Een lent van vaerzen(1884)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] Gedroomd Minnen. [pagina 53] [p. 53] I. Reeds viel de nacht; 't al scheen in zoeten sluimer Gezegen; niet een enkle nachtegaal Zong in jasmijn of roos zijn zang van liefde, En geen schalmei, die juichte of smachtte, klonk Meer pijpend in de blauwe veerte, waar Het zilvren vesperklokjen al sints lang Zijn roerend-vrome klanken had doen trillen. Toen scheen er plots door 't ritselend geblaêrt, Als op de lichte wieken van een vlinder, Een zachtkens-suizlend zoeltjen aan te zweven. 't Voer op den aêm der bloemen eerst door 't geurend Citroenenloof; toen ruischte 't klagend door De lauwerieren; eindlijk om zich heen Als sneeuw de bloesems in den ronde strooyend, [pagina 54] [p. 54] Scheen met een enklen zucht het hijgend langs Jasmijnen en langs rozen weg te sterven, En de amber steeg zoet-balsmend naar omhoog... Maar 't was, of in dien adem door het loover Een schelle kreet van wanhoop had getrild, De kreet eens brekend harten... toen was alles Weêr stil; alleen de zilvren avonddauw Viel nog in paerels op de half-ontblaêrde En kwijnend neêrgezegen witte bloemen... Vorige Volgende