| |
| |
| |
IV.
Een zilvren lamp hing neder van 't gewelf,
En gaf een bleek-blauw schijnsel als van maanlicht.
Uit gouden drievoet walmden wierookwolken,
Heur zwoele roken menglend met den adem
Der lelies, die in rein-krystallen vaas
Bedwelmend-zoet mystieke beden geurden.
Hoog op het voetstuk throonde 't marmerbeeld,
In hare wedergadelooze reinheid
Zoo bovenaardsch, dat meer ontzach dan liefde
Ze in 't kloppend hart des jongelings verwekte.
Hoog hief ze zich, een droom in 't starend oog,
Een wondren glimlach om den zoeten mond;
Heur sneeuwen boezem welfde zich ontbloot;
De draperie zeeg van de linkerheupe,
| |
| |
In breede plooyen 't onderlijf omprangend,
De ronding van het been maar half verhelend,
En heure vingren wrongen 't marmerfloers
Van voren vast in weelderigen knoop...
Hij zag haar thands, die, voor elks oog verborgen,
Slechts 's meesters blik heur kuische schoonheid schonk:
't Verzinlijkt ideaal des kunstenaars,
Een droom in marmer werklijkheid geworden;
Hij zag haar thands, en eerbied en bewondring
Gaf ernst aan 't dartel Bacchos-aangezicht;
Hij zag haar thands, en 't drong hem in het harte
Maar niet meer dan korte pooze
Betooverd' hem die koude maagdlijkheid;
Te zonnig was hij voor die kuische sneeuw,
En de eerbied week van 't blozend, rond gelaat,
Terwijl zijn blik nieuwsgierig-onderzoekend
Haar gadesloeg; zacht murmelden zijn lippen:
‘Ze is niet meer vrouw, ze is reeds godinne op aard.
Hoe zoû 't mij drukken steeds mijn eigen kleinheid
Met zoo veel groots te moeten vergelijken!...
Mijn heer beschouwt het zonnig-schoone leven
Als waar' het niet dan maar een eindloos pogen
Om 't Ideaal zich steeds meer onbereikbaar
Te malen, strevend naar 't geluk, dat vlucht!
Onzinnig zoeken naar 't geluk, waar dit
In elke bloem, die bloeit, ons tegenlacht!
De bloeme des geluks geurt overal;
De meeste staren echter naar de starren,
En gaan voorbij, terwijl hun blik omhoog
| |
| |
Nog zoekt, wat mild omlaag zich hun reeds bood.
Ik, wel bewonder ik die hooge starren,
Zoo rein daar flonkrend in den blauwen ether,
Dan, ik vertrap de bloemen niet in 't stof;
Ik gaêr ze tot een tuil, en, o, haar geur
Is mij bedwelmend-zoet... Deêz maged is
Het onbereikbaar Ideaal verzinlijkt...
Wee die het zoekt op aard!... O, arme dichters,
Waarom zijt gij reeds goden hier omlaag!’
Daar klonk een stap; de purperen gordijn
Wierd opgebeurd; de meester stond ten drempel,
En toornig trof zijn blik den jongeling,
Die dus betrapt, verschrikt en schichtig 't hoofd
Naar achtren wendde, toen ter knieën neêrzonk:
‘Genade, o Heer,’ zoo kreet hij, ‘o, genade!’
Nog voor het woord des toorns van 's meesters lippen
Geklonken had... ‘Vergeef mij, ik deed onrecht,
Maar 't harte drong mij zoo, ik smachtte, ik smachtte
Dit godlijk beeld te aanschouwen...’
Zijn in elkaêr gewrongen handen op,
En smeekend zag het schuchter oog ten kunstnaar,
Die voor de vreeze van den knaap zijn gramschap
Reeds half vergat... de donkre blik wierd zachter;
De wolken weken van het bleeke voorhoofd;
Toch sprak zijn stem nog trillende:
'k Vergeef u, die mijn liefling zijt, al hebt
Gij 't woord van trouwe ook trouweloos geschonden,
| |
| |
Niet achtend de belofte, die gij zwoert:
Deêz heilgen drempel nimmer te overschrijden.
Gewijd is haar deêz plek, haar, mijn godin;
Maar nogmaals wees vergeven, wees vergeven:
't Gevoel was wellicht edel, dat u drong,
Niet bloot nieuwsgierigheid, laat dit mij hopen!’
Nog rees hij niet, tot weenens toe geroerd
Door zooveel goedheid, leende 't blonde hoofd
Hij op de hand, die zacht hem wilde beuren.
Toen voerde hem zijn heer ter zuilenzaal
Waar 't maanlicht langs 't porfier der schachten gleed,
En 't water aan de vaas der Danaïde
Ontvloot in zachtkens-klaterenden straal...
|
|