden op den corridor, te wachten op de keizerin...
- Papa, mag ik meê, met u, kijken?
- Neen, Berengar, er is niets te zien. Ga slapen...
Toen boog hij zijn arm tot Elizabeth.
- Mevrouw...sprak hij koel.
Zij sloeg een smeekenden blik naar hem op. Hij bleef haar den arm bieden. Toen kuste zij nog eens den jongen, vleide hem nu zacht aan tot slapen.
- Wacht even...stamelde zij tot Oscar.
Zij ging naar den spiegel; de kamenier met hare onhandige vingers bevestigde de juweelen touffe aan den rand van het open corsage plooide den vierkanten sleep uit.
- Ik ben klaar, sprak de keizerin tot Oscar met eene doode stem.
Zij nam zijn arm, de keizer drukte haar even de hand, en zij knikten Berengar nog eens toe, en gingen.
Geärmd verschenen de vorsten ten tweeden male op het bal. De keizerin was bleek maar glimlachte. Zij was prachtig, delicaat van teedere majesteit in het uitslepende witte fluweel, waarop aan het corsage en over den rok van voren, touffes van brillanten struisveêren, in den vorm van fleur-de-lys, flonkerden. Een kleine keizerinnekroon van brillanten kroonde haar klein rond hoofd.
Het was twee uur. Meestal waren de vorsten gewoon tot één uur op de hofbals te blijven. De koningin van Syrië echter, in haren exuberanten levenslust, had hen verzocht langer te blijven. Zij hadden toegegeven. Waren zij om éen uur gegaan, dan had de ontploffing plaats gehad op het oogenblik, dat Oscar waarschijnlijk zijn appartement juist binnen zoû gegaan zijn. Men had eerst gesproken over de antichambres alleen: het scheen nu toch, dat er ook groote schade veroorzaakt was aan het kabinet zelve van den keizer.
Het souper begon. Men soupeerde in eene groote zaal; uit iedere tafel rees een palmboom, en de zaal was er een woud van palmen door. De grond was met een gouden zand bestrooid, dat, met het loopen, over de slepen heen poeierde. Electrisch licht
| |
| |
scheen door de lange bladeren heen als maneschijn. In dien maneschijn bleven de gezichten doodwit, als vlakken van krijt, boven het glinsterend kristal en al het gouden vaatwerk. De muziek klaterde met zware cymbelslagen van koper.
| |
5
Aan Hare Koninklijke Majesteit Olga,
Koningin van Gothland
Lipara, Imperiaal. Mei 18...
Mijn liefste zuster.
Eindelijk kan ik u den brief schrijven, die ik al sedert lang in gedachte aan u schreef. De drukte van onze goede Syriërs is voorbij en Lipara weêr kalm. Ik kan tot nadenken komen. Maar mijn nadenken is niets dan treurigheid. Ziehier waarom, Olga.
Ik geloof, dat Othomar zieker is, dan de doktoren het inzien. Hij is magerder geworden en ziet er zeer slecht uit. Hij klaagt nooit veel, maar verleden zei hij me toch, dat hij zich dikwijls moê voelde. De doktoren meenen, dat hij eenigen tijd rust noodig heeft en raden een lange zeereis aan. Zijne reis door Europa, waarover ik u verleden schreef, zal dus uitgesteld moeten worden. En nu kom ik met het volgende verzoek tot u.
Ik weet, dat Herman spoedig een groote vaart op den Viking gaat doen naar Oost-Indië, Japan en Amerika, en het zoû op dit oogenblik mijn liefste verlangen zijn als Othomar hem zoû mogen vergezellen. Toen de doktoren een zeereis aanrieden, sprak ik er met Oscar over, maar wij kwamen tot geen besluit. Mijn kind namelijk heeft geene vrienden van zijne jaren, Olga, en dat maakte me zoo treurig, en we wisten niet hoe, en met wie, we hem de reis zouden laten doen op eene wijze, die genoegen voor hem zoû zijn en geene eenzame verbanning uit ons midden. Hij is heel wel met zijne adjudanten, maar dat is toch niet wat ik zoû wenschen: een hartelijke, gemeenzame, vertrouwelijke vriendschap met iemand van zijne jaren, met wien hij eenigen tijd samen
| |
| |
zoû zijn, geheel voor genoegen en ontspanning.
Ik weet wel, dat het een beetje aan mijn kind zelve ligt, aan dat zeker gemis van gemakkelijkheid om open te zijn en tot zich te trekken Maar hij heeft toch eigenschappen, waarom men hem zeer zoû kunnen beminnen, zoo men ze wist, zoo hij ze uit liet komen. Niet waar, u houdt toch ook van hem, Olga, en het is niet alleen mijn eigen blinde moederliefde, die mijn kind beminnelijk en sympathiek ziet? En daarom zoû ik zoo ingaarne hebben, dat Herman hem wilde meênemen en hem beter leerde kennen; wie weet of zij dan elkaâr niet zouden leeren liefhebben. Othomar vertelde mij al, dat zij op hunne tocht in het Noorden van ons land, elkaâr meer genaderd waren dan zij ooit dachten te zullen doen, maar het was een drukke tijd; ieder oogenblik was met plichten en bezigheid gevuld en zij hadden geen tijd om met elkaâr te spreken en elkaâr te leeren kennen. Maar toch, in zulk een moeilijken tijd van samendoen kan men elkaâr ook leeren kennen zónder spreken; hoe het ook zij, zij zijn elkander reeds vriendschappelijker geworden; vroeger was het, tot mijn innig verdriet, Olga, antipathie; ze wilden elkaâr zelfs niet ontmoeten, zelfs uiterlijk was er niets dan koelheid tusschen hen; o, wat heeft mij dit alles leed gedaan, als ik onze jongens zoo tegen elkaâr zag doen en mij herinnerde hoe wij waren, Olga, toen wij jonge meisjes waren op ons mooi oud slot bij Boekarest. Hoe leefden wij niet geheel met elkaâr! Olga, Olga, wat is dat alles treurig lang geleden! Onze ouders zijn nu dood, onze broêrs verspreid, het slot is verlaten, en wij zijn gescheiden: wanneer zien we elkaâr? Nauwlijks een paar dagen nu en dan, als wij ergens samentreffen voor een huwelijk van bloedverwanten: rustelooze dagen altijd, waarin we toch niets aan elkaâr hebben. Dan, soms, niet eens ieder jaar, een paar weken, of in Gothland, of hier. U verwijt mij wel eens, dat ik, die zooveel van
Gothland hoû, zoo weinig bij u kom, maar het is altijd de zelfde reden. Oscar verlaat niet gaarne Liparië, en ik kan mijn man niet verlaten. Ik kan sterk zijn naast hem, maar alleen ben ik zoo zwak, Olga. Dat hèm iets zoû kunnen overkomen, waarin ik niet deelen zoû, vermeerdert mijn angst
| |
| |
ondragelijk. Ik heb het nog onlangs zoo gevoeld, toen ik met Thera te Altara was; ons bezoek was aangezegd en verplichtend, niet waar, en hoe ongaarne ik Oscar verliet, het moest. Het was juist in dien moeilijken tijd; Lipara in staat van beleg! Maar Oscar wilde het en ik ben gegaan. O, wat ik toen geleden heb!
Maar ik wen mij aan mijn angst, ik klaag niet en neem het leven op, zooals het ons gegeven wordt; ik hoop alleen maar, dat mijn jongen het ook zoo zal leeren opnemen. Misschien zal hij dit leeren. Het is wel moeilijker voor hem, want hij zal meer moeten handelen dan zijne moeder, die veel passiever zijn kan als vrouw, en het is gemakkelijker passief te leeren berusten, dan handelend. Maar, de Heiligen zullen hem zeker later kracht geven zijn lot te dragen en zijn kroon; hier vertrouw ik op. En toch, o Olga, onmetelijk is de weemoed in mij, dat wij vorsten zijn! Maar laat mij hier niet verder over doorgaan: het maakt zwak, het is niet goed, het is niet goed...
Er is nog een geheime reden, dat ik Othomar gaarne weg zoû hebben van Lipara, al kost het mij ook altijd zoo veel, te scheiden van mijn lieveling. Er schijnt toch iets waar te zijn van die geruchten over de hertogin van Yemena: Oscar heeft er Myxila naar gevraagd, en die kon het niet loochenen, en zeide zelfs, dat het algemeen bekend was. Ik doe mijn best er maar niet te veel verdriet over te hebben, Olga, maar ik vind het een vreeslijke zaak. O God, laat mij er maar niet verder over denken of schrijven; het gaat mij anders zoo warren in mijn arm hoofd. Wat kan mijn kind zien in een vrouw, die ouder is dan zijne moeder! Wat zijn die dingen toch vreeslijk in de wereld, Olga, en wat zijn er toch vrouwen, die wij nooit zullen begrijpen, want temperament is toch niet álles: iedere vrouw heeft toch haar hart, en daarin moesten wij toch allen elkaâr weêrvinden, maar het schijnt zoo niet te zijn. Ik neem, in mijn verdriet hierover, maar aan, dat die vrouw mijn jongen liefheeft en daarom haar man bedriegt. O, het is ook zoo slecht van mijn kind; waarom moet hij zoo zijn, hij is anders zoo goed! Ik neem dat nu maar aan, dat ze hem liefheeft; verleden was het mijn laatste Handkus, de cour, waarmeê, zooals je weet,
| |
| |
alle winterfeesten eindigen, en toen ze me naderde en voor me boog en op mijn hand hare lippen drukte, voelde ze zeker mijn afkeer en mijn verdriet van mijne vingers afstralen, want ze richtte zich uit hare buiging op, met een wanhopigen angst in hare oogen en iets van een snik in hare keel! Ik bleef haar koel aanzien, maar ik had toch medelijden met haar, Olga, want als een vrouw van onze wereld zich zóo slecht kan beheerschen op een ceremonieel oogenblik voor hare vorstin, moet hare ziel wel zeer geschokt geweest zijn; gelooft u dit ook niet met mij?
Wij hebben nu rust. Over een week gaan we onze zomerkwartieren betrekken in Xara, op Castel Xaveria; het wordt hier al zeer warm. Voor dat wij gaan, zoû ik zoo gaarne een antwoord van u ontvangen hebben en weten hoe Herman mijn verzoek opneemt. Ik weet, dat hij veel van mij houdt, en het zeker gaarne zal in willigen, niet waar, en dat hij om mij zal probeeren Othomar lief te hebben; en laat me toch haasten er bij te voegen, dat het ook de innigste wensch van Othomar is met Herman mede te gaan. De zeereis lokte hem eerst in het geheel niet toe, omdat hij niemand wist om meê te nemen en hij zeide, met ons maar naar Castel Xaveria te willen gaan, maar toen ik van Herman sprak, vereenigde hij zich geheel en al met mijn plan.
Olga, wat zal ons de zomer geven? Rust of niet? Ik durf het maar niet hopen. De winter is gruwelijk geweest; onze Noordelijke gouvernementen zijn nog niet de ramp te boven. De ellende is er niet te lenigen. Er heerschen gevaarlijke tyfeuze koortsen, en vele gevallen van cholera zijn voorgekomen. De grèves in het Oosten zijn nu gedaan, maar ik ben zoo bang voor dat bedwingen met ruw geweld. O, als alles maar met zachtheid kon gebeuren! Die aanslag op Othomar en de ontploffing tijdens het laatste bal hebben mij ook zoo ziek gemaakt. Wat zoû ik u gaarne eens zien en in mijn armen drukken: kunt gij niet te Castel Xaveria komen van den zomer? U zoû er mij zoo innig, innig blij meê maken!!
Kus Siegfried en alle de uwen van mij. Antwoord mij gauw, niet waar? Ik omhels u in beide mijne armen.
Elizabeth. |
|