Een lent van vaerzen(1884)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 55] [p. 55] II. Hij lag te sluimren in de zijden kussens Van 't ebbenhouten rustbed, en hij droomde, Hij droomde.... Langs de zuilen van porfier, Wier slanke schachten op heur kapiteelen Het weeldrig beeldhouwwerk der friezen torschten, Zeeg 't maanlicht neêr... De draperieën hingen, Door gouden koord gebeurd, haar purpren fulp, Dat dof van gloed in 't scheemlend maanlicht glanste, Van zuil tot zuil in pracht van plooyen op. En tal van duiven schuilden daar, en vonden In elke vouw een nest van liefde... Zwijgend, Geheimnisvol in 't bleeke, blanke maanlicht, Verhieven zich ten voet van elke zuil [pagina 56] [p. 56] De schittrend-witte marmeren gestalten Van glimlachlooze goden en godinnen, Geschapen door des slapers eedle kunst. Slechts lachte zoet de goudene Afrodite; Een Danaïde hief zich in het midden Der zale, en lachte niet... het spattend water Stroomde uit de albasten vaze, die ze beurde, Zacht-klaatrend in het breede, marmren bekken, Alwaar azure' en sneeuwigwitte lotos De groote kelken droomensmoede look. En steeds lag in zijn droomen hij verzonken. Bleek was zijn beeldschoon aanschijn, marmerbleek, Omkranst van gitzwart hair, waarin een paerel, Gevlogen uit de vaas der Danaïde, Soms vonkte; fijn-geäderd zonk het ooglid, Omzoomd door lange pinkers, over 't oog; En de adem deed den boezem regelmatig Zich heffen bij des sluimers lichten druk. Vorige Volgende