| |
| |
| |
Van het altijd verliefde godinnetje
Onder de goden en de godinnen was de kleine Eos er éene, waarom de Olympische broeders en zusters wel eens moesten lachen. Eos was een bekoorlijk godinnetje: zij was net een klein kapelletje, het roosvingerige Dageraadje; zij was teêr en fijn en delikaat, dat uit het Oosten òp zwevende vrouwtje, zoo heel blond in haar krokoskleurigen sluier, die als een gouden neveltje om haar heen wapperde op den eersten morgenbries: zij had onschuldig blauwe oogen en een klein rozemondje en was werkelijk dus heel bekoorlijk en niemand kon haar ontzeggen, dat zij haar plicht deed: zij was altijd op het vast gesteld uur, dat met de seizoenen verschilde, daar, om de hemelpoorten te openen en haar broeder Helios, met den zonnewagen en de prachtige zonnepaarden, uit te laten, opdat hij zijn dagelijksche reize langs den hemeldom kon volbrengen.
Had het godinnetje Eos echter dien morgenplicht, die nauwelijks haar enkele minuten in beslag nam, volbracht, dan had zij, meer dan drie-en-twintig uren lang, niets meer te doen en kon het er van nemen. Zij behoefde zelfs zich niet te vertoonen in den Olympos: om de poëzie harer korte verschijning als ‘Dageraad’ niet te kort te doen, was het haar werkelijk vergund te doen wat zij wilde, te gaan waar zij verkoos en... zij maakte hier ruim gebruik van. Nu had Eos wel, vlak bij de hemelpoorten, die zij 's morgens ontsloot, haar huis en haar tuin. In haar tuin kweekte zij de saffraankleurige rozen, wier bloemen zij 's morgens gewoon was voor Helios uit te strooien, maar niet langer dan die twee, drie minuten. In haar huis had zij echter niets meer te doen
| |
| |
sedert haar barre, baardige gemaal Astraïos, de Titan, door Zeus in den Tartaros was neêr gebliksemd na der Titanen oproer tegen den hemel. En hare kinderen, hare zes zonen - want kleine Eos was een vruchtbare gade gebleken - de vier Winden, Boreas en Argestes, Notos en Zefyros, en Heosforos en Hesperos, Morgenen Avondster, waren reeds lang volgroeid en in betrekking, zoo dat, als Eos hare roosjes met dauw had besprenkeld, zij werkelijk met haar tijd geen raad wist.
Daar bij kwam, dat het kleine godinnetje, trots haar huwelijk met den barren, baardigen Titan, trots haar moederschap van zes zonen, er was blijven uit zien als een jong, morgenroodwangig meisje. Zij had een figuurtje behouden als van een kindje bijna en met haar jonge, blonde kopje, zag zij er in den krokoskleurigen sluier uit om te stelen zoo lief en zag niemand het haar aan, dat zij reeds een matrone was, een verweduwde gade, de moeder van zes groote jongens. En was, als haar gezichtje en haar figuurtje, haar hart jong, altijd jong gebleven.
Was het dus nu erg verwonderlijk, dat Eos, na dat zij haar korte morgentaak had af gedaan, eens uit zag over wereld en zee en hemel en dacht hoe zich te vermaken, de lange drie-en-twintig uren door, die haar voor den boeg stonden? En dat zij niet in haar roodzuilige huis bleef, bij de saffraankleurige roosjes, maar zoo een beetje begon rond te zweven, achter de wolkjes door, kijkende hier en loerende daar... Kijkend naar wat en loerend naar wie? Wel, eenvoudig, naar de mooie jongens. Want ons godinnetje, gezegd moet het worden, was eigenlijk wel een beetje mannegek en haar Titan van een man, had zij, trots de zes zonen, eigenlijk nooit mogen lijden en leelijk gevonden. Nu zij hare vrijheid had en zóo veel leêgen tijd, dacht de kleine ondeugd zich schaadloos te stellen. Hoor, zij was eenmaal geboren zoo als zij geboren was; zij was geboren met een zwakje voor mooie jongens en niets en niemand verhinderde haar, nù vooral, hare pleiziertjes te nemen waar zij ze vond. Zij wist wel, dat de Olympische broeders en zusters vaak om haar lachten, maar eigenlijk deed zij toch niets anders dan die allen deden; zelfs Artemis was dwaas met haar
| |
| |
Endymion, dien zij altijd in slaap getooverd hield om hem op haar gemak te zoenen. Nu ja, Athena, die zoende nooit, maar diè was ook zoo onuitstaanbaar verstandig, maar àlle de anderen, vader Zeus aan het hoofd, namen het hunne er van. Kleine Eos was dus niet van plan zich te storen aan de spottende broeders en zusters en achter de wolkjes òm zwevende, spiedde zij uit naar de mooie jongens. En zoo spiedende had ons godinnetje op eenmaal Tithonos in de gaten gekregen, den koningszoon van Troje, een zeldzaam mooie jongen, en zij had hem, zonder veel omslag te maken, geschaakt en hem binnen gevoerd in haar roodzuilige huisje met het rozentuintje, en beleefde er kostelijke oogenblikken. Ja, zelfs had zij vader Zeus durven vragen om de onsterfelijkheid voor Tithonos. Maar een menschenleven is van korten duur bij een goden bestaan vergeleken en vóor Eos het zich bewust was, was hare mooie Tithonos, wien zij wel de onsterfelijkheid maar niet de eeuwige jeugd had gevraagd... een oud, oud man geworden. Eos deed eerst wat zij kon om zichzelve te bedriegen: zij zalfde haar minnaar met ambrozischen balsem, zij hulde hem in krokosgeel gewaad en vlocht hem hare morgenrozen de grauwende lokken door, maar toen... toen werd zij boos en schreide tevens, een kind gelijk, en zei Tithonos, dat hij wel gaan kon, want dat hij voor niets meer deugde en zoo leelijk was geworden als een herfstdag zonder zon. Tithonos dus, oud en gebogen, in het krokosgele gewaad, met de roosjes in het haar, strompelde weg en verdween, niemand weet, waar heen... Wat kan het òns ook schelen? Evenmin als het Eos schelen kon. Het godinnetje spiedde uit naar ànder avontuur en dat met Tithonos had haar geleerd niet zoo heel lang meer trouw te zijn. De mooie jongens dus volgden elkaâr dagesnel op in het roodzuilige huisje met het rozentuintje: het waren tritonen der zee en faunen des wouds; het was nu een jager en dan een visscher; het was een landbouwer als het niet een krijgsman was, en eigenlijk was het wel een beetje èrg, al wat daar gebeurde in het kleine huisje vlak bij de hemelpoort, maar niemand kon Eos toch maar verwijten, dat zij haar plicht verzuimde: klokke zooveel, volgens seizoen, opende zij de gou- | |
| |
den poorten, zweefde lieflijk uit in rozigen glans, zonder zweem van matheid om de blauwe oogjes, zonder zweem van bleekheid over de morgenroode konen en hare rozen wierp zij en zij kondigde Helios der wereld aan, altijd even lieflijk en berekend voor hare taak. Wie een kleine taak immer plichtmatig betracht, heeft die niet recht op der wereld dankbaarheid en zouden goden of menschen die ook maar verwijten mogen, dat zij den verderen tijd genoegelijk door brengt? Zonder wie ook schade of leed te doen; integendeel, niet waar? Nu ja, toen Eos eenmaal een getrouwden man, den mooien Kefalos, aan zijne vrouw, Prokris, ontschaakt had en hem verborg in het u wel bekende huisje... nu ja, toèn was het misschien wel recht, dat er iets van een storm van verontwaardiging op ging onder godinnen en goden en Eos door vader Zeus gedwongen werd Kefalos aan zijn gade terug te geven... hoewel Eos óok weder gelijk had hare ronde schoudertjes op te halen over zoo uitbundige zedelijkheid, plotseling ontschoten in den kring harer wijd vertakte familie, wier Olympische leden, ieder voor zich, zeker niet minder hadden gezondigd dan zij. Nu goed, ons godinnetje beloofde zich voortaan nièt meer naar getrouwde jongens uit te kijken, hoe mooi, hoe verleidelijk zij ze ook vinden zoû.
Eens, dat klein Eos-je uit keek, van achter de nog even rozige wolkjes, verbleekte zij bijna van aandoening. Want daar zag zij door de, nog blozende, morgenzee wandelen een reuzige man, en zóo mooi, als zij nooit nog een jongen gezien had. Hij zag er uit als een jager, want hij had boog over den schouder en pijlkoker ter zij en hij liep door de zee van het eene strand naar het andere, als of hij maar door een plas heen ging. Eos was zéer onder den indruk van zijn slankheid en kracht en van zijn fiere schoonheid, wat ernstig, met even iets sombers in zijn gebronsd, kastanjebruin omkroesd gelaat. Eos was juist in een stemming om een éven somberen en ernstigen jongen te schaken. En Eos, even òm kijkende of niemand van goden en menschen haar zag, dook te voorschijn achter de wolkjes en naderde den reuzigen jager. Zij wilde hem juist in hare armen omvatten en wist hem dàn te zullen kunnen weg
| |
| |
voeren door haar eigen lichte zweefkracht, toen hij verschrikt omkeek en met wijde passen door de zee het op een loopen zette. Eos zweefde hem achterna, de beide armen verlangende uit gestrekt, maar de mooie jager Orion, met wijde beenen, doorwaadde de zee en bereikte het strand van het eiland Chios. Daar, plotseling, vertoornd, wendde Orion zich om, kruiste de armen over zijn breede borst en het sombere hoofd in den nek, vroeg hij de, op hem toe snellende, godin:
- Wat moet ge, o maagd, van den jager Orion, die alleen weet van de jacht en niet van de liefde?
Het godinnetje was een voudig verrukt. Zoo wel omdat Orion haar, onschuldig-weg, geen matrone zag, maar een meisje dacht, als omdat de groote, mooie jongen haar bekend had, dat hij zelve niet wetender was, dan hij hàar dacht. Zoo dat Eos hem hare liefde bekende en zeide, dat hij dadelijk meê moest, naar het huisje, gij weet wel, lezer, dat met het rozentuintje en de zuilen rood. Orion, mooi maar dom, begon echter pochend te zeggen:
- Wat zoû ik u volgen naar uw huis bij de hemelpoort? Ben ik niet de gróote jager Orion en heb ik mijzelven niet beloofd àl het wild der Aarde te schieten, voor ik mij kieze een vrouw?
Eos wilde juist Orion overtuigen, dat hij bèst later zijn vrouw kon kiezen en zij alleen verlangde een herdersuurtje, het is waar, van drie-en-twintig uur lang... toen er iets doorslaands gebeurde. De godin Gaïa, de Aarde, had Orions pochende woorden gehoord en werd boos. Zij schiep een monstergroote schorpioen uit Chios' grond en hitste het vreeselijke dier tegen Orion op en het sloeg den jager met de scharen om den enkel. Orion gaf een vreeselijken kreet en in zijn hevige pijn liet hij den boog vallen en ontgleed hem den koker langs zijn wringenden schouder. Van dit oogenblik maakte Eos gebruik. Zij sloeg om Orions forsch middel hare ronde meisjesarmen, hief hem òp en zweefde dageraadsnel met hem door de lucht, naar het u wel bekende huisje...
Achter de wolken van Olympos zagen de goden schaterend toe, toen zij bespeurden het kleine godinnetje, dat weg schaakte den grooten jager, wien de schorpioen nu van den enkel viel in de zee...
| |
| |
Maar ook wolken veronzichtbaarden Eos's huisje en wel drie-en-twintig uren lang.
Het vier-en-twintigste - Eos was plichtgetrouw, hoe gaarne zij het dit maal niet was geweest, de kleine veel-eischende - plukte de roosvingerige Dageraad hare roosjes in heur tuintje, opende de poorten en zweefde Helios, aankondigend, den hemel door...
Het was voor Orion, letterlijk, een onbewaakt oogenblik. De mooie jager, op den drempel van het roodzuilige huisje, mat den afstand tusschen hem en de zee... Meende het te kunnen wagen... En deed den sprong...
Eos zag het, zwevende Helios voor... Zij gaf een kreet van spijt, en zonder de zonsopgangplechtigheid te voltooien, ja zelfs zonder de hemelpoorten te sluiten, stortte zij naar den drempel en viel er snikkende op neêr, zonder Orion te durven achtervolgen,... verlegen als zij werd, achter de wolkjes hare zusters en broeders lachen te zien en spotten in den klaren dag.
Neen, zij achtervolgde Orion niet. Zij zag hem, met wijde passen, rustig, als of nièts hem geschied was drie-en-twintig uren lang, zich weg banen door de zee naar het eiland Chios, om zijne, hem ontvallene, wapenen te halen...
Eos, het altijd verliefde godinnetje, was sedert nooit meer verliefd, want Orion, de mooie, domme, koude jager, bleef hare ongelukkige liefde, naar wien zij de eeuwen door smachten bleef...
En sedert zijn de morgens meestal grauw en bleek en zijn de saffraankleurige roosjes verwelkt...
Eos doet nog steeds haar plicht... maar zonder enthoeziasme.
|
|