Een lent van vaerzen(1884)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] III. 't Al was zoo stil, zoo heimlijk-stil... Daar gleed Er langs de zuilen, langs de marmerbeelden, Des kunstnaars leerling met onhoorbren tred; Een zonnig-schoone knaap, in 't schittrend oog Den gloed van onuitbluschbren levenslust, Den onverwelkbren glimlach om de lippen, Den frisschen blos op volle, blanke koon, Terwijl met dartlen zwier tot in den hals De blonde lokken golfden... Op den tip Der teenen gleed hij voorwaarts, zachtkens voorwaarts, Tot hij aan 's meesters legerstede stond, En aandachtsvol den droomer gadesloeg. Rondom hem bleef het immer stil; het water [pagina 58] [p. 58] Slechts ruischte klaatrend uit de albasten vaze; Steeds zwegen stil de glimlachlooze beelden, En staarden met hun ijzig-kouden blik Den jongling aan, alsof tot in het diepst Van zijne weifelende ziel zij lazen. In bangen tweestrijd zag hij angstig rond; Maar toen, met bonzend harte, gleed hij verder, Tot waar aan 't eind der lange zuilenhal Een fulp gordijn het heiligdom verheelde, Waar zoo met gantsch zijn ziele hij naar haakte... O, weldra zoû zijn wensch bevredigd zijn! De hand reeds aan het purperdoek geslagen, Zag hij nog eens angstvallig om... Bewoog De slaper zich daar op zijn sponde?... O, neen, Zijn vrees bedroog hem; bevende als een blad, Hief hij 't gordijn, en haastte zich naar binnen... Vorige Volgende