Een lent van vaerzen(1884)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 9] [p. 9] II. Nooit glijdt een verstandig woordjen Van die rozenlipjens dijn; Die moeten maar zonder poozen Aan het schertsen en kussen zijn. Die moeten maar altoos lisplen: ‘Jij bent de liefste mijn!’ Maar meen je dan, dat dit immer, Mijn schatjen, genoeg zal zijn? Ga ik aan het redeneeren, Dra ben je het luisteren moê; Stil geeuw je achter je handjen, En je kijkertjens vallen haast toe. [pagina 10] [p. 10] Wil ik je dan duchtig brommen, Je zoent al mijn brommen weg, En je omtoovert me zoo met een lachjen, Dat ik niet meer weet wat ik zeg. Ja, al zie je nu nog zoo verwijtend Mij met dat starrenpaar aan, Meen je waarlijk, ondeugend liefjen, Dat dit maar zoo voort kan gaan? Vorige Volgende