Een lent van vaerzen(1884)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] IV. Blauwoogjen. Blauwoogjen, dweep je niet met den nacht, Als in den blauwe elk oogjen zoo lacht? Bepaereld laten de droomzieke rozen Heur hoofdekens hangen bij 't schuchtere blozen. Zag van heur zilvren tinne ooit de maan Ons met zoo lieflijke ooglonkjens aan, En zuchtte ooit het zoeltjen zoo zangerig-zachtjes... Hoor! 't lispt een naam in zijn achjens en klachtjens! Blauwoogjen, Blauwoogjen, fluistert de guit... Denkt-hij misschien: 't is de naam zijner bruid? Blauwoogjen, Blauwoogjen, hoor je 't niet trillen? 't Klinkt toch zoo klaar, want de nacht is zoo stille... [pagina 14] [p. 14] Lieveken, luister eens, ginds aan den vliet... 't Voer kruipend-sluipend door 't krokende riet... 't Komt om ons zweven... de rozekens benglen, Gezoend door het windeken, loom aan heur stenglen. Hoor jij iets aêrs, laat, lieve, als die bloem 't Peinzende kopjen dan zinken, en noem Flus mij den naam, dien jij hoort in het loof... Blauwoogjen, Blauwoogjen, blijf je nog doof?... Vorige Volgende