| |
II
1
Ook het gouvernement van Vaza, ten Noorden van het hooggebergte van Altara, de alpenketen der Giganten was ten deele geteisterd door den Zanthos. De hoofdstad, Vaza, was overstroomd. Tegen de hellingen der bergen aan was de provincie gespaard gebleven. Daar waren uitgebreide terrassen van wijngaarden, dan wouden van kastanjes en noteboomen en olijven. De schitterend blanke sneeuwlijn der bergtoppen golfde tegen eene, weêr blauwe, lucht aan, kartelde er hare kammen en beet als met happende lijnen het intens azuur brokken uit; scheen er een muil van schitterend witte ijstanden te wetten tegen het staalglanzend metaal van den luchtdom aan.
Daar, twaalf mijlen van de stad, troonde op zijne rotsen het
| |
| |
oude Castel Vaza, kasteel der hertogen van Yemena en graven van Vaza, parken en woud er om heen, half fort, half burcht, krachtig, eenvoudig, middeneeuwsch, ruw van lijnen, met zijne vier torens en rechte vlakken van tinnen, aan alle zijden den horizont om zich heen cirkelend en vèr houdend van zich af. Dicht bij eene warreling van dorpjes; in de verte de torens en spitsen, het dakengewoel van Vaza; nog verder, in den cirkel van panorama, die de torens wijd ommetrokken, de Zanthos, die, breed aanslingerend, zich stortte in zee, en Lycilië, wit in de zon met hare rechte vierkantjes van huizen, schitterend neêrgeplekt aan het blauw van het water; dan, eene tweede zee: de bergtoppen, die sneeuwig golfden in verschieten weg en nevelen van afstand. En, schitterend ook in de zon, die vreemde meeren aan den Zanthos, als plakkaten metaal: het water, dat de volle rivier had uitgestort; de overstroomingen.
Het vierkante slot, dat om een hof zijne vier vleugels trekt, heeft nog twee bijgebouwde vleugels van achteren, in nieuweren stijl van elegantere Renaissance, en uitziende op het park, waarin de vijvers liggen, als ovale bekkens van liquide zilver, gevat in smaragd van gazons. De damherten grazen er, bijna mijmerend en bevallig, langzaam omdwalend op fijne pooten; soms, in eens, gestrekt, de koppen achterover, de oogen wild, rennen zij, vele te zamen, een eind weg in vlucht voor onzichtbare verschrikking; andere, kalmer, grazen door, laconiek, filozofisch.
De hertogen van Yemena en graven van Vaza zijn van een der oudste geslachten des rijks, en laten hun stamboom wortelen in eeuwen, vóór den eersten keizer van Liparië. De tegenwoordige hertog, opperhofmaarschalk en connétable van Liparië, heeft drie kinderen uit zijn eerste huwelijk: de erfgenaam van zijn titel, de jonge markies van Xardi, adjudant van den keizer, en twee dochters, jongere meisjes nog, in een klooster.
De hertogin is in het kasteel alleen. Zij zit in een groot boudoir, dat, met driekantige loggia uitgebouwd, ziet op het park, de vijvers, de herten. Een bries waait buiten en de vluchtige wolken, die elkaâr als vlokkige schimmen, doorzichtige sluiers aan flar- | |
| |
den, najagen aan de ijlblauwe lucht, slepen hare schaduwen, als vluchtige somberheden, over het park heen, tinten het even met voorbijgaande donkerte, die ook de herten donker maakt, en ze dan weêr bruin laat glanzen in zon. Stil is het daarbuiten; stil in het kasteel. Afgelegen ligt er het slot; binnen hebben de bedienden een zacht geloop door zalen en gangen, een fluisterenden toon, in afwachting van het hooge bezoek.
Het is na het lunch. De hertogin ligt half op een divan en tuurt naar de herten. Zij is nog niet gekleed en draagt een robe d'intérieur, los, met vele plooien; vieux rose broché, zalmkleurig peluche en antieke kant. Als zij alleen is, houdt zij van veel licht, in eene gezonde behoefte aan ruimte van atmosfeer; voor de hooge boogramen zijn de gordijnen weggetrokken en valt de schelte van den voorjaarshemel bedwelmend in. Maar het licht doet aan hare schoonheid geen goed, want al is het haar ook nog blauwig ravenzwart, heur teint heeft de matheid van verwelkende witte rozen; hare oogen, die mooi kunnen zijn, groot en als liquide donker, turen vol moêheid met een zweem van lichtgelen kring, en zeer duidelijk zijn zichtbaar de striempjes op zij, de groefjes, die etsen om den fijnen neus; de lijnen, die den mond verlengd hebben en trekken naar omlaag.
De hertogin staat langzaam op; ze gaat door een deur, die tot hare slaap- en kleedkamers toegang geeft, en blijft eenige oogenblikken weg. Daarna komt ze terug; met beide handen, tegen zich aangedrukt, met moeite, draagt ze een zichtbaar zwaar kistje en zet het op de tafel voor den divan. Het kistje is van oud gedreven zilver met vergulde cizeleeringen en groote blauwe turkooizen, van dat kostbare Renaissance-werk, zooals men niet meer doet. Aan haren armband zoekt zij een klein, recht, gouden sleuteltje en ontsluit de kist. De juweelen schitteren: parelen, brillanten, saffieren, smaragden, en vangen op hunne facetten al het voorjaarslicht van den hemel op, blauw, wit, geel. Maar de hertogin drukt op een veer, ontsluit alzoo een onzichtbaar laadje en haalt er uit twee pakketten brieven, enkele portretten.
De portretten vertoonen het zelfde gelaat; een niet zeer jongen
| |
| |
man, een vreemd gezicht, half droomerig, en half sensueel, met veel mysterie en veel charme. De portretten vertoonen hem in de elaborate uniform van een officier der Garde van den Troon, in een ridderkostuum van een gekostumeerd bal, in een flanellen tennis-pak en in gewoon politiek. Langzaam gaan de oogen der hertogin van het eene naar het andere, vergelijkt ze de beeltenissen, een treurigen glimlach om haren mond, weemoed in hare oogen. Dan strikt ze de linten los om de brieven, neemt ze uit de, zorgvuldig bewaarde, enveloppen, vouwt ze open, en leest hier en daar, en herleest, en vouwt ze weêr dicht...
Zij kent die zinnen van buiten, die haar nog vertellen van eene vreemde passie, de innigste, de waarste, de eenvoudigste en daarom misschien de vreemdste, die zij ooit gevoeld heeft, haar omvangen heeft in toovermazen van vuur. Zien hare oogen nu weêr naar de herten - de zonneschijn drijft als vloeiend goud over het park - tusschen haar en het stille landschap rijzen, doorzichtig, in teêr glanzende fantasmagorieën, de herinneringen op van het verleden, de tafereelen dier liefde en het is haar alsof vonken haar voor de oogen spelen, als dwarrelen er fonkelende arabesken, tintelingen van licht. Wat gebeurd is, doorleeft zij in enkele minuten; dan sluit zij de oogen, strijkt met de hand over het voorhoofd en bedenkt hoe treurig het is, dat het verleden niets is dan wat herinnering, die als asch stuift door onze ziel, en die wij soms verzamelen willen in een kostbare urn, te vergeefs. Hoe treurig het is, dat men niet kan blijven treuren, al wil men, omdat het leven niet wil. Niets dan die asch in hare ziel, en die brieven, portretten...
Zij sluit ze weêr weg en kijkt naar de juweelen nu. En goed ziet ze in haar eigen hart, ziet ze zich geheel als ze is, want ze weet, dat ze eerlijk is geweest, altijd. Altijd voor hem en voor zichzelve. Eerlijk, toen hunne liefde brak als een glazen regenboog van tintelkleuren aan een uitspansel van wijdte, en zij niet meer wilde zien en wilde zijn en zich terugtrok van het hof op dit slot en de mare liet gaan, dat eene slepende ziekte haar kwijnen liet, en zij treurde, en treurde, eerst snikkend en wringend de handen, toen
| |
| |
kalmer van wanhoop, toen...De herten hadden daar altijd doorgegraasd, als bleven zij altijd de zelfde. Maar zij...
Eerlijk was ze geweest, altijd. In haar wanhoop, en ook in wat volgde. In de verflauwing dier wanhoop. Toen was ze het treurigst geweest, omdat wanhoop verflauwen kòn. Toen treurig, omdat ze nog leefde en voelde vitaliteit in zich. Toen...omdat ze zich begon te vervelen. Om dat alles had groote wanhoop, als met morbide bloesems van vreemde orchideeën, hare vreemde ziel doorwoekerd. Zij haatte, verachtte, vervloekte zichzelve. Maar in haar werd het niet anders. Ze verveelde zich.
Eenzaam leefde zij op het slot. Haar man en haar stiefzoon waren te Lipara; hare stiefdochters, van wie ze veel hield, voltooiden hare opvoeding in een klooster, waar eene keizerlijke prinses, zuster des keizers, abdis was.
Ze was alleen, ze zag nooit iemand. En ze verveelde zich. In haar ontwaakte weêr het leven, dat slechts gesluimerd had, en dat zij had doodgewaand, had willen begraven in een sepulker, waarom hare herinneringen als standbeelden zouden staan. In zich voelde ze zich, die ze altijd, trots hoeveel liefde ook, geweest was: vrouw van de wereld, hakende naar dien glans der omgeving van keizerlijkheid, die splendeur van het hof, die noodlottig weêr aantrekt en onmisbaar is, wie ze van geboorte, als hunne levensatmosfeer, hebben ingeademd. En de oogenblikken, dat zij niet dacht aan hare wanhoop, dacht zij aan het Imperiaal, zag zij er zich, schitterend in hare rijpe schoonheid, gevierd en aanbeden als zij altijd geweest was.
Toen liet ze haren stiefzoon, den markies van Xardi, de mare doen verspreiden, dat zij herstellende was. Een maand later, in het midden van het winterseizoen, nà een groot hoffeest, maar vóór een intime réunie in de eigen salons der keizerin, vroeg zij audientie aan bij Elizabeth.
Zoo zag ze zich in ware, klare waarheid en diep treurig in haar arme ziel van liefdeverlangen en wereldverlangen en menschelijkheid was ze, dat zoo wreed het leven voort wilde gaan, als in een dollen triomftocht van zichzelve, verpletterend onder zijne
| |
| |
raderen hare herinneringen, klaterend van schettermuziek door haren weemoed heen, doende haar voelen de weinigheid van den mensch, het minime van zijn gevoel, de kleinheid van zijne ziel, die toch nog het eenige aan hem is...
De hertogin heeft de dubbel kostbare kist weêr weggesloten. Ze vergeet wat om haar heen is, wat haar wacht; ze tuurt, droomt, en leeft weêr in het verleden met dat genot, dat men in verleden krijgt, als men jeugd verliest.
Er wordt geklopt op de deur, een lakei verschijnt en buigt:
- Excellentie, de kok vraagt u dringend zelf te spreken.
- De kok...?
Ze heft haar mooi gezicht op, droomend, half lachend, als met een profiel van Cleopatra, zoo Egyptisch fijn en recht, richt zich op den divan wat hooger, en leunt op hare hand.
- Laat hem binnen...
Alles komt tot haar terug, de werkelijkheid, de dag van heden, en ze glimlacht er om en haalt de schouders op; zoo is het leven.
De lakei gaat, de kok komt binnen in zijn wit schort en witte baret; hij is zenuwachtig en nu zijne meesteres al de wenkbrauwen fronst om zijn oneerbiedig kostuum, begint hij te stamelen:
- Vergeef me, Excellentie; en hij wijst, ongelukkig van gezicht, naar zijn voorschoot, zijne witte mouwen...
En hij klaagt, dat de opperjager niet gezorgd heeft voor genoeg ortolanen. Hij kan zijn pastei niet maken; hij durft het niet op zich nemen, Excellentie.
Ze ziet hem aan met hare raadselachtige oogen; ze heeft grooten lust in lachen uit te barsten om zijn kluchtig gezicht, zijn wanhopig gebaar van wijde armen, te lachen en te huilen ook, ook woest en luid.
- Wat moeten we doen, Excellentie, wat moeten we doen?!
De stad is te ver; daar kan niet heen gezonden worden vóór etenstijd en trouwens, daar hebben ze ook nooit iets. Het is ook eigenlijk de schuld van den hofmeester, Excellentie; de hofmeester had hare Excellentie moeten waarschuwen...
- Er zijn leeuwerikken, zegt ze.
| |
| |
- Die moesten morgen naar Lipara gezonden worden, Excellentie, naar zijne Excellentie, den hertog!
De hertogin haalt de schouders op, een beetje lachend.
- Het kan niet anders, mijn beste. Zijne Keizerlijke Hoogheid, de Hertog van Xara, gaat vóór zijne Excellentie, niet waar? Maak een chaufroid van leeuwerikken.
Ja, dat is ook zijn idee geweest, maar hijzelve had het niet durven opperen. Ja, dat is zeker goed, uitstekend, Excellentie.
Zij lacht nog even en knikt daarna, dat hij kan gaan. De kok, zichtbaar verlicht, buigt en verdwijnt. Zij staat op, ziet zich languit voor zich staan in een spiegel in haar lui verkreukt geplooi van roos- en zalmkleur en oude kant, rekt de armen lang uit met een in-moè gebaar, en belt hare kamenier, waarna ze hare kleedkamer ingaat. Wil ze nog lachen? Of nog huilen? Ze weet het niet, maar ze weet wel, dat ze zich kleeden moet...Wat er met of om een mensch gebeurt, liefde of pastei van ortolanen, kleeden moet hij zich, kleeden, eten en slapen, en daarna weêr het zelfde, kleeden...en eten...en slapen...
| |
2
Drie rijtuigen, à la Daumont, voeren Othomar, Herman en de anderen langs den breeden, slingerenden, op- en afgaanden weg naar Castel Vaza. Het is vijf uur, 's namiddags, nog zacht zonnig, maar niet warm meer; er waait een frissche bries. Het landschap is wijd en grootsch; de bergen wisselen bij het verschieten van den weg hunne golvende sneeuwlijnen van panorama. De streek is bloeiend mooi; de dorpjes, die zij doorgaan, zijn welvarend - bezittingen van den hertog -; tusschen Vaza en het kasteel is het land gespaard van water; de uitstortingen van den Zanthos drenken meer het Oosten. Het is moeilijk hier onafgebroken door te blijven denken aan die ontzettende ramp van water, en aan den toestand van Lipara, daar ginds, in staat van beleg door den keizer verklaard; het is hier zoo mooi, zoo vol leven van voorjaar, en het zinken van de zon na een mooien zomerdag is er zonder wee- | |
| |
moed. De kastanjes wuiven hunne frischgroene waaiers en de lucht is nog als parelmoêr, al zeeft er ook al asch van schemering over heen. Een vroolijk gesprek gaat om tusschen de prinsen, Ducardi en Von Fest, die in het eerste rijtuig zitten; zij praten opgewonden, lachen, en zijn er vroolijk om, dat de dorpelingen, nu ja, hen soms wel groeten als visite voor het kasteel, met een tik aan een pet of een goedigen knik, maar niet weten wie ze zijn. Prins Herman knikt een mooie jonge boerenmeid toe, die met open mond na blijft kijken, en herinnert zich de heerlijke jacht op grof wild, verleden jaar, toen hij met den keizer en Othomar de gast was geweest van den hertog. De hertogin hadden zij toen niet gezien; ze was lijdende...Generaal Ducardi vertelt anecdoten uit den oorlog van vijftien jaar geleden.
En zij hebben allen eenige moeite hunne gezichten in de officieele plooi te zetten als zij door de oude, geblazoeneerde poort over de neêrgelaten ophaalbrug de minutenlange inrijlaan oprijden, en door den hoofdintendant worden ontvangen, in den binnenhof van het kasteel. Dit wil de etiquette. De hertogin mag zich niet vertoonen, voor de hoofdintendant, te midden van het geheele personeel des hertogen, den Hertog van Xara welkom heet uit naam zijns afwezigen meesters en den kroonprins een draadbericht aanbiedt uit Lipara, dat de hofmeester op een zilveren schaal reikt. Dit telegram is van den hertog van Yemena; het meldt, dat zijn dienst en die van zijn zoon, den markies van Xardi, bij Zijne Majesteit den Keizer, des Hertogen van Xara Allergenadigsten Vader, hen weêrhouden hun geliefden kroonprins in hun kasteel te ontvangen, maar dat zij Zijne Keizerlijke Hoogheid verzoeken, dit huis als het Hare te beschouwen. De prins leest het telegram en reikt het aan den ordonnans-officier, graaf van Thesbia over. Daarna gaat hij, door den intendant geleid, de trappen op, de vestibule in.
In weêrwil van den dag daarbuiten nog, is de vestibule hel verlicht, en lijkt een woud vol palmen en breedbladige sierplanten. De hertogin treedt den kroonprins te gemoet, en breekt hare gratie in eene diepe buiging neêr. Zoo heeft hij haar reeds zien
| |
| |
buigen. Maar schooner misschien nog is zij in dit effen toilet van zwart fluweel en Venetiaansche kant, haren prachtigen boezem, wit met het grein van Carrarisch, laag ontbloot, hare sculpturale armen bloot, een zwaren sleep achter zich, als een golf van inkt; een klein hertogelijk kroontje van brillant en smaragd in het haar, dat zwart ook is met goudblauwigen ravengloed.
Zij heet de prinsen welkom; Othomar buigt haar den arm toe; prins Herman, de adjudanten volgen hen de kolossale trap op, door de haie der lakeien heen, die onbewegelijk staan, met strakke oogen, die niet schijnen te zien. Dan door een ris van verlichte zalen en galerijen naar een grooten ontvangsalon, schitterend van het licht der kostbare rotskristallen kroon, waar het kaarslicht in regenboogt, en breed neêrglanst en watert op het marmermozaiek van den vloer, en langs de ornamentale spiegels in lijsten van zwaar Louis-x v-gekrul, schilderijen van meesters der Renaissance aan den wand.
Een oogenblik daar eene staande receptie, een kleine cour; in hunne schitterendste uniformen - want van Vaza was het een heerlijke, al dan ook lange rijtoer, en de heeren hebben tijd gehad zich in de stad in groot uniform te steken - komen de adjudanten en ordonnans-officieren, de een na den ander, der hertogin de hand kussen; zij kent ze, behalve de Gothlandsche officieren, allen, bijna allen intiem; ieder weet ze een bijna gemeenzaam woord te zeggen, terwijl het goud van hare stem tusschen hare lachende lippen smelt en hare groote Egyptische oogen vreemd droomend kijken. Zoo blijft zij een oogenblik alleraanminnigste gastvrouw, tusschen de beide prinsen, zij vrouw alleen te midden dier officieren, die hen omringen, tusschen een kort snel vuurwerk van compliment en geestigheid, dat tintelt tusschen hen om. Dan verschijnt de hofmeester, terwijl de deuren openschuiven en de tafel hel glinsterend zichtbaar wordt, en hij buigt voor zijne meesteres, ten teeken, dat zij gediend is. De hertogin neemt den arm van den kroonprins; de heeren volgen.
Het is aan tafel zeer vroolijk. Men is in een intimen kring; menschen, die gewoon zijn elkaâr iederen dag te zien; de hertogin
| |
| |
zorgt voor een gemakkelijken toon, een lichte familiariteit, die zich om den kroonprins inhoudt, maar aanzweemt de, eenigszins sportachtige, ruwheid en ongegeneerdheid in woord en in gebaar, die de modetoon is aan het hof. De Gothlandsche officieren zijn hier blijkbaar niet mede vertrouwd; Von Fest, een reus van een vent, kijkt rechts en links, en glimlacht. De hertogin heeft dien chic van onverschilligheid anders zeer sterk, maar tempert zich nu, al zit ze ook wel eens met hare beide mooie ellebogen op tafel. De kroonprins heeft weêr dat onzegbare van strakheid, dat iets om hem bevriezen doet; de natuurlijkheid, die hij te Altara had, heeft opnieuw plaats gemaakt voor iets bijna gedwongens en tevens hoogs; zijn glimlach tegen de hertogin is gemaakt, en de schoone gastvrouw vindt haren hoogen gast, in stilte haars harten: een onuitstaanbaren jongen!
Misschien is Othomar zoo door de gesprekken, die alle weven om de hertogin heen als middenpunt en de kleinere nieuwtjes van het Imperiaal behandelen; van de overstroomingen is hier nauwlijks sprake, nauwlijks ook van den staat van beleg der rezidentie; slechts een enkel woord nu en dan herinnert er aan. Maar voor het meerendeel schijnt men dat alles te vergeten, hier in dit heerlijk interieur, aan dit uitstekende diner, onder het parelen van dien zacht gouden Lyciliër, uit den eigen hertogelijken wijngaard. Deze Lyciliër is beroemd, en men roemt ze dan ook; de kroonprins zelve klinkt de hertogin er meê toe met een paar hoffelijke woorden, die hijzelve heel gewoon gëuit heeft, maar die men een allergeestigst compliment schijnt te vinden, want ze lachen allen vleierig goedkeurend, terwijl ze hem in verstandhouding van begrijpen aanzien, en de hertogin zelve vindt hem niet zoo onuitstaanbaar meer, maar straalt hem met haren vollen glanslach toe. Wat heeft hij dan toch gezegd? Verbaasd is hij over zichzelven en over hun gelach. Hij meende niets dan een banaliteit, en...
Maar hij herinnert zich: het is altijd zoo en hij begrijpt het nu. En hij vindt ze flauw en wendt zich tot Ducardi en Von Fest; hij forceert het gesprek en spreekt in eens druk over den toestand der stad Vaza, die ook veel te lijden heeft gehad. Dan over Altara. Hij
| |
| |
doet der hertogin een lang verhaal van het doorbreken van den Therezia-dijk. De hertogin vindt hem een vreemden jongen; even meent ze, dat hij coquetteert; daarna besluit ze, dat hij om de eene of andere reden wat zenuwachtig is; dan vindt ze, dat hij mooie, zachte oogen heeft, zoo kijkend onder-op door zijne wimpers, en dat hij aardig vertelt. Ze wendt zich heelemaal tot hem, vergeet de officieren om haar heen, vraagt, en, met de ellebogen op de tafel, een kelk Lyciliër in de hand, luistert ze aandachtig, hangt aan de jong-keizerlijke lippen en voelt eene emotie. Die emotie is, omdat hij zoo jong, en hoog is, en zulke oogen heeft en zoo eene stem. Zij vindt zijne handen sympathiek, in dien breed-fijnen vorm, als van een oude kracht van ras, dat zich enerveert; ze let op, dat hij nu en dan naar zijn ring kijkt. En, ernstig geworden, praat ze van de vreeslijke tijden, al die duizende arme menschen, zonder dak, zonder iets...Het is echter het tweede oogenblik, dat zij aan die duizenden denkt; het eerste, was dat half uurtje, toen de aalmoezenier van den hertog haar om geld vroeg, en hoe zij het wilde besteed hebben...Zij herinnert zich, dat tijdens dit gesprek met den aalmoezenier, eene coupeuze van Worth haar wachtte voor het zelfde toilet, dat ze nu draagt, en ze vindt de toevalligheden van het leven toch zéer interessant. Ze weet, door haar zelf-inzicht, dat deze filozofie is als schuim van champagne, en glimlacht er ook zelve om. Dan luistert ze weêr aandachtig naar Othomar, die nog van de nachtwake verhaalt in de kerk van St. Therezia. De officieren zijn stil geworden en luisteren ook. Zijne Keizerlijke Hoogheid heeft zichzelven middenpunt van gesprek gemaakt en de hertogin onttroond. Ze heeft dit ook opgemerkt, vindt hem er vreemd, maar aardig om, weet vooral niet wat ze aan hem heeft, en is geboeid.
| |
3
Na het diner een gezellige reunie in een paar kleine salons; in een ervan staat een biljart en de hertogin zelve, gracieuzelijk hare keu richtend en ze houdend tusschen hare bejuweelde vingers, speelt
| |
| |
er een partij met prins Herman, Leoni en den jongen Thesbia. Soms hangt zij, al mikkend, over de groene tafel heen, met eene onbegrijpelijke lenigheid in hare zware vormen, en hare mooie Carrarische borst glooit door heure snelle bewegingen op en neêr in de Venetiaansche kant en het zwarte fluweel. In den anderen salon zijn Othomar en generaal Ducardi en de Gothlandsche adjudanten aandachtig bezig op een nauwkeurig gedetailleerde militaire kaart, onder een lamp van gedrapeerde kant, de route te bestudeeren, die zij morgen te paard zullen afleggen naar de overstroomde dorpen. De hofmeester en een lakei gaan rond met koffie en likeur.
Na de partij biljart komt de hertogin met hare heeren vroolijk lachende in den anderen salon. De prins en zijne officieren zien beleefd glimlachend op van hunne kaart, maar zij, betooverend:
- O, laat mij U niet storen, Hoogheid...
Zij heeft den arm van Dutri genomen voor een kleine wandeling op het terras buiten. De deuren staan open, het weêr is heerlijk: een beetje koel. De hofmeester slaat haar een bonten mantel om den blooten hals. Op het lange terras, buiten, gaat zij met Dutri op en neêr, op en neêr, telkens voorbij de open deuren: telkens dan ook slaat zij een blik naar de groep onder de lamp: gebogen hoofden en vingers, die met een potlood wijzen. Haar stap is luchtig aan den arm van den eleganten adjudant; hare sleep golft haar vroolijk achterna. Druk praat ze, vraagt ze Dutri:
- Hoe bevaltje de tournée?
- Aller-insipide! Niets of niemand was amuzant, dan de secretaris van de Primaat!...Die Gothlanders zijn vervelend en zoo vreeslijk weinig cosmopolitisch! En het is vermoeiend ook, altijd dat sjouwen! Zie je, ik beschouw het als oorlog en zoo maak ik het door; als ik het beschouwen ging als vredetijd, kwam ik er nooit door heen! De ontvangst is gelukkig overal nog al hebbelijk. O, de kroonprins maakt zich bepaald populair...
- Een aardige jongen...valt ze hem in de rede. Ik had hem in langen tijd niet gezien; hij studeerde toen te Altara en daarna herinner ik me hem maar een paar maal in het Imperiaal gezien te
| |
| |
hebben, in eens van kind opgeschoten als een asperge, en heelemaal nog een jongen. Ik herinner me nog: hij kreeg een kleur, toen ik voor hem boog. Toen verleden, bij Myxila...
Dutri is zeer familiaar met de hertogin; hij noemt haar bij den voomaam, flirt altijd een beetje met haar voor amuzement en aanstellerij, zonder verdere gunsten; zij kennen elkaâr te goed, te lang, zijn te veel in elkaârs confidentie, en zij beschouwt hem meer als een cavalier-servant, voor kleinere diensten en hofintriguetjes, dan als iemand, voor wien het ooit mogelijk zoû zijn, dat ze eene ‘emotie’ zoû kunnen voelen.
- Ma chère Alexa, pas op...! spreekt hij en dreigt met den vinger.
- Waarvoor? vraagt ze terug, tartend.
- Alsof ik het niet zie...
Ze lacht luid.
- Zie watje wilt! roept ze onverschillig uit, met hare stem van ruw sans-gêne, die in de mode is. Neen, beste Dutri, mij hoef je niet te waarschuwen, hoor! God, lieve jongen, ik heb twee meisjes, die ik over een jaar lanceeren moet. Over twee jaar ben ik misschien grootmama. Ik doe er niet meer aan, hoor! Ik begrijp niet, dat er van die malle vrouwen zijn, die altijd zoo iets moeten hebben. En dan, het maakt zoo gauw oud...
Dutri schatert het uit; hij kan zich niet inhouden en stikt van het lachen...
- Waarom lach je zoo? vraagt ze.
Hij ziet haar aan; schudt zijn hoofd, als weet hij wel.
- Tegenover mij hoef je heusch zoo niet verstoppertje te spelen, Alexa. Ik weet zoo goed als jij...dat jijzelf een van die malle vrouwen bent...!
Hij schatert weêr en zij nu ook.
- Ik?
- Ach kom! Je hebt er even veel behoefte aan als aan eten en slapen op zijn tijd. Je zoû al lang dood zijn, alsje niet bij geregelde tusschenpoozen, chronisch, je ‘geëmotioneerd’ hadt. En dat oud worden,je weet heel goed, dat je dat miserabel vindt!
- Ach neen. Ik doe wat ik kan om jong te blijven, omdat je dat
| |
| |
aan jezelve verplicht bent. Maar vechten er tegen doe ik niet. En je zal zien hoe netjes ik later mijn oude jaren draag...
- Zoo als je alles draagt.
- Merci. Zie je, als ik grijs begin te worden, gooi ik iets over mijn haar, dat me heelemaal grijs maakt, en poeier ik me, begrijp je. Voilà tout!
- Een goed idee...
- Dutri...
Hij zag haar aan, merkte, dat ze hem iets vragen wilde. Zij gingen een oogenblik zwijgend voort, in den donker; bij hunne, telkens herhaalde, wandeling gingen zij, telkens, tweemaal door het licht heen, dat in twee breede plekken door de deuren op het terras viel. Het park was vol zwarte schaduw, en vaag wit schemerden de groote vazen op het terras; boven stond de lucht vol sterren.
- Wat woû je me vragen? vroeg de adjudant.
Zij wachtte, tot zij door het licht heen waren en weêr in het donker liepen.
- Hoor je nog wel eens wat van hem?
- Verleden had Thesbia een brief van hem uit Parijs. Niet veel nieuws. Hij verveelt er zich, geloof ik, en maakt zijn geld op. Het domste wat je doen kan: je geld opmaken in Parijs! Ik vind Parijs een afgesleten boel. Trouwens, hoe kan dat anders. Een republiek is een onding. Iets primitiefs en onbeschaafds. Vóór de monarchieën waren er republieken: het Paradijs met Adam en Eva was een republiek van dieren en beesten: Adam was prezident...
- Wees niet idioot. Wat schreef hij?
- Niet veel bizonders. Toch een dolle streek van hem zijn ontslag te vragen als kapitein van de Garde. Hoe kwam hij er op? Zeg, wat is er tusschenjullie gebeurd?
Zij liepen weêr door het licht, ze zweeg even; toen, in het donker:
- Niets, antwoordde ze en hare stem had niet meer dien aangenomen chic van brutaliteit en sans-gêne, maar versmolt in een klaagtoon van melancholie.
| |
| |
- Niets? antwoordde Dutri. En waarom dan...?
- Ik weet het niet. We hadden veel met elkaâr gesproken, en zoo langzamerhand begonnen we te voelen, dat we elkaâr niet meer gelukkig konden maken. Nu weet ik het niet meer waarom, heusch niet.
- Psychologie dus. Dat komt van al dat gevoel. Jullie zijn beiden heel dwaas. Aan psychologie te doen, als je verliefd bent is heel onvoorzichtig, omdat je dan psychologizeert op je eigen en je liefde in stukjes snijdt, als een taart, waarvan je bang bent niet genoeg te kunnen eten. Oefen psychologie uit op een ander, dat is aardig, zooals ik doe op jou, Alexa.
- Kom praat geen dwaasheid, Dutri. Weet je anders niets van hem af?
- Niets anders, dan dat hij zich onmogelijk heeft gemaakt voor onze societeit. En dat misschien wel door jouw schuld, Alexa, en door je psychologie.
Zij liep zwijgend aan zijn arm door; haar mond trilde, hare Egyptische oogen werden vochtig.
- O...zeide zij, en ze hield den adjudant in eens staande, klemde zijn arm, zag hem vol met hare natte oogen aan:
- Ik hield van hem, ik hield van hem, als ik nooit van iemand heb gehouden! Ik...ik hoû nog van hem! Als hij me eén woord schreef, zoû ik vergeten wie ik ben, mijn man, mijn pozitie, zoû ik naar hem toe gaan, naar hem toe gaan...O, Dutri, weet je wat het is, in ons factice leven, waarin alle dingen zoo valsch om je heen zijn, als, als...heusch van iemand gehòuden te hebben? En dat gevoel als loutere waarheid in je hart te weten? O, zieje, ik aanbid hem, ik aanbid hem nog, en één woord van hem, één woord...
- Gelukkig, dat hij verstandiger is dan jij, Alexa, en dat woord nooit zeggen zal. Daarbij heeft hij geen geld: wat zoû je met hem moeten beginnen? Samen op de planken gaan? Wat een vulkaan ben je toch, Alexa, wat een vulkaan!
Hij schudde afkeurend met zijn fatterigen krullekop, schikte even de zware kwasten van zijn uniform. Zij nam zijne hand, ernstig nog, nog niet hervallen in hun toon van blague:
| |
| |
- Dutri, als je van hem hoort, beloof je me dan iets te zeggen? Ik heb soms hónger naar nieuws van hem...
Zij zag hem aan met zulk een intens hevig verlangen, met zulken honger, dat hij ervan ontstelde. Hij zag haar vrouw, die alles doen zoû, om een passie. Toen glimlachte hij, blagueerend als altijd:
- Gekke wezens zijn jullie toch allemaal! Nu goed, ik beloof het je. Maar laten we nu naar binnen gaan, want de geografische studiën schijnen afgeloopen en ik smacht naar een kop thee...
Zij gingen naar binnen; bezig aan hare theetafel, gracelijk de vingers latende gaan over de antieke Chineesche kopjes, vroeg zij den kroonprins dadelijk den weg, die Zijne Hoogheid nemen zoû, zeer begaan met de overstroomde dorpen, de arme boeren...het in alles geheel en al eens met den hertog van Xara, zich badende in de sympathie, die zij opving uit zijne lieve, zwarte, melancholieke oogen, - oogen, om er alle melancholie van weg te zoenen! - zich badende in zijn jeugdigen glans van keizerlijkheid...
Dutri hielp haar suiker in de kopjes doen. Hij zag haar belangstellend aan: hij kende haar nog al goed, zij was hem weinig raadsel meer; toch amuzeerde ze hem altijd en was ze nooit uitbestudeerd, meende hij.
| |
4
Het was een der historische vertrekken van Castel Vaza; een antieke, sombere zaal, waar de keizers van Liparië, zoo ze gast der hertogen van Yemena waren geweest, steeds geslapen hadden op een oud verguld paradebed, vijf treden hoog, waarboven, uit een, door cherubs getorste, keizerskroon, de zware gordijnen van donkerblauw brokaat en fluweel neêrhingen. Er hingen al de portretten der keizers en keizerinnen, die daar gerust hadden: de hertogen van Yemena waren steeds zeer door hunne vorsten geliefd, en de trots der hertogelijke familie was, dat ieder Liparisch keizer minstens één nacht hun gast geweest was. Aan ieder meubel, ieder
| |
| |
ornament, aan het vergulde bekken en de vergulde lampetkan, aan alles waren historische souvenirs verbonden en de legenden van zijn Huis kwamen, een voor een, bij Othomar op, toen hij zich uitstrekte.
Hij was zeer moê en had toch geen slaap. In zijne gewrichten voelde hij een looden stijfte, als een koû, die hij zoû gevat hebben, en door zijn geheele lichaam ging eene voortdurende trilling, eene geheimzinnige siddering van zenuwen, als was hij een gespannen snaar, die men aanroert. De acht dagen te Altara, de volgende vijf dagen te Vaza, de tochten in de omstreken hadden hem zeer afgemat. Over dag vond hij geen oogenblik tijd aan die vermoeidheid toe te geven, maar des avonds, uitgestrekt ter ruste, brak ze hem neêr, zonder dat een gezonde slaap volgde.
Hij was gewend aan zijn klein veldbed, waarop hij sliep in zijne strenge slaapkamer van het Imperiaal, bed, waarop hij van kind af geslapen had. De paradebedden, in het Episcopaal, te Vaza, en hier deden hem zich vreemd, neêrgegooid en ongemakkelijk voelen. Zijne oogen bleven ook nu open en volgden de plooien der hooge gordijnen, doorzochten de schaduwen, die het flauwe licht eener zilveren lamp in de hoeken terug deed kruipen. Zwaar begon het in zijne ooren te suizen.
En zonderling vond hij het daar te liggen op dat bed, waar al zijne voorouders ook eens gelegen hadden. Ze tuurden hem allen aan, van de acht vakken der wanden. Wat was hij? Atoom van leven, stofje van vorstelijkheid, uit hen allen geboren; een der laatste schakels uit hunne lange ketting, die door de eeuwen terug slingerde en leidde tot dien geheimzinnigen, mystieken oorsprong, half heilig, legendarisch, tot St. Ladislas zelven...Zoû er na hem ook dàt komen: eene tweede ketting, die zich voort zoû slingeren in de toekomst? Of...En waartoe de telkens terugkomende, eindeloos eeuwige wedergeboorte van het leven? Wat zoû het einde zijn, het groote Einde...?
In eens kwam, als een vizioen, tot hem terug de nacht op het Therezia-plein, het donderend schot van het fort, driemaal herhaald, en het krachtig aanruischen van eene naderende zwartte,
| |
| |
die als eene zee was. Suiste het maar in zijne ooren, of...of ruischte het waarlijk weêr aan? Ruischte, op zijn vraag naar het einde, het groote Einde, de zwarte toekomst aan met dat zelfde geluid van dreigend water, dat door niets te weêrhouden zoû zijn? Dijken drong het door; alles wat tot bescherming werd opgeworpen, sleepte het meê, onverbiddelijk, met zijn zwarte frons van ernstig noodlot, en de sombere plooien van zijne overstrooming, die als een voortgesleept lijkkleed was over alles wat eindigen moet, trok het voort, tot waar zij waren, de zijnen, op hun hoog standpunt van Majesteit bij de gratie Gods en van St. Ladislas; zijn vader, op hun eeuwenouden troon, gekroond en gescepterd en den appel van het rijk in de keizerlijke palm, en het scheen niet te weten, dat ze goddelijk waren en heilig onschendbaar; het scheen om niets te geven in zijne ruwe, sombere, onverschillige, aan niets geloovende, aanruischende profanatie, want over hen heen slierde het, in eens, woest, zijne zwarte golven, slierde hen meê, zijn vader, zijne moeder, hen allen, en zij waren geweest, de keizerlijken, werden legende in het gloren van den nieuwen dag, die over de zwarte zee rees...
Zijne voorouders zagen hem aan, en ze schenen hem schimmen toe, legenden ook, onwaarheid, waarvan de traditie niet meer beschermen zoû. Ze schenen hem spoken, vijanden...Ronder opende hij zijne brandende oogen op hunne stijve, gesleepmantelde of geharnaste figuren, die van de acht vakken der wanden naar hem toe schenen aan te stappen, om hem in hun midden te stikken, neêr te drukken in een engen kring van nachtmerrie op zijne hijgende borst, met ijzeren knieën de lucht uit zijne longen persend, met ijzeren handen vermorselend zijn hoofd, waaruit het zweet tappelings liep langs de slapen.
Toen voelde hij zich bang, als een klein kind, dat verteld is geworden van akelige dingen. Bang voor die spoken van keizers, bang voor de flitsen van vizioenen, die tafereelen der overstrooming weêr voor hem deden bliksemen - het weiland met de lijken; de ponteniers, die de vrouw opvischten. De lijken begonnen in eens te leven, te schateren met spleten van monden en holle
| |
| |
oogen, als hadden zij hem voor den gek gehouden, als waren er geene overstroomingen geweest en de kamerschemering der slaapzaal, die vol was van de keizers, drukte op hem neêr als met atmosfeeren stikstof.
- Andro! Andro! riep hij, gesmoord in zijne keel en toen, als in doodsangst:
- Andro!! Andro...
De deur aan het eind der kamer werd opengerukt; de kamerdienaar kwam binnen, ontsteld, in zijne nachtkleêren. Zijne reëele verschijning verbrak den toover van den nacht en immobilizeerde de spoken weêr tot portretten.
- Hoogheid...!!
- Andro, kom hier...
- Hoogheid, wat is er...? Wat heeft U me doen schrikken, Hoogheid! Wat heeft U...? Ik dacht...
- Wat, Andro?
- Niets, Hoogheid, Uw stem klonk zoo verschrikkelijk heesch! Wat heeft U toch...
- Ik weet het niet, Andro; ik ben ziek, geloof ik; ik kan niet slaper...
De man wischte met een zakdoek Othomars klam voorhoofd af.
- Wil U iets hebben, Hoogheid? Wil U water...?
- Neen, dank je, dank je...Andro, kan je hier komen slapen?
- Als U het wil, Hoogheid...
- Ja, hier, onder aan mijn bed. Ik geloof, dat ik nog al ziek ben, Andro...Haal je kussen hier.
De man zag hem aan. Hij was niet veel ouder dan zijn prins. Hij had hem van kind af aan bediend en aanbad hem met eene aanbidding van lagere voor majesteit; hij voelde zich geheel en al aan hem gebonden, verknocht; hij wist, dat de prins niet sterk was, maar ook, dat hij nooit klaagde...
Boos, in eens, draaide hij zich om, om naar zijn kamer te gaan en zijn kussen te halen.
- Natuurlijk, als ze U ook zoo afbeulen! riep hij met eene woede,
| |
| |
die hij niet meer kon inhouden. Generaal Ducardi denkt zeker, dat U ook in zoo een robbenhuid steekt als hij!
In zijn snor mopperend, kwam hij terug, met het kussen, legde het neêr op de trede van het praalbed.
- Heeft U koorts? vroeg hij.
- Neen...ja, misschien; een beetje. Het zal wel overgaan, Andro. Ik...ik ben...
Hij dorst het niet zeggen.
- Ik ben wat onrustig, ging hij door, en angstig gingen zijne oogen door de kamer heen, waar de keizers weêr stil stonden.
- Wil U een dokter uit Vaza hebben?
- Neen, neen, Andro, zeker niet; ben je nu mal, zoo een opschudding in den nacht. Ga nu maar slapen, hier onder...
- Zal U dan ook probeeren te slapen...mijn ‘prinsje’? vroeg hij, met dat teedere verkleinwoord, dat, in zijne taal, als een liefkoozing klonk.
Othomar knikte hem lachend toe, en duldde, dat hij, met iets van een voedster, de kussens voor hem opschudde.
- Wat een bed, mopperde Andro. Het lijkt wel een grafmonument...
Daarna legde hij zich neêr, maar sliep niet; hij bleef wakker. En toen Othomar na eene pooze vroeg:
- Slaap je al, Andro? antwoordde hij:
- Ja, Uw Hoogheid, bijna.
- Suist er iets in de verte, is dat water, of...of verbeeld ik het me?
De man luisterde.
- Ik hoor niets, Hoogheid...U zal wat koortsig zijn.
- Neem een stoel en kom hier zitten, aan mijn hoofdeind...
De man deed zoo.
- En laat me je voelen, je hand, zoo...
Eindelijk look Othomar zijne oogen. In zijne ooren ruischte het door, steeds door...Maar onder het geruisch zelve, terwijl de lichtheid uit zijn hoofd nevelde, sliep de kroonprins van Liparië in, zijne klamme hand in de harde handen van zijn knecht, die den onrustigen slaap van zijn meester bespiedde in de trillingen om
| |
| |
den mond, de schokken van het lichaam, tot, om te stillen, hij met zijne andere hand zacht over het kloppend voorhoofd streelde, meêlijdend mompelend, met zijn vreemden, nationalen klank van liefkoozing:
- Mijn arm prinsje...
Buiten begon het te dagen; het licht scheen de venstergordijnen even van elkaâr te schuiven.
| |
5
Den volgenden morgen zoû de hertogin aan de ontbijttafel prezideeren; zij was reeds met al de heeren in de eetzaal, toen Othomar binnenkwam, het laatste. Dutri begeleidde hem. Strak kleedde hem zijne uniform, blauw, wit en zilver, en hij groette, glimlachend, maar eenigszins stijf, terwijl Herman hem de hand gaf en de anderen bogen, de hertogin diep neeg.
- Wat ziet de prins bleek! sprak Leoni tot Ducardi.
Het was zoo, de prins zag zeer bleek; zijne oogen stonden dof, maar hij hield zich goed, at iets van visch, proefde aan een salmis van wild. Toch was de vermoeidheid van den prins zoo zichtbaar, dat Ducardi zelve over tafel zacht tot hem zei:
- Voelt Uwe Hoogheid zich niet wel?...
Aller oogen zagen Othomar aan, en hij wilde hunne belangstelling logenstraffen.
- Ik heb niets, antwoordde hij.
- Heeft Uwe Hoogheid niet goed geslapen? ging Ducardi voort.
- Niet zoo heel goed...moest Othomar bekennen, met een glimlach.
Het gesprek ging door, de hertogin wendde het af; maar na het ontbijt, op het punt van te gaan - de paarden stonden gezadeld in den binnenhof - zei Ducardi, kortaf:
- We zouden beter doen niet te gaan, Hoogheid!
Othomar verbaasde zich, wilde niet begrijpen.
- U schijnt wat moê, Hoogheid! hernam Ducardi kort, en, zachter, verontschuldigend:
| |
| |
- En het is ook niet te verwonderen, dat de laatste dagen U hebben aangegrepen. Als Uw Hoogheid het mij vergunt, zoû ik Haar aanraden vandaag rust te nemen.
Een zacht gevoel van ontspanning kwam reeds over den prins heen; hij voelde zich te gestreeld door dit denkbeeld van rust, om langer tegen te strijden, maar toch stak hem zijn geweten, bij de gedachte aan zijn vader: eene schaamte, zoo deze hooren mocht van afmatting, die zoo duidelijk zichtbaar scheen.
En hij wilde volstrekt niet, dat men in het geheel niet zoû gaan. Hij gaf in zoo verre dan toe aan Ducardi, dat hijzelve niet gaan zoû en rust zoû nemen, indien men meende, dat hij die behoefde, maar prins Herman en den anderen verzocht hij dringend de voorgenomen route van heden te nemen, en te gaan. En hij zeide dit met jeugdige hoogheid, in zichzelven reeds ontspannen door den dag van rust, die komen zoû, een geheelen dag, onverwachts! maar vooral bang dit genot te laten merken en daarom een beetje boudeerend doende, of hij wèl meê wilde, of hij generaal Ducardi dwaas vond, met zijn raad...
De heeren gingen. De hertogin zelve leidde Othomar naar den westelijken zijvleugel, drong hem zeer rust te nemen in haar eigen boudoir. Door de vensters der galerij zag Othomar Herman en de anderen wegrijden; hij volgde hen een oogenblik met de oogen, ging toen verder met de hertogin, en zag over den binnenhof een groom het paard, dat men hemzelven gezadeld had, het kloppende aan den hals, terugbrengen naar stal. Verschillend gevoel woelde nog in hem: streeling van rust, een beetje angst zich te verraden, schaamte...
In het boudoir liet de hertogin hem alleen. Het was er stil; buiten, vredig voornaam, graasden de damherten. De rust van het boudoir eener vrouw van de wereld, met het rijke zwijgend gedrapeer van zijden stoffen, de afwachtende weekheid van zachte meubels, de kalme schittering van ornamenten, allen voorwerpen van kunst en kostbaar, viel met eene suizelooze ademloosheid over hem heen, als een waas van tulle, geurig van eene onnoembare, zachte emanatie: het parfum zelve dier vrouw. De werke- | |
| |
loosheid van dit oogenblik van heden sloeg, in eens, een beetje vreemd, op Othomar neêr en verijlde zijne gedachten in eene lichte verwondering. Hij was als een hollend paard, dat in eens wordt stil gerukt, tot staan.
Hij zette zich een oogenblik, keek naar de herten. Toen stond hij op, bedacht of hij bellen zoû, maar vond het beter zelve even te zoeken. Op de kleine schrijftafel der hertogin - Japansch verlakt met parelmoêren landschappen ingelegd en ivoren ooievaren - vond hij een stuk papier, een potlood.
En hij schreef:
Aan Hare Allergenadigste Majesteit, Elizabeth,
Keizerin van Liparië
Castel Vaza, April 18...
Wil U niet verontrusten, als de couranten overdrijven, en melden, dat ik ziek ben. Ik was een weinig vermoeid en generaal Ducardi ried mij aan heden rust te nemen. Herman en de anderen zijn gegaan; morgen hoop ik van hier uit, onze tweede route te leiden. Overmorgen gaan wij naar Lycilië.
Othomar.
Toen belde hij en aan den lakei, die verscheen:
- Mijn kamerdienaar, Andro.
Deze verscheen na eenige oogenblikken.
- Andro, zeide Othomar; vraag een paard, ga naar Vaza en bezorg zoo gauw mogelijk dit telegram aan Hare Majesteit, de keizerin...
Andro ging heen en de vreemd ijle ledigheid viel weêr over Othomar neêr. Over het park scheen de zon, de herten glansden als van havanna satijnen vellen. De laatste veertien dagen trokken Othomar weêr voorbij. En het was of hij in het perspectief van dat heele kleine verleden, de ellende, die hij gezien had en had pogen te troosten, als éen groot geheel, éene schilderij van menschelijke ramp, zich zag uitbreiden. En voor het groote leed, dat zijn land
| |
| |
vervulde, voelde hij zijn hart vol medelijden kloppen. Een week gevoel van weemoed, dat er was zooveel leed, en dat hij was zoo machteloos, klom weêr in hem op, als het altijd deed, wanneer hij alleen was en kon nadenken. Dan voelde hij zich klein, onbeduidend, niets kunnende en iets in zijne ziel duizelde en viel als slap, spierloos neêr van eene opgeschroefde hoogte, zonder energie en zonder wil. Dan lag dat daar in wanhoop en er òp drukte, zwaar van al zijn leed, het geheele keizerrijk en verpletterde het met zijn gewicht van centenaren.
Er waren belangrijke werkstakingen uitgebroken in de Oostelijke kwikzilvermijnen, aan de andere zijde der Giganten. Hij herinnerde zich eens een tocht aldaar en te hebben geleden om de vreemd, vaal bleeke gezichten der arbeiders, die hem met groote holle oogen aanstaarden, en er langzaam gesloopt werden door hun eigen broodwerk in een atmosfeer vol gif. En hij wist wel, dat wat hij toen nog gezien had, iets Zondagsch was, het welvarendste, dat men vertoonen kon; dat hij de zwarte diepte hunner ellende nooit zien zoû, omdat hij kroonprins was. En niets kon hij voor ze doen en als ze nog woester het hoofd opstaken, dan ze nu reeds deden, zouden de troepen, die er reeds heen waren, op ze schieten, als op honden.
Hij hijgde luid, als om de centenaren op zijne borst weg te hijgen, maar ze vielen weêr terug. Het beeld van zijn vader kwam hem voor den geest, hoog, zeker, bewust van zichzelven, zonder weifeling altijd wetend wat hij doen zoû, vol vertrouwen, dat majesteit niet feilen kon, handteekeningen zettend met groote, vaste letters, kortaf: Oscar...Alles wat zoo geteekend werd: Oscar, was vlekkeloos van rechtvaardigheid als het noodlot zelve. Hoe anders was hij, zijn zoon, en begon met hem dan het oude ras van kracht en gezag te kwijnen, als met een plotselingen knak in den rug, eene uitputting van merg?
Toen zag hij zijne moeder, Rumeensche prinses, zoo innig beminnend de haren; vrouwelijkheid, moederlijkheid zelve in hun kleinen kring; voor het volk trotsch, ongenaakbaar, zonder tact, als hijzelve, niet bemind, als ook hij niet, tenminste niet in Lipara
| |
| |
en het Zuiden van het rijk. Hij wist het: onder die strakke ongenaakbaarheid verborg zij haren angst, angst, als zij zat in een open rijtuig, in de comedie, bij plechtigheden en in de kerk, zelfs bij bezoek aan liefdadige instellingen; die angst had in haar gedood de groote liefde voor het algemeen, en ziekelijk overspannen de liefde voor den kleinen kring, tegen hare, van natuur wijd om zich heen ziende, ziel in. En door dien angst heen hare berusting, hare afwachting van de catastrofe, de uitbarsting, waaring zij, met de haren, zoû omkomen...!
Hij was hun zoon, de opvolger op hun troon: van waar had hij dan zijne weifeling van niet-kunnen, die zijn vader niet had, en de liefde voor hun volk, die zijne moeder niet meer had? Zijne voorouders kende hij alleen uit de historie; in de eerste middeneeuwen barbaarsch, wreed, later verfijnd sensueel, genotziek; één vorst, zwakkeling, geheel door hovelingen geregeerd, een roi-fainéant, onder wien het rijk ten prooi was geworden aan binnenlandsche verdeeldheid en buitenlandsche hebzucht; daarna, beschaafder, eene resurrectie van kracht, reactie van opkomst na verval, en de roem en de grootheid van het rijk tot nu toe...Tot nu toe; aan hèm was deze erfenis van grootheid en roem; hoe zoû hij met ze doen, hoe ze eens overgeven aan zijn eigen zoon?
Toen voelde hij zich zoo klein, zoo bang, dat hij wel ergens weg had willen loopen, uit de, hem aangapende, oogen zijner toekomstige verplichtingen weg...
| |
6
Het lunch had al de intimiteit van een allerbekoorlijkst tête-à-tête, gediend in de kleine eetkamer; de hofmeester alleen achter tafel. De hertogin vroeg zeer belangstellend hoe Othomar het maakte; de prins voelde zich waarlijk al uitgerust, had goeden eetlust, was vroolijk, prees den kok en den beroemden Lyciliër. Toen de hertogin hem na het lunch voorstelde een kleinen toer te maken in den omtrek, vond hij dit een uitstekend idee. Hijzelve wilde te paard. - hij wist, dat de hertogin eene uitstekende amazone
| |
| |
was, - maar Alexa ried dit lachend af; zei, dat ze bang was voor generaal Ducardi, die den prins rust had aanbevolen, en meende, dat een kleine rijtoer in open rijtuig minder afmattend zijn zoû. Zij had zich bijtijds herinnerd, dat eene amazone haar zwaar en oud maakte, en was heel blij, dat de prins toegaf.
Het was heerlijk weêr gebleven; zachte zon in blauwe lucht. Het landschap deinde zich wijd uit; de bergen stonden schril en steil met hunne ijskammen in den ether. De toer had het bekoorlijke van een incognito zonder etiquette; de prins in zijn klein-uniform naast de hertogin, in een eenvoudig somber toilet van mauve velours-de-chasse, in de elegante, lichte victoria, waarop de koetsier alleen zat, zonder palfrenier, vlug de twee slanke goudvossen aanzettend. De zon glansplekte over de gladde robes der paarden, spiegelde in het verlakt van het rijtuig, en in de facetten der geslepen lantarens, op den hoogen hoed van den koetsier en in de knoopen van Othomars uniform. Al dit vonken wisselde in kort straalgeflits, en zoo, flonkerend, luchtigjes, gleed het rijtuig over den weg, door een paar dorpjes, waarvan de bewoners hunne landvrouw groeteden, maar niet wisten wie was de eenvoudige jonge officier, die naast haar zat. Een bries had de vocht der vroegere dagen droog gewaaid, en lichte wolkjes van stof stuivelden zelfs onder de snel raderende wielen op.
De hertogin sprak veel, over Lipara, den keizer, de keizerin. Zij had dien tact van instinctmatig te voelen wat te zeggen en waarover te spreken, als zij behagen wilde. Hare stem was een charme. Zij kon soms een grooten eenvoud en natuurlijkheid hebben, meestal als ze er niet aan dacht hoe zich voor te doen. Instinctmatig, tegenover den prins, om hem sympathiek te zijn, nam ze dien zelfden een voud aan, die hare natuur was. Ze werd er jaren jonger om; de brutale chic van de mode flatteerde haar veel minder, en maakte haar ouder, zelfs vulgair. Zooals nu, affineerde ze zich in de natuurlijke distinctie van een oud geslacht. De zwarte voilette om den kleinen hoed verborg de leelijke rimpeltjes en hare oogen glansden als sterren er door heen.
De prins herinnerde zich verhalen van zijne adjudanten, - van
| |
| |
Dutri niet uitgezonderd - over de hertogin: hij herinnerde zich namen, die fluisterend genoemd werden. Hij geloofde op dit oogenblik niet aan dien laster, zooals hij meende. Gevoelig als hij was voor sympathie, streelde hem de hare, die hij bij intuïtie in haar ried, en deed hem goed en lief van haar denken, zooals hij dacht van allen, die van hèm hielden.
Het rijtuig was tusschen hellingen van wijngaarden gegaan, toen het op eens als bij verrassing langs een kasteel reed, half zichtbaar tusschen heel oude kastanjeboomen.
- Wat is dit goed? vroeg de prins. Wie zijn hier uw buren, mevrouw?
- Niemand minder dan Zanti, Hoogheid, antwoordde de hertogin; zij huiverde, maar poogde te schertsen. Balthazar Zanti woont hier met zijn dochter.
- Zanti! Balthazar Zanti?! riep Othomar verbaasd; hij richtte zich op, keek nieuwsgierig naar het slot, dat zich verborg achter de kastanjes. Maar hoe komt het dan, mevrouw, dat ik verleden jaar, toen ik met den keizer bij mijnheer den hertog jaagde, nooit van prins Zanti gehoord heb, en dat hij hier woonde?
De hertogin lachte.
- Denkelijk, Hoogheid, omdat dejacht van den hertog een anderen kant op ligt - zij maakte met de hand eene vage beweging - en U hier dus niet voorbij kwam, en omdat Zijne Majesteit den naam van Balthazar Zanti niet hooren wil.
- Maar door niemand van de adjudanten...!
De hertogin lachte nog vroolijker, zag den prins, schertslachend ook, aan en sprak:
- Het is zeker onvergeeflijk van ze U niet beter in te lichten omtrent de merkwaardigheden van het gouvernement van Vaza. Maar...ik bedenk me nu, het is heel natuurlijk, Hoogheid. Het kasteel stond verleden jaar leêg; Zanti reisde door het rijk en hield redevoeringen. U herinnert zich, ze zijn later gerechtelijk verboden. Zijn naam was dus toen hier nog geen locale klank...
De prins zag nog altijd naar het slot, dat maar niet geheel zichtbaar werd, toen het rijtuig, met een bocht van den weg, bijna
| |
| |
rakelings reed voorbij een kleine groep, aan de helling van een wijngaardheuvel: een oude man, een jong meisje, een hond; het jonge meisje, teêr, tenger, bleek, blond, trots de zon in veel bont gekleed, waaronder zij nog eene zekere morbide elegance behield; ze zat op het gras, een donker bonten toque op het zilverblonde haar; hare lange, witte hand, ongeschoeid, klopte tot kalmte manend op den kroeskop van den retriever, die het rijtuig aanblafte; en naast haar stond, hoog, een groote, oude man, vreemd in een ruimen, grauwen kiel; een grijze reus, met zwaren baard en sombere oogen, zwart schemerend onder den rand van een slappen vilten hoed. De hond blafte; het meisje groette even - ze herkende de hertogin als bure - zonder den prins te kennen; de oude man echter zag strak fronsend, en groette niet. Het rijtuig ratelde voorbij.
- Dat was Zanti...fluisterde de hertogin.
- Zanti...! herhaalde de prins. En sedert wanneer woont hij hier?
- Sedert heel kort; ik geloof, dat de doktoren de lucht van Vaza gezond achtten voor zijn dochter.
- Dat meisje, was dat zijn dochter?
- Ja, Hoogheid, ik heb haar al eens meer gezien; ze schijnt ziekelijk te zijn.
- Prins Zanti, niet waar?
- Zeker, Hoogheid, maar op eigen verlangen Zanti tout court...Titels zijn dwaasheid, Hoogheid, in de negentiende eeuw.
Zij schertste en toch voelde zij eene stille huivering, ze wist niet waarom. Dat Zanti daar zoo dicht bij Castel Vaza was komen wonen, vond ze onheilspellend. Den kroonprins zag zij even snel, huiverend, van ter zijde aan. Zij bespeurde hoe een vreemd nadenken over zijn gelaat trok als een schaduw. Toen, om het gesprek te wenden, niet meer te denken aan dien akeligen man:
- U ziet er veel beter uit, Hoogheid, dan van morgen! De lucht heeft U goed gedaan...
Zij schudde haren huiver af. De prins echter bleef vreemd; eene plotselinge emotie scheen in hem te woelen. Toen zij terug waren in het kasteel, in het boudoir, wilde de hertogin zelve den prins
| |
| |
een kop thee schenken. Hij stond te kijken naar buiten, naar de herten, maar, terwijl ze met het geblazoeneerd vergulde gerei van hare theetafel bezig was, zag ze hem bleek worden, krijtwit, - zooals dien morgen -, zijne oogen zich vergrooten, vreemd...- Wat heeft U, Hoogheid...riep ze verschrikt en trad nader.
Hij wendde zich tot haar, poogde te lachen.
- Pardon, mevrouw, ik ben al heel onhoffelijk...zoo te zijn, maar...maar die man daar heeft me verrast...- hij lachte -, ik wist niet, dat hij hier was, en dan de lucht...die ijle lucht...
Hij bracht de hand naar zijn voorhoofd; witter zag ze hem worden, het bloed scheen uit hem weg te loopen, en hij duizelde...- Hoogheid...!! riep ze.
Maar Othomar, de hand vaag bewegend als tot steun, was tegen haar aangevallen; zij ving hem op, in haren arm, aan hare borst, doodelijk verschrikt, en ze zag, dat hij flauw lag. Een fijn zweet stond op zijn voorhoofd; zijne oogen loken zich met moede leden, als stierven ze; zijn mond was open, zonder adem.
De hertogin ontstelde hevig; doodsbang was ze, dat den hertog van Xara iets ernstigs overkomen zoû, in het kasteel, alleen bij haar; ze voelde in eens, dat Liparië's toekomst aan den steun harer armen was toevertrouwd; ze zag den prins reeds dood, zichzelve in ongenade, aan het Imperiaal...Dit alles stoof door hare hersenen heen, in het allereerste oogenblik. Maar zij beschouwde hem lang na, en eene zachte uitdrukking kwam op haar gelaat. Trots, dat de hertog van Xara daar half flauw op haren schouder lag, en plotselinge passie, waarin veel moederlijkheid en medelijden, mengden zich samen tot een vreemd gevoel in hare ziel. Zij streek hem zacht het haar weg, veegde zijn bepareld voorhoofd af met haren zakdoek...En het vreemde gevoel werd vreemder nog in haar, intenser in zijne beide elementen: intenser in trots, intenser in medelijdende liefde: die eener minnares en moeder te zamen. Toen, met een glimlach, drukte zij den zakdoek, éven nat van het keizerlijke zweet, aan hare sidderende lippen. De zachte geur van het vocht scheen haar te bedwelmen, met een aroom van virile jeugd...Zij dacht aan de brieven en portretten in het zilveren
| |
| |
kistje met de turkooizen. Een diepe weemoed om het leven vlijmde door hare ziel; nog meerdere harer herinneringen schenen weg te stuiven als asch. Toen, zich niet meer willende geven aan dien weemoed, boog ze haar hoofd, en ernstig nu, zich gevende aan het heden, dat haar van nieuw geluk deed opleven, drukte zij die lippen, sidderender nog, op Othomars mond. Even verwijlde zij er; hare oogen sloten zich; toen gaf zij haar zoen.
Zij openden hunne oogen, te gelijkertijd, zagen elkaâr aan. Ernstig somber, tragisch bijna flitste zij hare blikken in de zijne. Hij zeide niets, bleef haar aanstaren, nog half in hare armen. De kleur welde onder zijne wangen terug. Hunne oogen dronken elkaâr in. Hij voelde het onbekende voor hem openwijken, zich ingewijd worden in de wereld van kennis, die hij in haar ried en zelve niet wist. Maar hij voelde geene vreugde er om: hare oogen bleven somber. Toen nam hij alleen hare hand, drukte die even als eenige tegenliefkoozing, en sprak, de oogen, onafgewend, in hare groote, stille, zwarte passieblikken, zijn gezicht nog van verrassing strak:
- Ik was wat duizelig, zoo even...? Ik vraag u excuus, mevrouw...
Zij bleef hem ook aanzien, somber, nu glimlachend nederig. Haar trots roeide in éen wiekslag op naar het heel hooge: den mond van haren toekomstigen keizer zegelde nog haar zoen! Hare liefde aanraakte haar in-leven zoo als een waaiende bries over een meer strijkt, het met éen enkel frisch geblaas geheel zilver rimpelend en bewegend tot in diepte toe; zij aanbad hem om zijne jonge hoogheid, die zoo genadig aannam haar zoen, zonder dien verder te erkennen, om zijne keizerlijke naïviteit, zijne jongensstem, zijne jongensoogen, zijn handdruk: het eenige, dat hij haar gegeven had; en het was in haar een zeer vreemd trotsche wellust: het genot die naïve jeugd, die mannelijke maagdelijkheid aan te zweemen, te beginnen in te drinken met hare oogen, hare lippen en hare ziel, als tooverdrank, die haarzelve weêr zoû geven hare jeugd.
| |
| |
| |
7
Men dineerde dien middag laat, daar men gewacht had op Herman en de anderen. De gesprekken aan tafel liepen over den toestand van het platteland, over de boeren, die van alles beroofd waren. De hertogin was stil; de conversatie interesseerde haar niet, maar hare stilte had iets glimlachend rustigs.
Dien avond bestudeerde Othomar met Ducardi weder de kaart, onder de kanten lamp. De avond was koud geworden, de deuren van het terras waren toe. De hertogin had geen lust tot biljarten, maar zij zat in den tweeden salon zacht met Dutri te praten. Zij zag er prachtig uit, placide als een beeld, in haar licht geel getint antiek kanten toilet, de bloote borst regelmatig golvend over eene gelijke ademhaling; een enkele star van brillanten in het haar van voren.
Othomar wees met het potlood over de kaart.
- Zoo kunnen we dan gaan, langs dien weg...Zie, generaal Ducardi, ziet u eens hier, kolonel Von Fest, hier heb ik van middag getoerd met mevrouw de hertogin en hier, geloof ik, woont Zanti. Wist u dat?
De heeren keken op, zagen naar het punt, dat de kroonprins aanwees, verwonderden zich.
- Ik dacht, dat hij in het Zuiden woonde, in Thracyna! meende de jonge graaf van Thesbia.
Othomar vertelde, wat de hertogin hem gezegd had.
- Zantil riep Herman; Balthazar Zanti? O, maar dan is hij het...! Ik sprak van middag met een troep boeren; ze vertelden me van de nieuwe barakken, die een nieuw landeigenaar uit de buurt had laten opslaan, maar ze spraken dialect, ik verstond ze niet goed; ik dacht, dat ze Xanti zeiden, en dan dacht ik er niet aan, dat het Balthazar Zanti kon zijn. Maar dan is hij het!
- Barakken? vroeg Othomar.
- Ja, een dorp van barakken, naar het scheen; ze spraken er van, dat hij zoo rijk en zoo genereus was, en ik weet niet hoeveel boeren huisvestte, die alles verloren hadden.
| |
| |
- Ik meen nu wel in de couranten gelezen te hebben, dat Zanti in Vaza was gaan wonen, zei Leoni.
- Ik zoû die barakken wel willen zien, we kunnen er morgen aangaan, zei Othomar.
Generaal Ducardi fronste zijne borstelige brauwen.
- U weet, Hoogheid, dat Zijne Majesteit alles-behalve op Zanti gesteld is, en er zelfs over denkt hem te verbannen. Het zoû misschien meer in den geest van Zijne Majesteit zijn, om wat Zanti hier doet, op dit oogenblik maar te niëeren.
Othomar voelde echter geen lust den generaal toe te geven; een jonge strijdlust borrelde in hem op.
- Maar generaal, iemands weldaden te niëeren in deze tijden, is noch dankbaar, noch diplomatiek.
- Ik ben overtuigd, dat zoo Zijne Majesteit wist, dat Zanti zijn kasteel hier bewoonde Zij Uwe Hoogheid speciaal zoû verzocht hebben zich volstrekt niet in gemeenschap met dien man te stellen! sprak Ducardi nadrukkelijk.
- Ik ben hier zoo zeker niet van, generaal! sprak Othomar droog, en geloof integendeel, dat zoo Zijne Majesteit wist, dat Zanti zóo veel deed voor de slachtoffers van de overstrooming, Zijne Majesteit hem wel wat liefhebberen in communisme vergeven zoû.
Ducardi beet op zijn snor met een schuinen glimlach.
- Uw Hoogheid spreekt wel wat luchthartig over dat liefhebberen in communisme. Zanti's theorieën en praktijken zijn meer dan dilettantisme...
- Maar generaal, hernam Othomar zacht; ik begrijp heusch niet waarom Zanti's socialisme, op dit oogenblik, verhinderen moet, dat wij, - ik herhaal op dit oogenblik - apprecieeren hetgeen hij doet, en ons moet tegenhouden zijn barakken te bezoeken, terwijl we in Vaza komen om alles omtrent de overstroomingen op te nemen...
Ducardi keek hem aan, boos. Hij was het niet gewend, dat Zijne Hoogheid zoo tegensprak. De anderen luisterden toe. De hertogin zelve, gelokt door de discussie, waarin zij Othomars stem hoog op hoorde klinken met jong gezag, was met Dutri nader gekomen, nieuwsgierig...
| |
| |
- Het zoû toch minstens genomen geen kwaad kunnen die barakken even te zien, dit moet ik mijn neef toegeven, generaal! sprak Herman van Gothland, die pleizier in Othomar kreeg.
Ook Von Fest sloot zich overtuigend hierbij aan, rondweg, eerlijk, meende het niet anders dan verplicht te zijn aan de slachtoffers, die Zanti geborgen had. Iedereen zeide nu zijn opinie: Leoni vond het onmogelijk, dat de kroonprins Vaza bezoeken zoû en die barakken niet; het zoû zijn alsof Zijne Hoogheid bang was voor zoo een bullebak van een Zanti. Dat Othomar Ducardi tegensprak, gaf hun allen grond om zich schrap te zetten tegen den ouden generaal, die den tocht totnogtoe geleid had met iets van militair autocratisme, dat hen vaak had gehinderd. Zelfs Dutri, anders nog al onverschillig, voegde zich bij hen, blagueerend, met glinsterende oogen, omdat Ducardi eens op zijn plaats werd gezet. Hij knipoogde tegen de hertogin.
En het waren alleen Siridsen en Thesbia, die op de hand van Ducardi waren, weifelend, omdat de generaal zoo zeker wist, dat de wil des keizers anders zoû luiden dan het verlangen van zijn zoon; Thesbia vooral:
- Ik begrijp niet, dat de prins zoo aandringt, fluisterde hij ontsteld tot de hertogin. Ducardi heeft gelijk: u weet zelve toch, hoe de keizer op Zanti gebeten is...
De hertogin haalde glimlachend hare mooie schouders op, luisterend naar Othomar, dien zij zich hoorde verdedigen, gesteund door uitroepen, hoofdgeknik der anderen.
- Nu, hoorde zij Ducardi droog antwoorden; als Uwe Hoogheid dan volstrekt wil, dat wij er heen gaan, zullen wij gaan; ik hoop alleen, dat Uwe Hoogheid zich altijd herinneren zal, dat ik het in dezen niet eens met Haar was...
De hertog van Xara nu antwoordde hem lachend, na deze overwinning het eerst den vrede aanbiedend, en was het in het geheele verdere plan, dat op de kaart tot aan Lycilië werd voortgezet, geheel met den generaal eens, met kleine vleiende intonaties van goedkeuring en hoogschatting voor zijn doorzicht en praktischen blik...
| |
| |
- Hij mag niet l'étoffe hebben voor een groot veldheer, fluisterde Dutri tot de hertogin: er zal nog een aardig diplomaatje van hem groeien...
Maar Ducardi was innerlijk zeer boos. Een oogenblik dacht hij er over den keizer per geheime depêche zijn verlangen te vragen, maar verwierp dit denkbeeld, daar het in het Imperiaal geen goeden indruk zoû maken, zoo, in zulk eene, schijnbare, kleinigheid, den hertog van Xara geene vrijheid werd gelaten. Hij poogde dus slechts den volgenden morgen Othomar nog eens het bezoek te ontraden, de prins echter bleef er bij.
- Is u dan zoo tegen dat bezoek, generaal? vroeg Von Fest. Is het dan eigenlijk niet meer dan redelijk?
- U kent niet de antipathie van Zijne Majesteit voor dien man, kolonel! antwoordde de generaal. Zooals ik u al zei, Zijne Majesteit denkt er over hem te verbannen en zal dat zeker doen, als Zij hoort, dat hij zich nu op zijn kasteel heeft opgeschoten, zeker met het doel de boeren op te ruien, zooals hij, in de steden, de arbeiders heeft opgeruid. Die man is een gevaarlijk dweper, kolonel, gevaarlijk vooral, omdat hij geld heeft om zijn utopieën in praktijk te brengen. Hij stookt den minderen man op zijne militaire verplichtingen niet na te komen, omdat er staat geschreven: ‘Gij zult niet doodslaan.’ Het huwelijk vindt hij een onnoodig sacrement, en ik heb gehoord, dat zijne volgelingen eenvoudig bij hem komen, en hij ze zelve trouwt, met een soort van zegen, die ook alweêr steunt op een tekst...ik weet niet meer welken. Telkens schrijft hij socialistische brochures, die aangehouden worden, en houdt hij opruiende redevoeringen. En die man is zelfs candidaat gesteld voor het Huis der Standen!
- Iemand, die zijn titel afzweert, lid van het Huis der Standen! glimlachte Von Fest.
- O, die inconsequenties wemelen in zijn leer, bromde Ducardi. Hij zal u natuurlijk zeggen, dat zoolang er niets beters is dan het Huis der Standen, hij dan maar van het Huis der Standen lid wil zijn! En van wat zoo een man doet, wil de kroonprins notitie nemen!
| |
| |
Von Fest haalde zijn schouders op.
- Laat hem, generaal. De prins is jong. Hij wil weten en zien. Dat bewijst voor hem.
- Maar...de keizer zal het nooit goed vinden, kolonel! donderde de generaal met een vloek.
Weêr haalde Von Fest de schouders op.
- Ik zoû het hem toch niet meer afraden, generaal. Als de prins iets wil, laat het hem dan maar willen, dat zal hem goed doen...En krijgt hij daarna een standje van zijn vader, dan zal hem dat ook goed doen, bijwijze van reactie.
Ducardi zag hem vlak aan.
- Wat vindt u van onzen prins? vroeg hij op den man af.
Von Fest zag den generaal, glimlachend, terug aan vlak in de zoekende oogen. Hij was eerlijk van natuur en oprecht, maar genoeg hoveling om zich te kunnen verbergen, als hij dit noodig oordeelde.
- Een allercharmantste jongen, antwoordde hij. Maar het leven, of liever hijzelf, zal nog veel aan hem moeten vervormen, om hem straf te doen staan...voor later.
De officieren begrepen elkaâr. Ducardi blies een zwaren zucht uit.
- Ja, er zullen moeilijke tijden komen, sprak hij, met een vloek.
- Ja, antwoordde de Gothlandsche kolonel eenvoudig.
De prinsen waren in den binnenhof opgestegen; men reed langs den zelfden weg, dien Othomar den vorigen middag met de hertogin getoerd had en langs het kasteel van Zanti. Leoni was te weten gekomen waar de barakken lagen; zij reden nog een half uur; de bergen begonnen te wijken, de weg slingerde zich met bocht op bocht onder de trappelende hoeven der paarden. Eensklaps breidde aan den horizont de Zanthos zich uit: het breede vlak van uitgestort water, eén groot meer onder de wijde tintellucht van voorjaar.
- Daar zullen ze zijn! wees Leoni.
Zijn vinger wees een gehucht aan van lange houten gebouwen, klaarblijkelijk frisch gebouwd, naar nieuw hout riekend in de
| |
| |
aanwaaiende morgenbries. Toen zij nader reden, zagen zij timmerlieden, metselaars: een geheele werkplaats vol bedrijvigheid vertoonde zich, hoopen roode baksteen, stapels lange planken. Er klonk gezang, met vromen klank, als van psalmen.
Ducardi, steeds gewend vóór te rijden, aan de linkerzijde van den kroonprins, hield zijn paard met bedoeling in, liet de anderen hem inhalen; Othomar merkte, dat hij hier niet doen wilde. Hij vond den generaal kleingeestig en, tot Thesbia:
- Vraag of Zanti hier is...
De ordonnans-officier wendde zich met de vraag tot een soort opzichter. Niemand der werklieden had gegroet; de adjudanten weifelden of zij den kroonprins herkend hadden. Ja, Zanti was er. Eenvoudig ‘Zanti’. Goed, hij zoû hem roepen.
De man ging. Het duurde lang. Othomar, te paard wachtende met de anderen, begon zijne houding reeds moeilijk te vinden, verloor zijn tact, nam zijne stijve strakheid aan, praatte gedwongen met Herman. Hij vond, dat het moeilijk was te wachten, als men dit totnogtoe nooit gedaan had. Hij werd er zenuwachtig van, maakte ook zijn paard, met coquette kopbeweging aan de teugels trekkend, zenuwachtig en dacht er al aan, maar voort te gaan...
Maar Zanti, met den opzichter, die hem geroepen had, kwam juist aan, langzaam, zich volstrekt niet haastende. Hij keek uit de verte onder zijne hand naar de groep officieren te paard, die schitterden; bleef staan; vroeg nog iets, aan den opzichter; keek weêr.
- Onhebbelijke vent! mompelde Thesbia.
De ordonnans-officier reed hem driftig te-gemoet, sprak hoog van Zijne Keizerlijke Hoogheid, den Hertog van Xara: de hertog wenschte de barakken te zien.
- Het zijn geen barakken, sprak Zanti norsch tegen.
- Wat dan? vroeg de ordonnans-officier uit de hoogte.
- Woningen, antwoordde Zanti droog.
Thesbia haalde geërgerd de schouders op. Maar de kroonprins zelve was nadergereden, salueerde Zanti, zonderdat deze hem eenigen groet gegund had.
- Vergunt Uwe Excellentie, dat wij een blik slaan op wat Zij
| |
| |
doet voor de slachtoffers der overstroomingen? vroeg hij beleefd, zacht, innemend.
- Ik ben geen Excellentie, mopperde de grijsaard; maar als u wil kijken, mij goed.
- Heel gaarne, antwoordde Othomar een beetje hoog; maar niet anders dan met geheel uw goedvinden. U staat als meester op uw grond en zoo ons bezoek u niet welkom is, zullen wij u niet onze aanwezigheid opdringen.
Zand zag hem aan.
- Ik herhaal het, als u kijken wil, is het goed. Maar er is niet veel te kijken. Alles is zoo eenvoudig. Wij maken geen geheim van wat we doen. En de grond behoort mij niet toe, die is eigendom van hun allen.
Othomar steeg af, de anderen volgden; Leoni en Thesbia vonden met moeite, voor een fooi, een paar jongens, die op de paarden zouden passen.
Othomar en Herman waren reeds met den ouden man voortgegaan.
- Ik hoor, dat u veel goed doet, om de ellende van de overstroomingen te lenigen, sprak Othomar.
- De overstrooming is geen ellende.
- Geen ellende! vroeg Herman verbaasd. Wat dan?
- Een gerechte straf des hemels. En er zullen meerdere straffen komen. De tijden zijn zondig.
De prinsen zagen elkaâr aan, met een snellen blik; zij begrepen, dat het gesprek niet zeer vlot zoû gaan.
- Maar de zondigen, die de hemel straft, helpt u toch, meneer Zanti! sprak Herman. Want al die barakken...!
- Zijn geen barakken. Schuren, werkplaatsen, ook tijdelijke woningen. Het wordt hier een nederzetting, zoo God het wil. Om eenvoudig te leven in den arbeid. Het leven is zoo eenvoudig, maar de menschen hebben het zoo vreemd en ingewikkeld gemaakt.
- Maar u neemt toch boeren op, die alles verloren hebben door de overstrooming? hield Herman vol.
| |
| |
- Ik neem ze niet op. Als ze hunne zonden voelen, komen ze naar me toe en ik red ze van den ondergang.
- En komen ze ook niet naar u toe, zonder hun zonden te voelen, maar omdat ze voelen, dat ze eten en logies zullen krijgen voor niets?
- Ze krijgen geen eten en logies voor niets, ze werken hier, meneer! sprak de oude man; en misschien beter dan u, die met een uniform rondloopt...Ze krijgen hun loon naarmate ze werken, uit de gemeenschappelijke kas. Ze bouwen hier en ik bouw met ze meê. Ziet u dien boom hier en die bijl; dien boom was ik bezig te hakken, toen u me storen kwam.
- Een flinke lichaamsbeweging! zei Herman; u lijkt me een krasse man!
- U zegt dus, dat u hier een nederzetting vormt? vroeg Othomar.
- Ja meneer. De steden zijn het verderf, het landleven maakt rein. Hier kunnen ze wonen; verder-op ligt bouwland, dat ik ze geef, en weiland; vee zal ik voor ze koopen.
- Dus u poogt hier eenvoudig boeren te werven, sprak Herman.
- Neen meneer! antwoordde de grijsaard barsch. Ik werf hier geen boeren: ze zijn mijn boeren niet. Ze zijn hun eigen boeren. Ze werken voor hun eigen, en ik ben eenvoudig boer, zooals zij. We zijn allen gelijk...
- U is eenvoudig boer, herhaalde hem prins Herman; maar u woont toch in een kasteel.
- Neen, jonge man, antwoordde Zanti; ik woon in geen kasteel; ik woon hier; mijn dochter woont daar alleen. Ze is ziek...Ze zoû niet kunnen tegen een verandering van levenswijze, tegen ontbering. Maar lang zal ze niet leven, mijn kind...
Hij hield even op, zag de prinsen beurtelings schuin, bijna angstig, aan.
- Ze is mijn eenige zwakte, geloof ik, verontschuldigde hij zich met een weeke stem. Ze is mijn zonde: voor haar heb ik dokters genomen en vertrouw ik op wat ze zeggen en voorschrijven. Ziet u, ze zoû niet kunnen: mij volgen in alles; want ze heeft het verleden te veel in haar arm bloed. Ze heeft behoefte, levensbehoefte,
| |
| |
aan een kasteel, aan gemak. Daarom laat ik haar daar...Maar ze zal niet lang leven...En dan verkoop ik het en deel ik mijn geld geheel en al, onder hen allen...Ziet u, dat is zoo mijn zwakte, mijn zonde: ik ben maar een mensch...
De prinsen zagen hem geroerd worden; zijne handen trilden. Toen meende hij zeker, dat hij al te veel, te lang, met hen gesproken had over wat hem het innigst aan zijn hart lag: zijne zonde. En hij wees hun de gebouwen, verklaarde ze hun...
- Ik las enkele van uw brochures, meneer Zanti, sprak de kroonprins. Brengt u hier in toepassing uw idee omtrent het huwelijk?
- Ik breng niets in toepassing, bromde de grijsaard weêr tegen. Ik laat ze allen vrij. Willen ze voor uw wet trouwen, dan kunnen ze het doen, maar komen ze bij mij, dan zegen ik ze, en laat ze gaan in vrede, omdat er geschreven staat:
Wederom zeg ik u: indien er twee van u samenstemmen op de aarde, over eenige zaak, die zij zouden mogen begeeren, dat die hun zal geschieden van mijnen Vader, die in de Hemelen is...Want wanneer twee of drie vergaderd zijn in Mijnen naam, daar ben Ik in het midden van hen...
- En waarmeê beheerscht u zoo veel volgelingen? vroeg Herman.
- Ik beheersch niet, meneer! donderde de oude man, zijn vuisten ballend, zijn gezicht rood van woede. Ik ben niet meer dan zij allen. De vader heeft het gezag in zijn eigen huisgezin, en de oude mannen geven raad, omdat ze ondervinding hebben, en dat is alles. Het leven is zoo eenvoudig...
- Zooals u het zich voorstelt, maar niet zooals het in werkelijkheid is, wierp Herman tegen.
Zanti zag hem boos aan, stond stil om beter te kunnen praten en driftig, hevig, riep hij uit:
- En vindt u het in werkelijkheid beter, dan ik het me voorstel? Ik niet, meneer, en ik hoop mijn voorstelling werkelijkheid te zullen maken. U en de uwen hebben ook eens, eeuwen geleden, uwe voorstelling werkelijkheid gemaakt: nu is de beurt aan anderen, uw werkelijkheid heeft lang genoeg geduurd...
| |
| |
Othomar, hoog, wilde iets tegen zeggen: de oude man wendde zich echter in eens tot hem, zacht maar stroef, met zijne doordringende dwepersstem, die Othomar huiveren deed:
- Met u, meneer, heb ik medelijden! Ik haat u niet, al denkt u dit misschien. Ik haat niemand. Hoe ouder ik geworden ben, hoe minder ik heb leeren haten, hoe meer zachtheid er in mij gekomen is. Ziet u, ik hoor iets in uw stem en ik zie iets in uw oogen, dat me...aantrekt, meneer. Ik zeg het u ronduit; het is misschien heel dwaas van me zoo iets te zeggen tot mijn aanstaanden keizer. Maar het is zoo: iets in u trekt me aan. En ik heb medelijden met u. Weet u waarom? Omdat de tijden zullen komen!
Hij wees met den vinger in eens naar boven, verrassend plechtig; vervolgde:
- De ure zal komen. Misschien wel heel gauw. Wanneer ze niet komt, als uw vader regeert, zal ze komen als u regeert of uw zoon. Maar komen zal ze! En daarom heb ik medelijden met u. Want u zal geen genoeg liefde hebben voor uw volk. Geen genoeg liefde om te zeggen: ik ben als jullie allen en niets meer. Ik wil niets meer bezitten dan jullie allen, want ik wil geen overvloed als jij honger lijdt. Ik wil niet over je heerschen, want ik ben maar een mensch als jullie allen en niet menschelijker. Is u menschelijker? Als u menschelijker was, dàn zoû u mogen heerschen, ja dan, dan...Ziet u, jonge man, zooveel liefde zal u nooit voor uw volk hebben, om te doen dat alles, o, en meer nog, meer. Heerschen zal u en overvloed hebben, en oorlog voeren. Maar de tijden zullen komen! Daarom heb ik medelijden met u,...al moest ik het ook niet hebben.
Othomar was bleek geworden; zelfs Herman huiverde even. Het was meer om de orakelstem van den man, die hunner vorstelijkheid het noodlot voorspelde, dan om zijne woorden. Maar Herman schudde zijne huivering af en boos, hoog:
- Ik kan niet zeggen, dat u hoffelijk is tegen uw gasten, meneer Zanti; ik zal maar niet eens spreken van Zijne Keizerlijke Hoogheid...
Zanti zag Othomar aan.
| |
| |
- Vergeef me, sprak hij. Ik sprak zoo om uw bestwil. Uw oogen zijn als die van mijn dochter. Daarom sprak ik zoo.
Herman schaterde.
- Dàt is zeker een geldige reden, meneer Zanti!
Othomar echter knikte hem, niet verder op gekscherenden toon door te gaan en deed ook met een blik de adjudanten zich bedwingen, die in woordenlooze verontwaardiging Zanti's orakel hadden opgevangen: de man had bijna fluisterend tot Othomar gesproken. Zijne laatste woorden, waarin emotie klonk, brachten die verontwaardiging echter in verwarring, stilden hunne boosheid, deden hun den profeet beschouwen, als een halven gek, wien de kroonprins zoo genadig was zijne majesteitschennis niet kwalijk te nemen. En de officieren zagen elkaâr aan, trokken de wenkbrauwen op, de schouders. Dutri grinnikte. Othomar vroeg kalm aan Zanti of zij niet door zouden gaan.
De nederzetting was zeer in den beginne; toch begonnen enkele kleine boerenwoningen te verrijzen; kastanjeboomen werden omgekapt; er waren honderde boeren bezig.
De groep van officieren wekte groote nieuwsgierigheid; men had de prinsen herkend. Bijna overal staakte het volk hun werk, zag het de uniformen na.
De prinsen en hun gevolg voelden instinctmatig, dat er een vijandige stemming door de boeren van Zanti voer. Deden zij hier en daar een vraag, naar de geleden ellende, het antwoord klonk ruw, kort, met eene verwijzing naar den wil Gods, en was steeds als een naklank van Zanti's eigen woorden. Geldelijke hulp was hier niet te verleenen. Te laten zien had Zanti eigenlijk niets. De nederzetting viel Othomar tegen, misschien om iets van gekrenkte vorstelijkheid: gewend steeds met eerbied genaderd te worden als toekomstige majesteit, kwetste de ruwheid van Zanti, de stuurschheid zijner boeren zijne teêrgevoeligheid meer, dan hij zich wilde bekennen. Hij voelde, dat men op deze plek den kroonprins niet in hem zag, die zijn volk liefhad en wilde leeren bijstaan, maar wel den zoon van een dwingeland, die op zijne beurt eens dwingen zoû. Hij voelde, dat al noemde Zanti zich den
| |
| |
apostel van den vrede, die vrede niet was onder zijne discipelen; en toen hij zag in hunne ruwe, sombere gezichten, zag hij de haat rood opflikkeren uit holle, diepe oogen, als met plotselinge bliksems...
Zwaar vielen de centenaren hem op zijne borst, drukte zijn onmacht hem met een wereld van, niet te lenigen, ellende en ontroostbare smart op de schouders als naar den grond toe. De ellende en smart niet van een, maar van duizenden, millioenen. De haatdragende oogen vermenigvuldigden zich in een gewemel van haat om hem heen; ieder van zijn volk, die het geluk van hem vroeg, van hem eischte, en niet ontving, scheen hem daar met zulke groote oogen aan te staren...
In eene wijde, onmetelijke hopeloosheid voelde hij zich duizelen. Hij verwachtte niets meer, het was het einde. En het verwonderde hem niet wat er gebeurde. De man met het verwrongen, harigbruine gezicht, die, als een nachtmerrie, op hem toestortte, hem aangreep, vol haat. Een vuile tabaksadem zwalmde over zijn gezicht, een grof mes blikkerde in een grove vuist naar zijn hals toe...
Een geroep was opgegaan. Een schot knalde, kort, beslist, zonder zweem van aarzeling. De man vloekte een schorren kreet uit, knarsende van onwil, en spartelde tegen, stervend. Zijne hersens spatteden uiteen, over Othomar heen, bezoedelden den prins de uniform. En aan zijne voeten was de man reeds op den grond neêrgekwakt, oogenblikkelijk slap, spierloos, het mes nog in de kramp van de harige vingers geklemd; dat was alles gebeurd in één oogenblik.
Het was Von Fest, die met een revolver het schot gelost had. De kolonel richtte zijne breede figuur op, zag om zich heen, den revolver nog schuin geheven, dreigend, in de vuist. Het volk staarde, bewoog zich niet, verwezen door de plotselinge werkelijkheid vóór hen.
Zanti, wezenloos, tuurde naar het lijk; toen sprak hij - de officieren ontsteld, druk, in verwarring om den prins heen-:
- Gaat nu, en zoo het kan, gaat in vrede...!
| |
| |
Vol bitterheid wees hij op het lijk. Hij schudde het hoofd met de grijze manen onder den vilten hoed; tranen sprongen in zijne ooghoeken op.
- ‘Gij zult niet doodslaan...!’ hoorden zij hem mompelen. Zij schijnen dat nog niet te weten; niemand nog weet het...!
Een vreemde blik, vol krankzinnigheid, werd troebel in zijne, anders heldergrauwe, oogen; hij scheen een oogenblik niet te weten wat hij doen zoû. Toen liep hij naar een boom, nam de bijl op, en zonder op de prinsen meer acht te slaan, begon hij te hakken, als een razende, slag op slag...
De officieren hadden zich naar hunne paarden gehaast. Dutri keek nog achterom; bij het lijk, waar de boeren nu om heen kwamen staan, zag hij een vrouw; ze snikte, wierp hare armen vol wanhoop uit naar den hemel, brulde, balde de vuist tegen het omgewende gelaat van den adjudant, schreeuwend.
Othomar had niets gezegd. Achter hem hoorde hij de vrouw brullen. Hij trilde in iedere zenuw. Op den weg, klaar om op te stijgen, vroeg Ducardi hem ontroerd:
- Wil U naar Castel Vaza terug, Hoogheid?
De prins zag den generaal hoog aan. Vlug door hem heen schoot de gedachte, dat de generaal er zeer tegen was geweest hier te komen. Hij knikte van neen. Toen zochten zijne oogen Von Fest; onder door de wimpers op keken ze den kolonel aan, diep zwart, vochtig, bijna met verwijt.
Maar hij stak de hand uit.
- Ik dank u, kolonel, sprak hij met een heesche stem.
De kolonel drukte de hand van den prins.
- Tot Uw dienst, Hoogheid! antwoordde hij, militair kort.
- En nu, laat ons nu doorgaan naar den Zanthos, sprak Othomar en naderde zijn paard.
Maar de oude generaal was zich niet meer meester. In deze laatste oogenblikken had hij gevoeld heel de hartstochtelijke liefde - hem erfelijk in het bloed gekiemd, één met hem, zijne ziel zelve, en die ziel alleen, uit éen stuk - voor zijn vorstenhuis. Zijne vaders waren er voor gesneuveld, zonder aarzeling. En met de
| |
| |
dolwijde omhelzing zijner lange, krachtige, oude armen, liep hij op Othomar toe, dankbaar, dat hij leefde, drukte hem aan zijne borst te pletter, tot zijne uniformknoopen schramden aan Othomars wang, en riep, snikkend, onder zijn trillenden snorbaard, uit:
- Mijn prins, mijn prins, mijn prins...!
| |
8
De aanslag op Othomar was op Castel Vaza reeds bekend, vóor de prinsen terug waren, door boeren van den hertog, die aan de bedienden van het kasteel lange verhalen hadden gedaan, dat de prins zwaar gewond was. De hertogin had eerst niet willen gelooven; toen, in stijgenden angst, in de grootste spanning en onzekerheid rondgeloopen door de galerijen. Zij had zich eerst willen wijs maken, dat het volk wel overdrijven zoû. Toen zij bedacht, dat de prinsen en de adjudanten, in het geval, dat Othomar verwond was, dadelijk zouden terug zijn gekomen, werd zij rustiger en wachtte af.
De intendant echter, die naar Vaza geweest was, kwam ontzet terug: in de stad maakte men zich zeer ongerust, verdrong men zich aan de deuren der courantenbureaux, voor de bulletins, die den aanslag kort vermeldden, met de tergende bijvoeging, dat bizonderheden nog ontbraken. De hertogin begreep, dat op dit oogenblik het bulletin ook naar Lipara geseind was, en zij vreesde zoowel, dat Othomar een onheil was overkomen, als dat zijzelve in ongenade zoû vallen bij de keizerin...
Toen de hertogin eindelijk, lang turende, uit een venster der westelijke galerij, de prinsen en hun gevolg op den verren weg, klein, zag aandraven, kon zij zich niet inhouden, ging zij hen tegemoet in den hof. Zij zag echter Othomar ongedeerd. De hertog van Xara steeg af, gaf haar de hand, glimlachte; zij kuste die, nijgend, met vuur; hare tranen vielen op ze neêr. De opperintendant trad nader, betuigde Othomar uit naam van alle dienaren van den hertog, hunne innige dankbaarheid, dat de Hertog van
| |
| |
Xara gespaard was gebleven, door de genade Gods en den bijstand van St. Ladislas.
Ducardi had nergens eerder kunnen telegrafeeren, maar zond nu ijlings naar Vaza, eene depêche aan den keizer, tevens vermeldend, dat de prins dadelijk na den aanslag kalm den voorgenomen tocht vervolgd had. Het diner werd in een gewar van stemgeluid gebruikt; de hertogin was zeer opgewonden, vroeg naar de minste bizonderheid, en omhelsde bijna Von Fest. De kroonprins dronk op zijn redder en allen brachten hem hulde.
Daarna ried Ducardi, - in stilte - den kroonprins aan zich vroeg ter ruste te begeven. De generaal sprak met eene teedere stem; het scheen of de gedachte, dat hij zijn kroonprins verliezen kon, hem dezen meer had doen liefhebben. Ook Herman drong er bij Othomar op aan.
Hijzelve was kalm geworden, maar had iets mats over geheel zijn wezen; met eene vreemde stem van matheid zelfs had hij Von Fest toegeklonken. Hij volgde nu hun raad op, trok zich terug, kleedde zich uit; zijn bezoedelde uniform, die hij vóór het diner reeds verwisseld had, hing nog over een stoel; hij huiverde ervan die een geheelen middag gedragen te hebben.
- Dat ding! sprak hij tot Andro, die nog geheel in de war was, en, van zenuwachtigheid schreiend, opruimde; verbrand het of gooi het weg, gooi het weg...
In zijn kamerrok wierp Othomar zich neêr op een bank in den salon, die grensde aan zijne slaapkamer. Eveneens een historisch vertrek; gobelins aan den wand met tafereelen uit Liparië's historie: keizer Berengar 1 zegevierend Jeruzalem binnenrijdend met zijne, witte vanen heffende, kruisvaarders; keizerin Xaveria, goudgeharnast te paard voor Altara's muren, stervende vallend achterover, getroffen door een Turkschen pijl...
De prins lag naar ze te staren. Eene doodkalmte scheen hem niets te doen voelen, zich niets te doen aantrekken. Bij zichzelve ging hij geheel de geschiedenis na van Berengar tot Xaveria toe. Hij wist de jaartallen; de tafereelen wolkten voor hem als schoven er gobelins, caleidoscopisch, met de verbleekte kleuren van oud
| |
| |
kunstwerk. Hij zag zichzelven terug, een kleine jongen, in het Imperiaal, in een strenge kamer, ijverig leerende; hij zag zijne meesters, die zich afwisselden: talen, historie, staathuishoudkunde, volkenrecht, strategie; het had zich alles gehoopt op zijne jonge hersenen, zich opgestapeld, zich opgebouwd als een toren. Tot afwisseling zijne militaire opvoeding: exerceeren, paardrijden, schermen, geleid door generaal Ducardi, die hem prees of op hem bromde, of mopperde op de onderofficieren, die hem leerden. Rekenen had hij nooit kunnen leeren, van algebra nooit iets begrepen; in vele vakken was hij altijd zwak gebleven; in natuurkunde en scheikunde bijvoorbeeld. Veel pleizier had hij een tijd gehad in mineralogie, in zoölogie en botanie, en later had hij gedweept met sterrekunde. Daarna de hoogeschool en zijne juridische studiën...
Hij herinnerde zich zijne kleine trotsjes van kind en van jongen, toen hij, negen jaar oud, luitenant was geworden van de Garde van den Troon; toen hij later de Orde van den Kouseband had gekregen van de koningin van Engeland en den Zwarten Adelaar van den Duitschen keizer, en het Gulden Vlies van de Regentes van Spanje. In zulken kleinen trots had zich dan altijd zekere angst gemengd, van mogelijke verplichtingen, die de Kouseband of de Adelaar zouden meêbrengen: verplichtingen, die hem vaag voor oogen warrelden, die hij niet dorst uitbeelden en nog minder vragen aan Ducardi, of zijn vader. Langzamerhand was die dreiging van verplichtingen zoo zwaar geworden, en nu, nu waren het de centenaren.
De centenaren. Maar hij bewoog zich niet, vreemd kalm. Toen dacht hij terug aan Von Fest, aan de hertogin...Gisteren haar zoen...Flauw had hij gelegen op haren schouder en ze had hem gezoend en lang aangezien met hare passieblikken. Wat vertelden de adjudanten al niet...
Toen kwam het als met een woeste golf tot hem, bruisend over zijne doodkalmte heen...!
Waarom had die man hem gehaat, hem willen vermoorden, hem willen slachten als een beest...? Trots trilde in hem op, trots
| |
| |
en wanhoop. Die man had hem aangeraakt, bezoedeld met zijn adem, hem, den kroonprins, den Hertog van Xara! Hij knarste met de tanden van woede...Dàt zoû Berengar 1 zich niet hebben laten doen! Den kop af, den kop af...O, dat plebs, dat niet wist, dat niet voelde, dat tegen hen opdrong, als schuim warrelde aan hun troon, dat zijne moeder beängstte, hoe trotsch ze ook er over heen zag, keizerlijk kalm, in de verte...
Hoe hij het haatte, het haatte, met al den haat, oh! van zijn ras voor wie nu vrij waren en eens toch hunne slaven! Hoe hij er onder zoû laten schieten, later zoû laten schieten...
Hij zag naar Xaveria; zelve werd ze geschoten, de fiere strijdster; achterover viel ze, verwond door den pijl van een Turksch soldaat. En hij, dien morgen, als niet Von Fest...
Woest gooide hij zich achterover, begroef hij zijn gezicht in zijne handen en snikte. Neen, neen, o neen! Niet schieten, niet dooden, niet haten! Zóó was hij niet, zoo kon hij misschien éen oogenblik zijn, maar zoo wàs hij niet! Hij hield van zijn volk; hij was zoo dankbaar als het jubelde, als hij het helpen kon. Hij zoû immers nooit op ze laten schieten! Hij wond zich nu maar op. Was er in zijne ziel iets anders voor hen allen, voor die millioenen, waarvan hij er misschien maar duizenden gezien had en maar honderden kende, dan éene groote liefde, die overal armen naar hen uitsloeg, om ze te omhelzen? Had hij dit niet gevoeld, daar in den zwarten nacht op het Therezia-plein? Waren haat en geweld voor hem? Neen, o neen; week was hij, misschien tè week, te weifelend, maar hij zoû ouder, hij zoû sterker worden; hij zoû willen willen, àllen zoû hij gelukkig maken. O, zoo ze maar van hem hielden, hem liefhadden met hunne groote massa van deinende, zwarte, schuimende menschenmenigte: zwarte melkweg van krioelende zielen, iedere ziel een vonk als zijne eigene; o, zoo ze hem maar liefhadden! Maar zij moesten hem niet haten, niet aanzien met zulke bloeddoorschoten oogen van haat, niet zulke grove, harige vingers slaan aan zijn hals, hem niet willen vermoorden, o God, willen slachten als een rund, met een gemeen mes, hem, hun aanstaanden vorst...!
| |
| |
En hij voelde, dat zij hem niet hoorden en niet kenden en niet begrepen en niet liefhadden, die allen, en dat ze hem haatten, alleen uit instinct, omdat hij op hun troon geboren was!
En zijne wanhoop, hierover, mat zich uit, grenzenloos, woestijn van zwarten nacht, die hij eeuwigheden ver om zich heen ried, en hij snikte, snikte, als een ontroostbaar kind, omdat dit zoo was, en wanhopiger worden zoû, iederen dag, die hem nader brengen zoû zijn toekomst van keizer en hùn toekomst: de treurige dag, die over eene verwoesting van oude wereld lichten zoû...
Toen werd er geklopt aan eene kleine deur, die deur zacht opengemaakt...
- Wie is daar? vroeg hij, verschrikt, voelende den inbreuk op etiquette; niet begrijpende, dat Andro door de antichambre niet kwam aankondigen, wie het ook zijn mocht.
- Als Uwe Hoogheid vergunt...
Hij herkende de zachte stem der hertogin, stond op, ging naar de deur.
- Kom binnen, mevrouw...
Zij kwam binnen, aarzelend; voor de kille gangen van het kasteel had zij over haar gedecolleteerde borst een langen mantel omgeslagen...
- Vergeef mij, Hoogheid, als ik inbreuk maak...als ik U stoor...
Hij glimlachte, zeide van neen, verontschuldigde zijn kostuum, verrast, gestreeld...
Zij zag, dat zijne oogen nat dreven.
- Ik ben onbescheiden, sprak ze: maar ik kon het niet laten; ik wilde voor mij zelve weten, hoe U was, Hoogheid...Misschien heb ik U ook willen verrassen, ik weet het zelf niet. Iets drong mij...ik kon niet nalaten naar U toe te gaan. U is mijn gast en mijn kroonprins; ik smachtte er naar zelf te zien, hoe U was...Aan het diner hield Uwe Hoogheid zich goed, maar ik voelde...
Hare stem vloeide zacht eentonig voort, als in druppelen van balsem. Hij vroeg haar te gaan zitten; zij deed zoo, hij zette zich naast haar; de donkere mantel gleed af en zij was prachtig, de borst
| |
| |
bloot, sirene in haar parelmoêrachtig lichtgroen moiré. Het trof hem, dat zij de juweelen, die zij aan het diner gedragen had, al had afgelegd.
- Ik woû stil tot U komen, door die deur daar, hernam zij; om U nog eens, tot U alleen, te zeggen hoe innig dankbaar ik ben, dat Uwe Hoogheid behouden bleef...
Hare stem trilde; hare zwarte blikken werden vochtig; de schijn der groote kaarsen op zilveren luchters waterde over de zijde van haar toilet, speelde met zacht licht en dommelige schaduw in de modelleering van haar gelaat, in de glooiïng van hare borst.
Hij drukte hare hand; zij hield die vast.
- Uw Hoogheid schreide, toen ik binnenkwam? vroeg ze.
Zijne tranen liepen nog; een snik schokte nog zijn lichaam omhoog.
- Waarom? vroeg zij verder. Of ben ik onbescheiden...?
Hij zag haar aan; in dit oogenblik had hij haar alles kunnen zeggen. En zoo hij zich inhield, gaf hij haar toch de essence zijner smart.
- Ik was treurig, sprak hij, omdat ze mij schijnen te haten. Niets maakt mij zoo treurig, als hun haat.
Zij zag hem lang aan, voelde zijn verdriet, begreep hem met haren tact van vrouw, met haar begrip van hovelinge, dat gerijpt was in de onmiddellijke nabijheid harer vorsten. Zij begreep hem: hij was de kroonprins, hij moest lijden zijn bizonder kroonprinselijk leed; een keizerskelk van smart moest hij ledigen. Het heugde haar, dat zijzelve geleden had, zoovele malen en zoo hevig, om liefde, vrouw van passie, die ze was; ze begreep, dat zijn leed anders was dan het hare, maar ontzettender zeker, daar het hem zoo jong al aangreep, en daar het niet was om zijn eigen éene ziel, maar om de millioenen zielen van zijn rijk! Ook zij had geleden, dat men haar niet liefhad; ook hij leed zoo. En zoo begreep ze hem, in éen oogwenk geheel en al, met geheel haar vreemd vrouwehart.
Een trillend medelijden klom als nog niet gekende wellust haar
| |
| |
op de borst, en als een innig zacht orakel sprak ze de woorden:
- Ze haten U niet allen...
Hij herkende hare sombere passieblikken van gisteren. Hij herinnerde zich haar zoen. Hij zag haar lang aan, even weifelend nog voor het onbekende. Toen breidde hij zijne armen uit, en als met een doffen schreeuw van wanhoop, schor van honger naar troost, riep hij haar tot zich in radeloosheid...
- O, Alexa...
Zij glimlachte eerst, glansde, wierp zich toen geheel in zijne jonge armen, verpletterde hem daarna aan hare bloote borst. Zij voelde zich als eene maagd, en als eene moeder samen. Maar toen hij zich vastklampte in wilde wanhoopspassie aan haar, voelde zij zich niets dan minnares. Ze wist, dat hij hare laatste liefde zoû zijn. Ze was er trots weemoedig om en helsch gelukkig. Als hagel kletterden hare zoenen op zijne oogen neêr...
En in hunne liefde, dien nacht, mengden zij samen den alsem van wat zij beiden leden: elk zoekende den troost voor het leven in den ander.
| |
9
Aan Zijne Allergenadigste Keizerlijke Hoogheid Othomar, Hertog van Xara, te Lycilië
Lipara, Imperiaal. April 18...
Mijn lieve Broêr!
Voor die vervelende couranten het je vertellen, wil ik je zeggen, dat onze geëerbiedigde Vader en Keizer, mij van morgen, om mijn tienden verjaardag, tot ridder van St. Ladislas geslagen heeft in de Ridderzaal van het paleis. Je begrijpt, hoe trotsch ik er op ben. Van de plechtigheid zal ik je maar niets vertellen, omdat je je die nog wel herinneren zal. Ik was zeer aangedaan, zoo tusschen al die groote ridders met hun lange, blauwe mantels, naar onzen Vader toe te wandelen en te knielen voor zijn troon; ik had mijn nieuwe uniform aan van luitenant van de Garde. De wapenko- | |
| |
ning, de markies van Ezzera, hield de ridderwet voor op een kussen, waarop ik den eed zwoer. Ik zal wel wat klein geweest zijn, met mijn kleinen mantel - het kruis van St. Ladislas was er echter even groot op als bij alle anderen - ik voelde, dat zij allen zoo op mij neêrkeken, en dat is geen prettig gevoel, als je de held van den dag bent. Maar ik ben natuurlijk ook de jongste ridder, dus mag ik wel wat kleiner zijn. Den degen, dien onze Vader mij gaf, is dan ook wat kleiner dan die van de andere ridders, maar het gevest is nog al mooi en schittert van kostbare steenen. Ik geloof echter, dat ik de scheede van jouw degen mooier gecizeleerd vind, maar als ik achttien jaar ben, - dat is dus over achtjaar! - krijg ik toch een anderen degen en natuurlijk een anderen mantel ook.
Mama was vreeslijk ontsteld en zenuwachtig, toen zij van dien man hoorde, die je heeft aangevallen, en ze woû hebben, dat je dadelijk terugkwam, omdat het daar niet veilig scheen te zijn; en ze begreep maar niet, dat dat niet kon. Maar veilig, wat is er nu veilig! In den oorlog ben je toch ook niet veilig, en hier in het Imperiaal zelfs ook niet. Aan die veiligheid moet je maar niet zooveel denken, vind ik, maar natuurlijk: Mama is een vrouw, en daarom denkt ze anders dan wij. De standjes en de staat van beleg maken haar ook zenuwachtig, maar ik vind het wel aardig; het is nu alles militair, weet je? Die Von Fest is een flinke vent; het zoû me pleizier doen, hem eens de hand te schudden en hem zelf te bedanken; nu ik dat niet kan doen, verzoek ik je nadrukkelijk het voor mij te doen, en het vooral niet na te laten. Je weet zeker wel, door generaal Ducardi, dat Papa hem Commandeur van den Rijksappel wil maken; wat jammer, dat we hem niet ridder van St. Ladislas kunnen slaan, maar dan zoû hij natuurlijk Lipariër en geen Gothlander moeten zijn.
Nu, lieve broêr, moet ik eindigen, want kolonel Fasti wacht mij voor de schermles. Doe mijn beste groeten aan Herman en generaal Ducardi, en groet de anderen voor mij; en wees zelf innig cmhelsd door je liefhebbenden broêr
Berengar,
Markies van Thracyna, (Ridder van St. Ladislas). |
|