| |
| |
| |
V.
Stil-zwijgend zaten ze op de rustbank neder,
Terwijl de kunstenaar, als peinzensmoê,
't Omlokte hoofd weêr in de kussens vlijde.
De vleuglen der gedachten overschaûwden
Zijn voorhoofd, streng en bleek, schoon rimpeloos.
En nog met in zijn tranen drijvende oogen
Sloeg hem de knaap steeds gade, tot de meester
‘Gij zaagt mijn weêrgaêlooze,
En schoon ik eerst, naijvrig op heur schoonheid,
Aan ieder haren aanblik had ontzegd,
Toch schijnt het thands mij zoete troost te zijn,
Aan hem, die in mijn hemel binnentrad,
Het leed, dat mij het harte breekt, te klagen.
Wees gij mijn troost, wees gij mijn toeverlaat!
Gij, die met blijden blik het leven inziet,
Dat u niet dan een droom van liefde schijnt,
O, beur mij uit dit naamloos zieleweedom!
Hoor mijne klacht, wees mij een vriend, een vriend!’
| |
| |
En met een snik zonk 't moede hoofd ten boezem
Des jonglings, die met teêrheid zijnen arm
Den meester om den hals sloeg, dringend vleyend,
Dat hij zoû spreken. Toen sprak de andre:
Reeds vroeg mij haar, die me in dit leven zoû
Verzellen, troostend met heur zonneglimlach.
Steeds zweefde haar gestalte door mijn droomen,
Schoon eerst zoo vaag, dat ze als een schaduw was,
Toch lichtend als een geest des paradijzes,
En, - ik herinner 't mij, - ze was gewiekt.
Een liefdeglans omgloorde heur aangezicht.
Toen later 't beeld meer vasten omtrek kreeg
Bleef wel die schitterende glans; de wieken
Verzwonden echter... Ach, dit deed mij leed,
Maar toch verheugde ik mij, dat zij in aardscher
Gestalte me in mijn droomen wilde naadren.
Steeds kreeg het beeld meer lijn, meer kleur, meer gloed;
Toen greep 'k den beitel om mij dit vizioen,
Geestdriftig-gloênde, in marmer uit te houwen...
Dan, ach, toen ze uit het schittrend-witte steen
Ten lest verrees... voldeed ze mij niet meer!
't Was maar de schoone vorm der vrouw, de ziele
En toen ik mij een jonkvrouw zocht,
Wier ziele als die des droombeelds waar', helaas,
Helaas, ik vond haar niet...’
‘Ik dacht mij haar een fee,
| |
| |
Een fee, uit hooger sfeeren afgedaald,
Om ons in 't zwoegen des onwaarden levens
Te troosten; weldoend, geurge bloemen strooyend
Op 't doornig pad, waar zwevend zij ons voorging.
Ook dacht ik soms haar mij zoo zacht en rein,
- Meer aardscher dan -, dat slechts de teêrste zorge
Haar kon beveilgen tegen leed en smart.
Ik nam den lijdenskelk haar van de lippen,
En dronk dien, en heur glimlach loonde mij;
Ik zwoegde en zwoegde, en, wen ik afgemat
Me aan heure voeten vlijde, zong ze een lied
Van milden troost, zoo schoon, als ving zij de echoos
Der englenwijzen op, en 'k leed niet meer.
Zij kon me beuren, want zij had geen zorgen;
Haar eenge smart was mijne smart te zien.
Wij leefden voor elkaêr; de reinste liefde
Omstrengelde onze harten in een kluister
Van eeuwge rozen, en ik was gelukkig,
Schoon 't leven zeldzaam maar geluk ons biedt!
Maar, och, hoe zoet heur marmren beeldtnis lonkte,
Zij bleef een beeld, gevoelloos, koud; geen ziele
Ontgloeide in heure smettelooze sneeuw...
En o, kon ik uit wufte maagdenreyen
Me een jonkvrouw kiezen, ik, die me in den droom
Zoo zaalge bruid zag toebedeeld? Ik smachtte
Naar liefde, en toch mijn noodlot wilde, dat
|
|