Een lent van vaerzen
(1884)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
Getemd. | |
[pagina 77]
| |
In doodsangst ijlde een hinde door het woud,
De wanhoop in het goudbruin oog, dat staarde,
Dat staarde, of 't ginds ook niet een uitkomst zag,
In 't ver verschiet... Reeds stond het bloedig schuim
Haar op den fijnen snoet; de dorens wondden
Heur teêre zijden, en de slanke pooten
Verwarden zich in 't netwerk der lianen...
Een jonge jager, in zijn forschen vuist
De spere klemmende, achtervolgde haar.
Zijn boezem zwoegde; het vurig-fonklend oog
Schoot straal bij straal van onverzaadbren jachtlust,
En zijnen mond verwrong een wreede trek.
't Gespikkeld lossenvel zwierde om zijn schoudren;
De rossig-blonde hairen vlogen warlend
Om 't gloeyend aanzicht...
Immer vliegt ze verder.
Totdat... verneemt zij reeds die ademhaling,
| |
[pagina 78]
| |
Haar zwoegende achtervolgend? Moede en mat
Vertraagt de vluchtling heure dolle vaart,
Als geeft ze zich gewonnen... Wellicht heft,
Met aadlaarsblikken mikkend, reeds de jager
Zijn speer, zoo fel gelijk een bliksemschicht...
Zij wankelt...
Dan, op eens, daar ligt een meir;
Saffier, die sparkelt in het groene loover,
Lazuren vloed, het reine blauw des hemels
Weêrspieglend als een klaar krystal... De redding
Is daar... zij voelt het... daar... Met nieuwen moed
De laatste krachten zaamlend rept ze zich
Tot aan den oever, springt in 't koelend nat,
En waadt en zwemt... ginds lokt reeds de andre boord...
En druipend stijgt zij op uit 't riet, en vlucht...
De jonkman, met één ruk den dierenhuid
Zich van de schoudren trekkend, stort zich zonder
Een poos te toeven in het water, brieschend
Van toorn nu hij zijn prooi ontsnappen ziet.
Dan, nauwlijks klieft hij zwemmend door den vloed,
Of voelt zich plots omstrengeld door twee armen,
Zoo wit als sneeuw; hoe ook hij tegenstreeft,
Hem immer vaster klemmend, immer vaster...
En reeds verzwindt de vluchtende in het loof...
Dan worden eerst zijn boeyen hem geslaakt;
Hij voelt zich vrij, maar zie, daar beurt zich schaatrend
Te mid van bloeyend lisch en krokend riet
De nymf des meirs, zoo wedergaêloos-wit,
Als waar' ze uit enkel zilverschuim geboren.
Tot aan de rozenknieën heft zij zich
| |
[pagina 79]
| |
Omhoog; van paerlen vloeyend is heur boezem
Zoo teeder-schoon gelijk een duivenpaar,
In slang bij slang door groenig-gouden lokken
Omkronkeld, en haar wonder oog, zoo blauw,
Zoo diep als 't krystallijn des klaren meirs,
Temt, half zich luikend, van verlangen zwijmlend,
Den viergen Nimrod met een enklen blik.
En lokkend, lonkend lachen heure lippen;
Haar eene hand doorwoelt het goudgroen hair;
Heur andre plukt de bleekblauwe iris, die
De groote bloemen aan heur lichaam dringt.
Ontroerd slaat haar de jager gade...
‘O, kom!
Kom in mijn armen, kom mij aan den boezem!’
Zoo roept ze: ‘Ik smachtte van den oogenblik,
Dat ik voor 't eerst u in dit oord zag jagen,
Niet op de hinde alleen, de schuchter-bloode;
Ook op wat wildst er in de wouden zwerft.
O, mocht ik u, den nooit versaagden jager,
Hier in mijn armen temmen!’ en zij strekte
Die uit, zoo slank als donzen zwanenhalzen,
En smachtte en smeekte: ‘O, kom, o kom!’...
Hij kwam,
En toen des avonds door het fluistrend loover
De maan hen schalk belonkte, waar ze sluimrend
Elkaêr in de armen lagen in het lisch,
Toen kwam de hinde om heuren dorst te laven
Aan 't meir terug, niet bang meer voor den jager,
Daar zij getemd dien wist in zoete omarming...
|
|