dit lage, steenen gewelf, als in de geurige kemenade...
- Neen, ik wil je mijn prinselijken burcht geven... Zie, hij is gebouwd op de wolken...
- De muren wijken, de burcht stort in een en wij alleen blijven over, samen, in onze omhelzing, op de wolken in den hemel... Zie, daar stormt Sabbath aan! O mijn Liefde, zaliger is Sabbath dan paleis of burcht, razend zwierende Sabbath over de Alpentoppen naar de hoogvlakte toe... Zie, nu zwieren wij samen, vàst omkneld! Wij zwieren op de eigen vaag en vlaag onzer hartstochten voort. Wij zwieren voort! In onze omhelzing zwieren wij voort! Om ons zwieren alle hartstochten mede! Aanzie het zalig festijn... O, mijn Liefde, nóoit zullen wij meer onze liefdeboeien slaken, nooit meer slaken onze kus, nooit meer...
...Een razende stormvlaag schudde den Droom.
- Meê! riep de stem van den heerscher. Meê, heks, blonde heks, mijn heks! Je hebt gedroomd den droom, dien ik geduld heb, dat je bezwoert... en hij heeft gedroomd den droom, dien je bezwoert, dat hij droomen zoû... De droom heeft uit: meê...!!!
En hij zwierde haar mede, òp, in de stormnacht; in de wapperende plooien van zijn wijden mantel slierde de heerscher haar mede als een blanke sjerp: de Droom verijlde als een nevel...
***
In de vallende schemering verwemelde de diepte van het woud. Daar verborg zich de armzalige hut, waarheen Diederik zich wendde.
De jonge, blonde heks stond op den drempel; zij was als een schim in de nacht.
- Heks! riep Diederik. Heks! Ben jij het...?
- Ja, riep de heks. Diederik! Diederik!! Ben jij het! Mijn soldaat en mijn aartsengel!!
Diederik wankelde aan.
- Ik heb je gedroomd, stamelde Diederik.
- Ik ook, o mijn Diederik, heb je gedroomd...
- Ik wil je nu léven...! riep Diederik.