VI.
En heete tranen glipten door de vingren,
Die de arme kunstnaar zich voor de oogen hield;
Een zacht gesnik doortrilde zijnen boezem...
Daar buiten zong de nachtegaal een lied,
Toen sprak de blonde knaap:
‘Ween, meester, niet, nog zijt ge niet verloren!
Verdroom niet meer, maar, o, geniet het leven!
Dan zult gij 't steeds u vluchtende geluk
Bij zijne dartle vleuglen grijpen, en -
Hartstochtlijk het u aan den boezem prangen!’
‘Wat is mij 't leven,’ klonk het wederwoord,
| |
Waar troosteloos een diepe zucht in trilde,
‘Indien 't me niet mijn gulden droomen geeft?
Is dit uw troost, zoo kan die mij niet baten;
Ik wil azuur, en gij, ge biedt mij slijk!’
‘Gij wilt de starren, en ik bied u bloemen!
O, laat de starren, vriend, in 's hemels blauw!
Zij zouden u verblinden, kondt ge hooger
Tot in heur schitterende stralen zweven,
En neem de bloemen, die zoo lieflijk geuren;
Gij zijt op aarde, en, ach, ge vraagt een hemel!
Geniet, mijn vriend, geniet, en pluk den dag!
O, grijp d'omkransten beker, dien u schuimend
Een dartel-schoone maagd zoet-lonkend langt!
De nektar paerelt; dat hij bruisend stroome!
Vergetet ge in den zwijmel van den hartstocht
Uw droeve smart, die lijdend u doet kwijnen!
Pluk fluks den kus, die u van roode lippen
Zacht toelacht; zing, o zing het zalig lied,
Waarin de galm van eindelooze vreugde
Weêrklinkt: geniet, geniet het heerlijk leven,
Dat zooveel schoonheid, zooveel weelde biedt!
De rozen geuren, schoon zich de adder heimlijk
In haar verborg; o, breek ze van heur stenglen,
En zoo de slange u wondt, zoo kunt ge sterven:
Eens waren toch de zoete bloemen dijn!
Gij schudt het hoofd, welaan, 'k zal niet zoo ijvren;
Maar hoor mijn raad, mijn vriend, en droom niet meer.
Gij smacht naar liefde? Kies u eene maagd,
Wier ziel gelijk een lelie kuisch en rein is,
En zoo ze u mint, zal zij uw Ideaal
| |
- Nooit zijn, het is zoo - maar volhardend pogen
't Nabij te streven; groot is immers, heer,
De kracht der vrouw, zij zal, zij zal het kunnen!
Maar, o, geniet het leven, drink den kelk
Van 't zoet genot, dien elke dag ons biedt...’
‘Wat gij genieten noemt is geen genot
Het was des meesters eenig andwoord,
En 't jongsken hoorde niet den wanhoopskreet,
Dien in zijn ziel de kunstnaar deed verstommen.
Maar toen een wijl daarna de dartle knaap,
Een glimlach op de lippen, neêr zich vlijde
Op 't donzen rustbed, en in zijnen droom
Een zoeten naam zacht fluisterde, toen stond
De meester voor het marmren vrouwenbeeld,
Zijn blikken sprekend van een brekend hart,
Hoe traan op traan die blikken ook omfloersde...
|
|