Legende, mythe en fantazie
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
De rotsBrandende was die zomermorgen, de tweede van het feest der Hyakinthïa, het feest van den knaap Hyakinthos, den Spartaanschen koningszoon en lieveling van den god Apollo, die hem, helaas, met den diskos-schijf eenmaal doodelijk had getroffen. Brandende rees reeds de morgenzon over de blauwte der Ionische zee, die zich laag om het eiland Leukas breidde; het eiland der blanke rotsen, hoog en spits zich verheffend uit de blank schuimende branding omlaag. Brandende blauw welfde de hemel zich en uit de blauwe zee en het blanke schuim en de bruischende blauw-blanke branding hief spits en hoog zich de krijtblanke rots van kaap Leukate op. Over de hoogvlakte van de kaap zwermde reeds de feestende menigte en stroomde den tempel van Apollo binnen en stroomde den tempel weêr uit. Met zijne zes blanke marmeren zuilen en zijn gebeeldhouwde geveldriehoek, stond verblindend het heiligdom tegen het gewijde laurierenbosch, dat met zijne koele bosschages den tempel omvat hield in een halven krans van groen. Dien vorigen morgen was de panegyrie, met den klank der omfloerste cymbels en den weeklacht van het: Ai! O, ai!! gegaan om de hoogvlakte, òm den rots, door het laurierbosch en rondom den tempel heen, betreurende de herinnering aan Hyakinthos' dood en schrijdende tusschen de bloembedden heen, waar de blanke iris bloeide, de zijne schepters òp stekende hyacinth-bloem, in welke de troostlooze god zijn door hem gedooden lieveling had herschapen.Ga naar voetnoot1 Maar dezen tweeden morgen was de | |
[pagina 121]
| |
treurenis gedaan en vierde de panegyrie het feest van Hyakinthos' herleving als heros in Olympos, en rondom de bloemebedden, rondom den tempel, door het bosch, om de hoogvlakte en òm den rots, slingerde, blijde guirlande, de lange dans en de cymbels waren ontfloerst en de weeklacht van: Ai! O, ai!! was in den juichroep om gestemd en galmde over het eiland, hoog naar de blauwe luchten toe. Diep, beneden, blauwde de zee, bruischte de zee, schuimde de zee, klotste tegen den rots op, wierp zich tegen den rots op. Wind woei om de kaap en den rots, wind woei door de laurieren en bewoog de schepters der irisbloemen. En in den wind woeien de mantels en sluiers der aan Apollo vrome feest-vierenden. Om de brandende zon droegen zoo mannen als vrouwen den mantel en den hoed, die beschermen: geheel omhulden de dunne, vaak doorzichtige mantels, de luchtige, dansende vrouwegestalten, omhulden haar van het hoofd af tot de hielen toe in de weeke plooien, die streelden aan hare leden en de puntige hoeden, breedrandig uit rijs gevlochten, waren gespeld op den mantelhuif zelve, die het hoofd hield omhuld; met de, uit bladeren gevlochtene, waaiers beschutten zij zich voor den zongloed... Dan, moê van het dansen, rustten zij uit op de marmeren banken tusschen de bloemebedden en dronken de schalen melk en aten de honigkoeken en zagen om en uit en waren verrukt om die schoonheid der wijde zee en wijde lucht en blindend witten tempel tegen koel groen bosch. En herinnerden zij elkaâr, de mannen en vrouwen, lachende, dat, wie kwijnde van liefdesmart, zich, ter genezing, werpen kon van den blanken rots af in de zee blauw, zoo als eenmaal Saffo zelve gedaan had, hier ter plaatse, de Lesbische zangeresse, omdat Faon hare liefde versmaad had. Saffo, zij was verdronken en langen tijd hadden de golven, beneden, onder den rots, melodiesch gemurmeld en wee geklaagd met der zangster eigene stemme, maar niet ieder, die den sprong waagde, verdronk en wie zich redde, was genezen van liefdesmart. Maar de sceptische mannen en vrouwen van Hellas, te Leukas dezer dagen verzameld, meer uit feestlust dan uit geloof aan Apollo en Hya- | |
[pagina 122]
| |
kinthos, lachten om den dood van Saffo, lachten om het bijgeloof van dien sprong van af kaap Leukate en zagen nu, nieuwsgierig uit, of niet de offerling reeds tot het zoenoffer werd aan gevoerd... *** Want werd de sprong om te genezen van liefdesmart zelden meer door de ongelukkige minnaars gedaan, deze latere jaren, immer nog werd den tweeden dag der Hyakinthia, tegen zonsondergang, tegen het einde van het groote feest, een misdadiger van den rots in zee gestort, ten zoenoffer aan Apollo. Maar daar de groote god mild was en edelmoedig, werd dien misdadiger ook alle kans gegeven zich, trots dien afgrond tusschen rotshoogte en zeediepte, te redden. Mocht hij weg zwemmen, zoo hij niet zich den nek brak of verdronk, of mochten zijne vrienden hem daar beneden, in de branding, op wachten in booten en werd hij, na den sprong, niet meer achtervolgd. En dezen dag zoû Filaïos den sprong moeten doen, of, zoo hij niet springen wilde, door de tempeldienaars in de diepte worden gestort; Filaïos de roover, de moordenaar; Filaïos, de bandiet, die reeds zóo veel slachtoffers had gemaakt onder de reizigers over den grooten weg, dat zij niet waren te tellen; Filaïos, gevreesd door de bewoners van Akarnanië, het vasteland, en van Kefallenië, het eiland ten Zuiden Leukas... Filaïos, die zeker geene vrienden zoû hebben, om hem op te wachten in een boot, in de gevaarvolle branding, die schuimde en klotste en òp sloeg aan den voet van den rots; Filaïos, wien geen liefdevolle handen, opdat zijn val gebroken zoû worden, met vederen en vogelvleugels het lichaam ombinden zouden, zoo als het den offerling steeds werd toe gestaan... De brandende zon neeg ten Westen en het hemelblauw gloeide als roze vuur en over de Ionische zee viel een gloor van oranje. Tegen het donkerende laurierenbosch rees Apollo's tempel geheel van roze gloed overtogen en allen, mannen en vrouwen, die zich die dagen bij de panegyrie hadden gevoegd, zagen uit naar den offerling... Daar trad hij den tempel uit: tusschen de priesters, de tempeldienaren, de wachten. Daar trad hij naar buiten, de treden | |
[pagina 123]
| |
af: een jonge, donkere man, gebaard, barsch de donkere blik, waar toch in troebelde de angst voor den dood en de smart het leven vaarwel te zeggen. En de mannen meenden allen, dat het gerechtigheid zoû zijn Filaïos van den rots in den dood te werpen maar de vrouwen, schertsende, betreurden zijn lot omdat hij, hoe donker en barsch ook, wèl gebouwd was en verleidelijk van uiterlijk. Op het voorplein van den tempel hielden de priesters den offerling stand. En de opperpriester zeide, met milde stem: - Filaïos, tallooze zijn uwe euveldaden en gij verdient den dood en gij zult springen van de rotspunt af, of, zoo ge niet springen wilt, in zee worden gestort. Maar Apollo is een edelmoedige god en wil zelfs den boosten boosdoener nog de kans geven zich te redden van den dood, om zich te zuiveren tot een nieuw leven. Zoo gij dus vrienden hebt, om uw lichaam van vogelvleugels en vederen te voorzien, opdat de val gebroken worde, noem dan hun namen. - Ik heb geen vrienden... zeide Filaïos somber. - Zoo gij vrienden hebt om u beneden, in zee, op te wachten in een boot, opdat zij u redden kunnen, noem dan, o Filaïos, hun namen... - Ik heb geen vrienden... herhaalde Filaïos. - Zoo zijt gij bereid, zonder vederen en vogelvleugels en zonder dat iemand beneden, aan den voet van den rots, u af wacht in boot, den sprong te doen, o Filaïos? vroeg de opperpriester. - Ik ben bereid, antwoordde Filaïos. *** Op dit oogenblik naderde door de menigte, die week, eene vrouw. Zij was zeer jong, zeer schoon, bijna een kind nog, en hare gazen, met bonte bloemen doorweven tuniek, door welke zij naakt scheen, deed haar kennen als eene der hierodulen van Afrodite's tempel; den tempel, die, bij de zee-engte gelegen, bezocht werd door de zeevaarders en matrozen. Er waren rozen aan hare slapen en hare lieflijke, blauwe oogen blikten zeer ernstig. En | |
[pagina 124]
| |
zij torste, de kleine Afrodite-priesteres, in hare armen twee jonge zwanen: groote, blanke vogels, wien zij de halzen van zich àf hield, iederen hals in eene harer kleine, sterke handjes, terwijl zij de weêrstrevende vogels vàst drukte tegen zich aan, tegen hare slanke heupen. Zij naderde, bleek en beslist, vast van tred, trots de groote, weêrstrevende vogels, die met de pooten zich weg drukken wilden van haar àf en met de snebben haar bijten wilden. Maar zij liet de vogels niet los, zij omklemde de wringende halzen vaster, zij drukte de krachtige vogellijven vàster zich te beider zijde. En zij zeide: - Hoogepriester van Foibos-Apollo, ik ben Ifinoë, de hierodule van de goddelijke Afrodite. Ik breng deze zwanen, opdat zij, gesnoerd aan Filaïos' armen, met hunne open gebreide vlerken, de snelheid van zijn val mogen breken. En ik wensch, zoo Filaïos den sprong doet, hem af te wachten in een boot, beneden, in de branding, aan den voet van den rots. - En waarom, Ifinoë, wenscht gij Filaïos te redden? vroeg de hoogepriester. - Omdat ik Filaïos lief heb, zeide de hierodule Ifinoë ernstig. Omdat ik hem lief heb, sedert hij mij eenmaal bezocht, in een der kleine vertrekken van Afrodite's heiligdom... - Ifinoë... sprak Filaïos. Gij wilt mij redden. Maar zelfs, zoo de vleugels der zwanen zich spreiden en breken mijn val, kan ik te pletter storten tegen den rots of verdrinken in de branding en kunt gij, o Ifinoë, òm komen in de geslingerde boot. - Zoo zullen wij samen sterven, Filaïos, zeide Ifinoë. Maar ik heb àl mijne penningen gegeven om deze zwanen uit liefde te koopen en tevens heb ik twee kostbare duiven geschonken aan Afrodite en ik heb hoop, dat de godin, die machtig is, mijn gebed zal verhooren, en dat de god, die mild is, barmhartig zal zijn... Rondom beiden, Filaïos en Ifinoë, verdrong zich de menigte. En de tempeldienaars ontlastten Ifinoë van de twee zwanen, wier pooten haar kleed hadden gescheurd en wier snebben haar in de handen tot bloedens toe hadden gebeten. En terwijl Filaïos de armen uit strekte, snoerden de tempeldienaars stevig zijne armen | |
[pagina 125]
| |
op de ruggen der vogels vast. Filaïos' handen grepen de zwanehalzen en hielden de bijtende snebben verre. - Ga, o Ifinoë, zeide de hoogepriester. Ga en daal neder, den rots af... - Beneden meerde ik mijn boot vast, zeide Ifinoë. - Ga, herhaalde de hoogepriester. Niet eerder zal Filaïos den sprong doen, vóór gij bereid zijt in zee hem te redden. - Ik ga, zeide Ifinoë. Zij lachte een lach vol liefde tegen Filaïos, die stond met gestrekte armen, waar aan zich de zwanen wrongen en klapperden met de vlerken. De menigte drong naar den rand van den afgrond, waar de kaap hing óver de bruischende zee... En zij zagen Ifinoë. Zij daalde slank en luchtig het rotsige pad af naar zee, zij daalde lager en lager, werd kleiner en kleiner, scheen nu een bloem gelijk, die wèg woei... Zij zagen het kind haar bootje bereiken, het touw los slingeren van de rotspunt en de riemen grijpen. Het bootje slingerde op de branding, de blanke golven sloegen er over. Maar uit het schuim, dat verspatte in oranje en gouden droppelen, zag Ifinoë's blik angstig naar boven... De menigte omdrong ook den offerling, nu hij naderde tusschen de priesters, de tempeldienaren, de wachten. Aan zijne gestrekte armen wrongen de zwanen. En de priesters riepen de genade in van Apollo en Hyakinthos, opdat de boeteling uit den dood gered mocht worden om zich te zuiveren tot een nieuw leven... Toen... haalde Filaïos diep adem en deed den sprong. Een kreet steeg omhoog, uit de menigte. De offerling, als gedragen door de uit gespreide en gebreide vlerken der zwanen, daalde al zwevende omlaag. Eene der zwanen wrong zich los... Filaïos, om den wèg flapperenden zwaan, daalde sneller, schuiner, als ware het òp gehouden door de razende, klapperende vlerken van den anderen zwaan, die aan zijn arm gekneveld bleef. Hij dompelde in zee en het schuim overspatte hem. Zij zagen hem worstelen in de branding en zich bevrijden van den, naar hem hevig bijtenden, vogel. | |
[pagina 126]
| |
Het beest klapwiekte uit en vluchtte over de zee... Maar Filaïos zwom de boot te gemoet en Ifinoë roeide hem toe. Zij omving hem in hare armen, in het kantelende, kantelende bootje... Daar ginds, ging de zon onder ter kimme. Filaïos had de riemen gegrepen en roeide in de richting van Kefallenië... Uit de menigte, boven de rots, daverden de toejuichingen op beiden neêr. Ifinoë wuifde haar sluier. Een roze en oranje gloor baadde de zee, gloeide om beider hoofden; gouden droppelen vielen van de spanen af... |
|