| |
| |
| |
Hefaistos of de mythe der leelijkheid
In den tijd, dat de goden heerschten over aarde en hemel, heerschte, te gelijker tijd met hen, de Schoonheid. En onder der Schoonheid en der goden dubbele heerschappij was niet alleen de Olympische hemel, maar was ook de aarde schoon: de bergen golfden met harmonische lijnen, de zee golfde harmoniesch, het land was schoon van heuvel en dal, van kleur en van tint, van licht en van schaduw en alle menschen waren schoon, zoo als alle de goden schoon waren... Alle de goden? Neen... Onder hen was éen god, éen enkele slechts, die niet schoon was en hij heette Hefaistos. Toch was de god Hefaistos van allergoddelijksten oorsprong: hij was niemand minder dan de éerst geborene zoon van Zeus en Hera en het was wel heel verwonderlijk maar hoewel zijne ouders zéer schoon waren, hunne aangezichten en gestalten weêrspiegelend de verhevene waardigheid hunner goddelijkheid, was hun oudste zoon Hefaistos leelijk, was hij klein en krom en zwak en kreupel, was hij scheel, trok zijn groote mond, als hij lachte, scheef, had hij te kleine handen en voeten en te schrale ledematen, en was hij bijna afstuitend om zijn roodblonde, ruig, sluik haar.
De godin Hera had, haren zoon barende, hem zóo leelijk gevonden en zich zóo voor hem geschaamd, dat zij haar zuigeling uit den hemel geworpen had, zoo dat het kind durende dagen en dagen gevallen was en ten laatste in zee was geploft, waar de Nereïde Thetis hem, meêlijdsvol, in hare armen had op gevangen om hem in haren grot te verplegen. Zeus echter bleef het oog gevestigd houden op Hefaistos, en toen hij gegroeid was tot knaap, gaf de groote god, deerenis voelend met zijn misdeelden
| |
| |
zoon, hem groote gaven meê. Zeus gaf aan zijn zoon Hefaistos de heerschappij over het vuur en tevens de gave der smeedkunst en het talent edel metaal te verwerken tot kostbare en schoone zaken. Zoo vergoedde Zeus, zoo veel in zijn macht was, aan Hefaistos zijne leelijkheid en Hefaistos was zelfs getroost en stoorde zich niet als zijne broeders en zusters in onuitbluschbaar gelach uit barsteden wanneer hij op zijn horrelvoet over den gouden vloer der Olympische godenzaal hinkte.
Maar Zeus wilde nog meer aan zijn zoon Hefaistos vergoeden, dat hij de eenige Leelijkheid was op aarde en hemel, en daarom riep Zeus zijne heerlijk schoone dochter, Afrodite, geboren uit het vrouwelijk element van de zee, uit parelig schuim en zeide:
- Heerlijk schoone dochter, o Afrodite, hoor mij! Ik wensch, dat gij Hefaistos' gade zijt, opdat het bezit der Schoonheid mijn armen, misdeelden zoon, mijn armen, leelijken Hefaistos trooste, dat hij, eenzaam en eenig, de Leelijkheid is op aarde en hemel.
Waarop, zoet lachende, Afrodite antwoordde:
- Beminde vader, moeilijk zal ik mijn ongelukkigen broeder, Hefaistos, kunnen beminnen als gade en hem liefdevol in mijne armen sluiten, maar zoo hij mij èindelijk den gouden spiegel polijst, dien hij mij steeds verweigert, dan wil ik wel, om ù genoegen te doen, met hem in het huwelijk treden, en zal ik een goede vrouw voor hem zijn... zoo als gij, o mijn vader, steeds een goede man zijt geweest voor de waardige Hera...
Zeus fronste even de brauwen en Afrodite glimlachte schalk, maar weldra kreeg zij van Hefaistos haar gouden spiegel en had het huwelijk plaats. Wanneer echter Hefaistos Afrodite teederlijk naderen wilde, beweerde de schalke godin, dat zij wèl Hefaistos het roode, sluike haar wilde streelen of hem zelfs een kus zoû drukken op zijn grooten, scheeven mond, maar dat hij, die zoo kunstvaardig was, haar eerst een goudwandige kemenade moest maken, met slanke Ionische zuilen van elpenbeen; vervolgens eischte zij een sponde van goud en elpenbeen, wenschte zij zich goudene kruiken en kannen voor het badwater en den balsem; een breeden gordel, gedreven met sierlijke meanders; ronde ges- | |
| |
pen en haken om hare gewaden en sluiers op den schouder te bevestigen; een diadeem, om zich te drukken op het zonblonde haar; kleine handspiegels, armbanden, ringen en sierlijke gouden kistjes, om zoo vele kleinoodiën te bewaren. En arme Hefaistos vervaardigde alle deze kleinere of grootere zaken, maar nog immer wachtte hij te vergeefs op den éersten kus zijner gade...
Toen echter Helios, naijverig, sedert Afrodite ook zijne liefde verweigerd had, haar getoond had aan den gemaal in de armen van forschen en schoonen Ares, sloot arme, leelijke Hefaistos zich op in zijne vuur laaiende smidse met de twintig blaasbalgen, maar zwoegde niet aan de blaasbalgen, verhief niet den zwaren hamer en hield zich durende een maand bezig met knoopen van een net, zóo fijn, dat het onzichtbaar was. En met dit net, in de nacht, omstrikkende Ares en Afrodite, toonde Hefaistos zijne schande, - zijne gade en haar minnaar - aan alle de goden en zij lachten wel hun onuitbluschbaren lach maar onder elkander bekenden zij, dat ieder van hen wel gaarne in Ares' plaats gevangen had willen worden in het kunstige net, in de armen van Afrodite.
Zoo dat Hefaistos zelfs van die openbaring zijner eigene rampzaligheid geen voldoening smaakte. En hij zeer weemoedig werd, omdat hij leelijk was. Zijn weemoed, zijn smart werden zelfs zoo alomvattende, dat zijne kunst hem niet troosten kon en dat hij niet meer arbeidde aan het mengvat, dat hij Dionyzos beloofd had, noch dreef aan de tafereelenrijke wapenrusting, die hij, dankbaar aan Thetis, haren zoon Achilleus wilde schenken. De vuren doofden in Hefaistos' werkplaats, de blaasblagen bliezen den wind niet meer uit, de hamer zong niet meer op het aambeeld en Hefaistos zelve dwaalde tusschen de aardsche bergen of hemelsche wolken treurende en rampzalig rond.
Zoo dat Hera zeide tot Zeus:
- Voor waar, o mijn gemaal, ik weet niet wat scheelt aan onzen rampzaligen zoon Hefaistos; hij arbeidt niet meer en treurig staan zijn oogen scheel en zijn groote mond lacht zelfs niet meer scheef... Bevroeden wat deert Hefaistos, kan ik niet, maar wèl weet ik, dat de dertig gouden drievoeten en de dertien gouden
| |
| |
aanligbedden en de drie gouden tafelen, die hij voor der goden disch zoû vervaardigen, op deze wijze nimmer zullen klaar komen en verwondert het mij, o Zeus, dat gij zulk een luiaard als onzen Hefaistos de heerschappij gaaft over het vuur, en de kunst metaal te verwerken.
Waarop Zeus, na bedenking, Hefaistos tot zich riep en hem zeide, met teederen klank in zijn diepen stem:
- Mijn dierbare zoon, leed doet het uwe moeder en mij, dat gij den laatsten tijd niet meer arbeidt, noch aan de drie tafelen, noch aan de dertien aanligbedden, noch aan de dertig drievoeten en gaarne vernam ik van u wat u deert en of uw vader u niet kan helpen.
Zoo dat zeide Hefaistos:
- Dierbare vader, te rampzalig gevoelt zich uw zoon, Hefaistos, om het vuur aan te blazen met de blaasbalgen, om goud en koper te smeden, of om met de fijne naald te etsen het levendig tafereel en zoo rampzalig gevoelt hij zich, omdat hij de liefde mist zijner gemalin, omdat hij misdeeld onder allen is, omdat hij leelijk is.
Zijn vader antwoordde hem:
- Mijn dierbare zoon, ik heb steeds voor u gedaan wàt ik kon, om u te troosten. Zeg mij dus, wàt kan ik thans nog voor u doen, om u te vergoeden, o mijn Hefaistos, dat gij niet schoon als wij allen zijt.
Waarop antwoordde Hefaistos, smeekend de handen gevouwen:
- Vader, maàk mij schoon en doe mij gelijken op Ares, mijn broeder, die volmaakt gevormd is en forsch en edel van gestalte en mannelijk van gelaat, opdat ik Afrodite bekore...
En Zeus zeide:
- Voor een jaar, o mijn zoon, vermag ik uw broeder Ares in sluimer te dompelen en zelfs zijne gestalte te leenen aan u, o Hefaistos, maar durende die herschepping moet ik u ontnemen uw kunst, want voor alles wat ik géef, dat weet ge, moet ik némen, en zoo veel dit mogelijk zij, aan gelijk gewicht.
- Weegt dus mijn kunst op tegen Ares' schoonheid, o vader? vroeg twijfelend Hefaistos.
| |
| |
- Eens zal er dagen een dag, sprak Zeus glimlachende; dat Ares' schoonheid zelfs niet òp zal wegen tegen uw kunst...
- Die dag is dan zeker zéer verre... betwijfelde treurig Hefaistos; en zoo het dus mogelijk is, o mijn vader...: ontneem mij mijn kunst en leen mij, voor een jaar, de schoonheid mijns broeders!
Nog had Hefaistos niet uit gesproken, toen een felle bliksemschicht schoot uit Zeus' vuist en de donder rolde den Olympos door... En, als na een bezwijming, werd Hefaistos zich gewaar, dat hij schóón was als Ares, mannelijk van gelaat, en van gestalte forsch en volmaakt gevormd. En voelde hij tevens aan de toppen zijner vingers, dat zijn kunst hem ontnomen was.
Maar, onverschillig hierom, was hij zalig gelukkig en trotsch en bezag zich in den spiegel zijner gade, in hare eigene kemenade. Toen hij bespeurde, dat zij buiten, op een wolk, ter neder zat, mistroostig en zelfs met een traan, parelende aan hare pinkers, terwijl kleine, gewiekte eroten te vergeefs haar trachtten te troosten met liefkoozing en spel.
Hefaistos trad op den drempel en hij zeide tot Afrodite:
- O, Afrodite, zie mij aan! Zeus, onze vader, schonk mij de Schoonheid, omdat hij erbarmen had met Hefaistos, en, schoon, smeekt thans uw gade u om uw liefde, gij Schoonheid zèlve!
Maar toornig wendde zich Afrodite tot haar gemaal en zij zeide, terwijl hare hand de lastige erootjes verjoeg:
- En zoudt gij meenen, Hefaistos, dat, wijl Zeus Ares dompelde in slaap en u zijne gedaante leende, ik u lief zoû hebben als ik hèm heb? Dacht gij éen oogenblik, dat Afrodite onder Ares' gestalte niet Hefaistos herkennen zoû? Uit Ares' oogen blikt mij uw blik toe; uit zijn baard smeekt mij uw mond toe; in zijn forsche leden hinkt úwe mismaaktheid en belachelijk zijt gij in dezen vorm, dien gij staalt, als gij zelfs niet waart in uw eigen gedaante. En om zóo belachelijk u te herscheppen, heeft vader Zeus niet geaarzeld Ares' ziel te dompelen in onbewustheid en slaap voor een jaar, zoo dat ik mijn beminden broeder ontberen moet durende dien wreeden tijd! Wat dàcht ge toch, o Hefaistos, door u zóo aan Afrodite te toonen? Wat dàcht gij? Als zij hef heeft, heeft zij hef lichaam
| |
| |
én ziel, schoonmanlijke ziel, die straalt door schoonvormig lichaam, maar nooit zal zij hare kussen verspillen aan enkel vormschoon, dat daarbij nog is gestolen en als een slecht zittend gewaad omkleedt!
En toornig verrees Afrodite, wenkte haren duivenwagen en verdween van daar, haar sluier als een wolkje verwimpelend.
Hefaistos dacht echter, dat een jaar, een vòl jaar hem geschonken was om Afrodite te winnen. Maar dag aan dag verliep, en zoo hij verscheen voor zijn gade, vluchtte zij toornig van daar om te weenen dicht bij den nevel, die slapenden Ares verborgen hield. Treurig dwaalde Hefaistos tusschen de bergen der aarde en de wolken des hemels. Bezag hij zich in den gouden spiegel, zoo scheen het hem toe... dat hij scheel zag met Ares' oogen, dat hij hinkte met Ares' gespierde been... En smartelijk zuchtende, zonk hij neêr op den drempel zijner geslotene smidse en bleef hij zoo, starende óm zich in troostelooze rampzaligheid. Tot Hera zeide tot Zeus:
- O mijn gemaal, ik loof steeds uwe wijsheid, maar tot welk nuttig doel gij mijn zoon Hefaistos bekleeddet met mijns zoons Ares' gedaante, blijft mij werkelijk een raadsel, want, zoo herschapen, arbeidt Hefaistos niet en noch de dertig drievoeten, noch de dertien aanligbedden, noch de drie tafelen zullen er wèl bij varen...
Het geen Zeus beaâmde, waarna hij Hefaistos tot zich riep en hem zeide:
- Zoon Hefaistos, deel mij mede of gij gelukkig zijt.
Hefaistos schudde klagelijk het hoofd en sprak:
- O, vader, gij, die weèt,... weten zult gij hoe rampzalig ik ben, ook zonder dat ik het u zeg.
Waarop antwoordde Zeus:
- Dierbare zoon, een jaar is lang zoo het verloopt als een maand van smart verliep en teleurstelling. Ik ben machtig maar de Liefde kan ik niet dwingen. Zeg mij, wat ik voor u doen kan.
- Vader, sprak Hefaistos. Deze maand weegt mijne ziel zeer zwaar. Ik smeek u, wacht niet tot het jaar is omme gewenteld,
| |
| |
maar hergeef mij mijn arme kunst en wek Ares weêr, in zijne forsche mannelijke schoonheid, die ik draag als een slecht zittend kleed.
Een schelle schicht, en de donder rolde langs de goudene zoldering en verdaverde langs den vloer van goud. Hefaistos stond voor zijn vader, leelijk, mank, rood van haar en met een vuur-geblaakt schootsvel om.
Toen vloeide Zeus' goddelijke ziel over van deerenis. En hij om vatte zijn zoon in zijne armen en zeide, ontroerd:
- O mijn Hefaistos, het is niet gegeven te verlangen wat niet toe komt! Maar ik begrijp uw leed, uw smart, uw rampzaligheid... En daar ik u innig lief heb, o mijn arme, misdeelde zoon, zal ik weêr voor u doen wat ik kan, wàt ik kan! En zal ik thans méer voor u doen dan alleen u uw kunst terug geven. Hoor mij dus en merk mijne voorspelling. Eenmaal zal de wereld u toe behooren! Eenmaal zal de wereld behooren aan de Leelijkheid en aan ùwe kunst. De eeuwen zullen wentelen en dan... dan o mijn zoon, zal ùw kunst zegevieren... helaas, ten koste der Schoonheid. Want voor wat ik geef, neem ik terug... moèt ik noodlottig nemen terug en aan gelijk gewicht. Laat ik dus uwe kunst zegevieren... zoo zàl de Schoonheid verdwijnen. Maar ik wil, dat zij zegeviere eenmaal, het koste wàt het dan kòste. Eenmaal, o mijn Hefaistos - ik spel het u met weemoed-zullen wij verschemerd zijn, zal onze Schoonheid verschemerd zijn, zullen de nieuwe goden òns overwinnen... Dan zullen wij, onsterflijken - ik fluister het geheim u toe, o mijn zoon - gestòrven zijn... Maar gij, o Hefaistos, zult nièt gestorven zijn en de eenige onsterflijke blijven. En gij, gij, o mijn thàns misdeelde kind, zult dàn de heerscher zijn over de wereld, voor heel haar verdere loop!!
Zoo sprak, en de tranen welden hem aan de wimpers, Zeus en omhelsde op zijn borst Hefaistos...
***
Gewenteld zijn de eeuwen, en Hefaistos heerscht. Zijne kunst is het, die bergen door boort, oceanen door kruist, en overvleugelt
| |
| |
de wolken. Zijne kunst is het, die de aardbol omsnoerde met ijzeren en stalen banden, en die afstand te niet deed, voor het gezicht, voor het gehoor; zijne kunst is het, die het Verleden in beeld en klank doet zichtbaar zijn en wie geheel de Toekomst behoort... Maar sedert hij heerscht... heerscht de Leelijkheid, in het landschap der bergen en stroomen en dalen, over de aan Hefaistos geknechte steden, in der menschen ontaarde gestalt.
En alleen in den schrijn hunner ziel kan de Schoonheid blijven bewaard, omdat Hefaistos, trots zijne Leelijkheid, in zijn lijdende kunstenaarsziel, de Schoonheid steeds hield omvat...
Zonder dat het noch Zeus, noch Afrodite, noch hem zèlven bewust was...
|
|