Een lent van vaerzen(1884)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] VIII. O, sluimer zacht! 't Is al zoo kalm: Geen vooglengalm Verstoort de nacht: O, sluimer zacht! Alleenlijk trilt Mijn minnezange; Die smacht en smilt Van zoet verlangen, Nu woest en wild, Dan bevend-bange In de avondstilt. Maar, laas, niet acht ge, Ai, waarom niet? Mijn zielsverdriet; En spotziek lacht ge, Wen 't zangzoet lied Der luite ontvliedt; Waar 'k minne bied In spranken schiet; [pagina 23] [p. 23] Waar 'k tranen giet In paerlen vliet...! Zag ik bij maanlicht Aan 't vensterkijn Uw loddrig aanzicht, Wat vreugd was mijn! Uws lampjens schijn, Een rozengloor, Lucht bleekjes door Het blank gordijn Van kant zoo fijn. En 't schijnt, die glimmer Bediedt mij: nimmer, O, nimmer, nimmer Verhoort ze uw klacht, Wat elken nacht Gij hier ook wacht, En smeekt en smacht Als zonder kracht Voor Minnes macht...! O, sluimer zacht! 't Is al zoo kalm: Geen vooglengalm Verstoort de nacht... O, sluimer zacht! Vorige Volgende