Een lent van vaerzen
(1884)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Een Konterfeitsel. | |
[pagina 47]
| |
Wilt gij hooren, wilt gij hooren,
Hoe ze mij zóó kon bekoren,
Dat mijn zielrust wierd verstoord,
Luistert van wat schoons ze gloort!
Heure zachte, zijden hairen,
Blond als blonde korenairen,
Zijn gelijk een zonnelicht
Om heur lelieblank gezicht.
Zij gelijken kupidootjens,
O, zoo stoute minnegoodjens,
Zwevende om het schoone kind
Op den licht-gewiekten wind.
Hoe zij stoeyen, dartlen, kruipen,
Over 't sneeuwen halsjen sluipen!
Een dringt zelfs in 't open keurs,
Als bezwijmd bij zóó veel geurs.
| |
[pagina 48]
| |
Lichtmis! in heur rozige oortjens
Lispt een aêr zijn minnewoordjens,
Fluistert er van minnepijn:
Hoe zij 't hart aan 't folen zijn!
Rozenschellepjens, zoo fijntjes,
Wonder-cierlijk, wonder-kleintjes!
Hoort niet, hoort niet langer aan!
't Mocht u dra berouwen gaan!
Blauwe, niet te peilen meirtjens,
Zonnelachjens, booze weêrtjens,
Starrenpaar van eêl saffier.
Fonklend van een mystiesch vier,
Schuchtere vergeet-mij-nietjens,
Korenbloemkens, poëzietjens,
Elvendroompjens, hemelsblauw,
Kelken vol van paereldauw,
Als er waterlanders vlieten,
Wijl de pijlen, die ze schieten,
Gulden stralen, lang en fijn,
Meeldraên dezer bloemen zijn:
Geharceerde wenkbrauwboogjens
Overhuiven beî deze oogjens
Met een vage schemering,
Vol gedweep en mijmering.
En als moê de leedjens zinken,
De oogjens niet meer stralend blinken,
Schijnt het, dat ze zijn verdord,
En hun, ai, wat dauwe schort.
Rozigblonde dageraadjens,
Perzikdonzen wangcieraadjens;
| |
[pagina 49]
| |
Op elk blozend wangelijn
Blank en rood gemengeld zijn;
Onschuldwitjens, schaamtegloedjens,
Engelrein en schuchterzoetjes;
Dons met rozeblaên bespreid,
Waar zich 't minnegoodjen vlijt;
Wierookvat van amberroken;
Rozekens in sneeuw ontloken,
Waar steeds op een geurenwiek
Dolle zoentjens, minneziek,
Als kapellen ommezweven,
Dartelend hun leven geven,
Kussend sterven in een zucht:
Zieltjen, dat ten hooge vlucht!
Mochten al mijn zoenen sterven
Op dier wangen gloed van verven!
Lipjens, fonklend als robijn,
Lipjens, die gepurperd zijn
Met het bloed van alle bloemen,
Die maar op wat purper roemen:
Roos, granaatbloem, amarant;
Lipjens, waar zich tand aan tand
Reit als aan een kralensnoertjen,
Elke kraal een paerlemoêrtjen:
Die juweelen steentjens zijn
Schittrend-wit en vinnig-fijn;
Lipjens, die tot minziek zuchten,
Ook tot wijntjen drinken luchten;
Roemertjen van bloedkoraal;
Bekjen van een nachtegaal,
| |
[pagina 50]
| |
Waar een zang van zilvren droppen,
Reine dauw uit purpren knoppen,
Klaterend of smachtend vliet:
Weemoeds lieflijk minnelied!
Neusjen, waar het geestig tipjen
Met een eigenzinnig wipjen
Pittig van naar boven gaat!
Wat haar dat bekoorlijk staat!
Ai mij, deze hemelschoone
Lokken, oogen, lippen, koonen,
En dat neusjen in den wind
Wilden, dat zij wierd bemind!
|
|