Een lent van vaerzen(1884)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 81] [p. 81] Losse Bladen. [pagina 83] [p. 83] I. Leda. Het avondrood vloeit neêr langs tak en twijgen. Een purperschemer koomt in rozengloed Het bloesemblanke bladerdak doorzijgen, En bloost op elken rimpel van den vloed. Uit haar violen, waar in geur zij rustte, Verheft ze zich... wat haar dus rijzen doet? Hoe wildzang in d'akanth heur droom ook suste, Haar 't zongegloei zacht-koestrend overtoog, Haar 't golfjen murmelziek den roosvoet kuste, Niet luik', nu ginds geklapwiek klept, zij 't oog! Eens minnaars zilverpluimen zijn 't, die ruischen... Of zwaan zoo vorstlijk-fier den hals ooit boog? [pagina 84] [p. 84] Plots schuimt het vlokken in zijn opwaarts bruisen... Hij rijst ten oever, daar zij de armen langt... Voor veêrtooi mocht ambrosiesch schoon hij tuischen, Toch blaakt ze, als zij haar god ten boezem prangt. Heur hals omkromt de hals des liefdezieken, Waar trillend die de jonkvrouwe overhangt, Ze gantsch beschaûwend met verbreede wieken... In 't ebben lokgewoel drukt zich zijn kop... En de amber der viool moog' zoeter rieken, Nu 't van zijn pluimen druipt in drop bij drop, Rondom verzinkt het al in aêmloos zwijgen, En 't zoeltjen zelfs zweeft niet in 't loover op... Vorige Volgende