Legende, mythe en fantazie
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
De dood van den dappereGa naar voetnoot1De koning van Fez, woedend fronsend de brauwen, zat in de witte troonnis van zijn paleis, gehurkt op het bonte tapijt. - Voèrt hem hier heen! beval hij. En zijne Numidische wachten, door de gekalkte bogen, die voerden van hof tot hof, voerden haastig een grijsaard voor, dien angstiglijk volgden enkele verwanten, en dienaren, en dienaressen, torsende baal en bundel. - Dàppere!! spotte de koning van Fez; zijn jonge, zwarte oogen bliksemden; zijn zwarte baard trilde van woede. Voor den troon stond de oude man. Hij was El Zagal, ja, de Dappere, eens koning van Andaluzië. Hij stond reusachtig, in een gedeukte stalen Spaansche rusting, waarover zijn vuile, witte mantel viel als een lijklaken en een vuile, witte tulband omplooide slordig zijn ijzeren maliënsluier, die zijn oud verweerd gelaat omlijstte. Zijn oude hoofd hing gebogen, als gedrukt door te zware noodlottigheid. Zijn grauwe baard golfde war over zijn breede borst van oude reus. Zijn groote, aderige handen trilden hangende en zijn adem hijgde onder de scheede van zijn zwaard, dat hing hem om den nek aan een koord. - Dàppere!! spotte weder de koning van Fez. Mèld mij dan van je dapperheid! Van je aller dapperheid! - Ik ben oud, zei somber El Zagal en zijne stem klonk dof en droef als uit een spelonk onder zijn warren baard. Ik was vroeger El Zagal, de Dappere, maar ik ben gebroken, o neef. Zoo Granada | |
[pagina 128]
| |
verloren ging aan den Spaanschen hondenvorst, was het niet mijn schuld, maar die van den Ongelukkige! Van Aboe-Abdallah, den Zwakkeling... Hij verloor Granada, niet ik, niet ik! - Wat wònt gij? spotte de koning met de donkere oogen en den donkeren baard. - Ik won vele veldslagen, éenmaal! bassigde de holle stem van den Dappere. - In Spanjoolsche rusting, zeker?! en de oogen van den koning bliksemden. - De kwade kans week niet van mijn zij deze laatste jaren! klaagde de oude man. Ik was gedwongen te buigen het hoofd voor Don Ferrando van Arragon. God is groot en Zijn wil geschiedde... - Vazàl waart ge van den hond! Vazal, gij, uit het bloed van Granada's koningen; vazal, gij, broêr van Muley-Aben-Hassan, die éens fier weigerde alle schatplichtigheid aan honden en ongeloovigen; vazal, gij, mèt den Ongelukkige, koning, laatste koning van Granada! Wee, dat gij Granada verloort; wee, dat de Moslems alles verloren in Iberië, dat eenmaal hùn was!! - Wiè kan tegen Gods wil! Maar niet ik, o neef, verloor Granada: Aboe-Abdallah verloor Granada: koning van Andaraxa en de Alpujarra-bergen was ik... Luid lachte de koning van Fez en om hem lachten zijne hovelingen. - En waarom, neef, zijt ge dan hier? spotte de koning weêr. De oude man begon te bibberen over zijn geheele reuzige lichaam. - Heer en neef! smeekte hij; heb erbarmen! Ik ben oud en door het Noodlot gebroken! Het Ongeluk drukte niet alléen op Aboe-Abdallah, die Granada verloor; het Ongeluk drukte op àllen, die hem waren verwant! Het drukte op zijn moeder, zijn vrouw, zijn zoon; het drukte op mij, zijn vaders broeder! Der ongunstige sterren kringloop is onvermijdelijk, Heer en neef! Zie mij aan, ik ben oud... De koning sloeg met het gevest van zijn sabel op den rand van | |
[pagina 129]
| |
zijn marmeren zetel, ongeduldig. - Waarom zijt gij hier, koning van Andaraxa en de Alpujarra-bergen?? De oude man sidderde; zijn groote, aderige handen gingen open, als om te smeeken. - Ik ben oud, Heer en neef, en mijne onderdanen... De koning lachte, de hovelingen lachten. - ...Deden niet meer mijn wil. Zij stonden op tegen mij: sommigen kozen, trots àlles wat dreigde - àl de smart van ons ondergaand rijk - den Ongelukkige tot koning maar de meesten wilden om der vrede wille Don Ferrando tot heerscher kiezen... - Wiens vazal gij reeds waart, Dàppere, Dàppere! - Het zij zoo, Heer en neef, wiens vazal ik was... - En die u daar lièt, uit medelijden, dat gij aanvaardet, van een hònd! ...En bliksemden de donkere oogen. - Waarom, nu, zijt ge hièr? dwong ongeduldig de koning van Fez. - Heer en neef, ik gaf mijn land op... Ik verkòcht het, Heer en neef, aan Don Ferrando... De koning van Fez rees woedend op. - Gij verkòcht uw land? riep hij razend. De oude man, El Zagal, de Dappere, eenmaal de onoverwinlijke held, viel bibberende neêr op zijn knieën. - Erbarmen, erbarmen, Heer en neef! riep hij en zijne groote, machtlooze handen strekten zich. Wat kon ik anders doen dan het verkoopen...! - Gij verkòcht Andaraxa... en de Alpujarra-bergen! - Erbarmen, erbarmen, Heer! Gij zijt jong, gij zijt machtig, Heer! Ik ben oud! Ik was gebroken, door het Noodlot; ik werd telkens gefnuikt, door de booze kans! Zij week niet van mijn zij... Mijn onderdanen... Luide lachte de koning, luider lachten zijn hovelingen. - Wat kon ik beter doen dan verkoópen, Heer! Don Ferrando had later mij toch vernietigd; nu verkocht ik, Heer, nu verkocht ik... | |
[pagina 130]
| |
- Wàt verkocht gij en voor hoe veel? - Ik verkocht mijn drie-en-twintig steden en dorpen... - Hoeveel steden? Hoeveel dorpen? - Ik weet niet, Heer... Het waren steden en dorpen, het waren er te zamen, Heer, drie-en-twintig, maar armzalige, Heer, armzalige, zoo wel de steden, Heer, als de dorpen... Ik had geen soldaten, Heer, om ze te bezetten... - Voor hoeveel verkocht gij ze? - Heer, ik verkocht ze... àllen-àllen te zamen... voor... voor vijf millioen gouden dinaren, heer... - Voor vijf millioen...? - Gouden dinaren, Heer... Don Ferrando was mild, Heer, mild... Hij had niet zoo veel... vijf millioen... dinaren... gouden... behoeven te geven... - Vijf millioen...?? - Ja, Heer... Don Ferrando zeide: El Zagal, Dappere... De koning lachte en lachten de hovelingen. - ...Ga naar Afrika, en leef daar gelukkig... En hij omarmde mij... - Hij omarmde je, de hònd! - Uit eerbied, Heer, uit eerbied! - Wàar zijn de vijf millioen gouden dinaren?! riep de koning van Fez. - Heer, ik bracht ze mede... Mijne verwanten en dienaren bonden ze vast tusschen bundel en baal en den gevaarvollen tocht volbrachten wij, Heer, tot hier... voor uw troon! Erbarmen! Erbarmen!! - Je verkocht drie-en-twintig steden en dorpen, laatste bolwerken van den heiligen Islâm in Iberië!! Wàar zijn de vijf millioen gouden dinaren! Verbeurd verklaard zijn zij, verbeurd verklaard! En de hovelingen van den koning van Fez stortten toe op wie achter den ouden Dappere stonden, bevende, en ontrukten hun bundel en baal. - Heer! brulde als een stervende leeuw de grijsaard. Ontneem mij niet mijn eenige have! Ik ben uw bloedverwant! Ik was een koning! Ik was de Dappere! Ik was een Held! | |
[pagina 131]
| |
- Gij verloort Malaga! - Genade, genade, Heer! Zie, Heer, ik kniel neêr in het stof voor u; mijn zoon, mijn kleinzoon kondt ge naar uw jaren zijn; erbarm u, Heer, over mijn grijze haren...! - Hij verkocht drie-en-twintig steden en dorpen! De Laffeling! De Laffeling!! In steê van hen te bewaren, tot zijn laatsten droppel bloed!... - Ik was gebróken, Heer... - Hièr het gloeiende bekken! beval de koning van Fez. De Numidische beulen naderden. Zij droegen wijd tusschen hen in, aan omwoelde koperen staven, het gloeiende koperen bekken. Het was vòl gestapeld vol gloeiende kolen en de gloed verblindde als van een zòn nabij. En hunne trawanten grepen den ouden man, terwijl om hem de zijnen gebaarden en gilden... En terwijl de Dappere geknield werd gedwongen, gloeide voor hem heen en weêr de zon, de vlakbije zon... het gloeiende koperen bekken vòl kolen... Hij brulde zijn smart uit. Hij hief zijn armen omhoog en vloekte Allâh. Hij was blind. *** Jaren later, in Tingitania, het zongebrande, het barre, het blakende, dwaalde langs de wegen, van stad tot stad, een oude, blinde bedelaar, tastende met zijn stok. Zijn reuzegestalte sleepte, gebroken, zich voort tusschen de zanden en de geblaakte huizen. Zijn mantel, in flarden, dekte nauwlijks zijne naaktheid. Op zijn borst hing een stuk perkament, waarop: - Ik was eenmaal de Dappere... Ik was eenmaal koning van Andaluzië en Granada... En de mannen en vrouwen omringden hem en geleidden hem, met de kinderen, waar hij verscheen. Omdat zijn holle stem als uít de spelonk van zijn borst neurde en zeurde onverstaanbare dingen als met een gezang onverstaanbaar, noemden hem de mannen en de vrouwen verklaard. En gaven zij hem een aalmoes en voedsel en verboden de kinderen, die den Verklaarde aan den mantel | |
[pagina 132]
| |
trokken. En de Verklaarde trok van daar en verder en immer verder; blind en tastende met zijn stok... Maar eens, buiten de stad, waarheen in de nacht hij zich heen had begeven, vonden de vrouwen, die kwamen hare kruiken vullen, hem liggen, over de treden heen van de waterput, bij den palm, bij de stedepoort. Hij was dood en toen zij, ontzet om het zoo booze voorteeken, zich bogen over zijn borst, ontcijferden wie onder haar lezen konden: - Ik was eenmaal de Dappere... En verder: - Ik was eenmaal koning van Andaluzië en Granada... En zij vulden sedert nimmer meer hare kruiken in de put bij de stedepoort... |
|