Een lent van vaerzen(1884)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] III. Het duister omhuifde de velden; Droef dwaalde het maantjen omhoog, En droef zag het steeds op ons neder, Als met een brekend oog. Wij doolden te zaâm door de velden; Wij hadden elkander zoo lief! Ik zoend' haar, en 't zoeltjen lispte: ‘O, jij diefjen, o, zoentjensdief!’ Plots klonk er een lach in de halmen; Zij schrikte, en vlug vloog ze weg: ‘Wie zoû toch ons durven bespotten, Daar ginds in het koren, zeg?’ [pagina 12] [p. 12] Ik zeide: ‘misschien wel een sater, Een satertjen, dat mij benijdt.’ ‘Dien zag ik nog nooit in het koren, Hoe lang we ook hier hebben gevrijd.’ ‘Wat beef je, mijn liefjen, wat beef je?’ ‘Och toe, ach laten we gaan! Ik ben zoo bevreesd voor dien sater, Dat satertjen daar in het graan.’ We gingen zoo gauw als we konden, En hoog in de lucht zag de maan, Hoe droeve ook in 't eerst zij staarde, Ons vroolijk-spottend aan. Vorige Volgende