| |
| |
| |
Azzahra
In de dagen, dat Còrdoba was de machtige hoofdstad van het Khâlifaat, in het einde der vierde eeuw na de Hegira, erfde de Khâlief Annasir van eene zijner vorstelijke vrouwen een schat, zoo groot, dat hij niet wist wat er meê aan te vangen. Het was, in een met ijzeren poorten gesloten maar met gouden wanden bekleede aaneenschakeling van vierkante kelders en ronde grotten, een tooverschat van gouden dinaren en edelsteenen, die gegoten waren in slanke vazen of op breede bekers gestapeld lagen. De Khâlief wenschte, na bedenking, alle Moslemsche slaven los te koopen van de Franken, de erfvijanden aan de andere zijde der Pyreneeën, maar zijne boodschappers meldden hem, dat er geene Moslemsche slaven waren in de macht dier ongeloovige honden. Daar er tevens geene bedelaars waren in zijn rijk dan alleen zulke, die het ambt van bedelaar verkozen hadden boven een ander ambt, daar er geene armoede heerschte, daar het overal en alles rijkdom en welvaart was in het rijk van Annasir, wist de Khâlief niet wat met de edelsteenen en dinaren te doen en sloot hij den vierkanten kelder en ronde grotten, legde de sleutels weg en dacht niet meer aan den schat.
Toen gebeurde het, dat zijne eunuchen hem kochten een wonderschoone slavin. Zij heette Azzahra en zij kwam uit het Noorden des lands. Haar vader was een Moorsch krijger geweest maar hare moeder een Frankische vrouw en vermoedelijk daarom was Azzahra zoo goudblond van haren om hare olijvenbleekte heen. Hare oogen waren als sparkelende, dartele starren en haar lichaam was zoo zuiver gevormd als een amfoor, zoo lenig als een lelie- | |
| |
stengel en zoo rythmiesch van beweging als een vlam of een golf.
Toen Annasir Azzahra aanschouwde, bekoorde zij hem uitermate en ontstaken zijne zinnen in gloed. Maar toen hij haar omhelzen wilde, lachte Azzahra minachtend en dartel, stiet den machtigen heerscher van zich en spotte, dat zij niet hèm maar zijn zwaarddrager beminde, den zwarten neger Barrhârar.
De Khâlief fronste de booze brauwen. Hij was nimmer nog door wie ook van de vrouwen van zijn harem zoo laatdunkend en spottend terug gewezen, maar hij was wijs en waardig van ziel en hij zeide slechts:
- Schoone Azzahra, ik zoû je voor dit woord door den beul het goud gelokte hoofd kunnen doen klieven van dien wonderslanken nek. Ik zoû je ook door slaven kunnen doen knevelen of je welk ander geweld aan doen. Het is mij echter niet wèl de liefde te dwingen, met ketenen, met slavenhanden of zelfs met eigen hand. Ik zoû echter willen weten: wat kan ik doen om Azzahra's liefde te winnen, zoo dat zij den Khâlief bemint boven zijn zwaarddrager, den neger Barrhârar.
Azzahra antwoordde:
- Bouw mij een paleis, dat een stad is, zoo kostbaar en schoon dat paleis, die paleizenstad, dat zij door alle eeuwen heen beroemd zal blijven als het pand, waarmede een Khâlief de liefde won van zijn slavin.
En toen lachte zij en hare oogen sparkelden als dartele starren en haar lichaam boog als een amfoor en wiegde als een bloemesteel en hare beweging van spot was als een gloeiende vlam, die zengde en als een vloeiend water, maar dat niet leschte den heeten dorst. En Annasir zeide:
- Ik zal je, o Azzahra, een paleis doen bouwen, dat zal zijn als een stad en zeer kostbaar en zeer schoon.
En de Khâlief ontsloot zijne schatkelderen en de stad werd gebouwd. Zij werd genaamd Medina-Azzahra. Aan de oevers van den Guadalquivir tusschen bosschen van oleanders en rozen, tusschen wouden van palmen, aan den voet van den berg Alarus, drie mijlen van Còrdoba af, stichtte Annasir de stad. Tien duizend
| |
| |
werklieden arbeidden iederen dag aan het wonderwerk onder toezicht van tal van opzichters en bouwmeesters. Stoeten van kameelen, muilezelen en ezelen brachten blank marmer aan van Almeria, bont marmer van Karthago en Numidië. Het paleis was een stad en die stad was een paleis: een enkele hal of hof was zoo groot als elders een geheele vorstelijke woning. De zuilen rezen van jaspis, malachiet en onyx als de boomstammen in een bosch. De middenhof - genaamd het ‘paleis van Khilafar’ - hief een dom van louter goud, waarin doorzichtige plakkaten van albast om het daglicht door te doen schijnen. Maar in het midden van dien dom droop af als een immense drop de ongelooflijk groote parel, die Leo, keizer van Byzantium, aan Annasir had geschonken. Onder die parel, die in de nacht blonk als een maan, was een fontein van kristal, gevuld met kwikzilver, dat spoot op in stralen. Uit den hof geleidden tal van lanen en arkadengangen, als de stralen van een ster, naar de andere zalen, naar de moskee, naar de baden. Al het marmer was gebeeldhouwd, al het albast en onyx was doorzichtig, al het jaspis en malachiet spiegelglad gepolijst, al het goud gecizeleerd en gegraveerd en overal tusschen de edele steensoort en het edele metaal vulde het emaïl mozaïek met edel bewerkt motief en fantastische arabesk de leêgte. Waar een spijkerknop zich anders toonde aan bronzen kunstig bewerkte deurhengsel of sierlijk uitgesneden cederhouten raamblind, was deze vervangen door een sardonyx of chalcedoon. En de voet ging, in sommige zalen, over waterklaar, spiegelend glas, zoo dat de vrouwen bij het gaan er onwillekeurig dichter de sluiers zich om de leden trokken. Terwijl in de parken rondom de giraffen wandelden, de witte apen slingerden aan de lianen en de paradijs-vogels en papegaaien te voorschijn fladderden met in de zon schitterende vederprachten.
Toen eindelijk - na niet meer dan enkele maanden - de Khâlief Annasir de schoone Azzahra de haar gebouwde paleisstad binnen voerde te midden van optocht en feest, trof haar, naar het scheen, de sombere, donkere, zwarte flank van den berg Alarus, waar tegen de glinsterende fonkelstad uit lag en zij lachte en zij sprak tot den Khâlief:
| |
| |
- Ziet ge, o Heerscher, hoe mijne stad, Medina-Azzahra, als gij haar noemdet, tegen den zwarten bergflank uit ligt, als een schoone vrouw tegen de zwarte borst van een neger?
En zij lachte, maar de Khâlief lachte niet en gaf den volgenden morgen bevel den zwarten berg te verwijderen. Zijne bouwmeesters en werktuigkundigen zeiden hem echter, dat dit werk er een bijna onuitvoerbaar was, maar de hoveniers beweerden, dat door den berg te beplanten met ooftboomen en rozenstruiken het aanzicht geheel veranderen zoû. Zoo gebeurde het dan ook en de glinsterende stad lag weldra tegen het voorjaar in een wemeling van rozen en perzikbloesem verloren.
In de prachtige paleisstad lachte Azzahra en heerschte, ook over het hart van den Khâlief. Zij was in de stad de vorstin en de Khâlief niet meer dan haar eerste dienaar. En Azzahra, om te weten hoe groot hare macht wel was, talmde nog immer met Annasir, die zich noemde haar slaaf, te ontbieden om hem hare liefde te schenken.
De Khâlief, geduldig, hoe van vuur ook verteerd, wachtte. Maar op een zwoele nacht, dat hij somber en neêrslachtig lag in zijne kussens te wachten op een boodschap van Azzahra, verscheen zijn vizier voor hem en zeide:
- Almachtige heerscher, hoor mij! Azzahra is een schoone slavin en gij hebt haar een stad gebouwd, die gelijk is aan een der hoven uit het Paradijs zelve. En edel, mild en grootmoedig als gij zijt, o mijn vorst, wacht ge op het woord der slavin, dat u eindelijk vergoeden zal al wat gij haar deedt. En vergat gij, bouwend de stad en wachtend het woord, mijn arme dochter, die u sultane zoû zijn en versmacht ver van den meester, dien zij bemint. Maar Fatma waakt over u, o vorst en zij verzocht mij tot u te gaan en u te zeggen: verzuim niet deze nacht uit het eenige parelmoêren raam van den Duiventoren een blik te slaan in den Hof der blanke Kelken.
De vizier was een trouw minister en Annasir was een wijs vorst. Hij heugde zich de arme Fatma en zijne belofte haar te verheffen aan zijne zij als sultane. Hij fronste wel even de brauwen, omdat
| |
| |
de viziersdochter scheen te bespieden met ijverzucht de onvergelijkelijk schoone half-Frankische slavin. Maar toen de vizier hem zijne bevelen vroeg, antwoordde Annasir:
- Voer mij, heimelijk, naar den Duiventoren, opdat ik een blik sla in den Hof der blanke Kelken.
De vizier ging den vorst voor. Zij gingen vermomd duistere myrtehagen door, die samen koepelden boven hunne hoofden. Zij bereikten door ondergrondsche gangen van waterleidingen den Duiventoren, en wie zij ook ontmoetten, dachten hen te zijn opzichters der waterwerken. De Duiventoren was een lange, slanke fontein van rozig albast, in den vorm van een minaret, en de wateren spoten er aan drie zijden uit met sierlijke stralen, die elkander sneden als kristallen cirkelbogen; witte duiven nestelden aan den spits van den watertoren en de vierde zijde sloot af de Hof der blanke Kelken, een hof van rozig albast, te midden van rijen blanke arum-bloemen, die bogen als zwanenhalzen op hare lange stengelen en in de nacht wel rijen van blanke maagden geleken, die luchtelijk in dans bewogen aan den rand van den hof. En toen de vizier den Khâlief verzocht hem stille te volgen den wenteltrap op naar het enkele torenvenster, dat uit zag over den hof beneden, aarzelde hij niet, want het scheen hem toe of hij door de dunne wanden des torens heen den lach had gehoord van Azzahra.
En hij volgde den vizier de nauwe wenteltrap op en de vizier, boven, wees hem uit het venster te kijken. De Khâlief keek uit en hij zag in de nacht in rozig albasten hof. Er was éen zacht klaterende waterstraal in het midden des hofs en rondom gebaarden de blanke arumbloemen als betooverde danseressen. En aan den voet van den toren op een rustbank van rozig tapijtwerk zag de Khâlief zijne geliefde slavin Azzahra en zij lag, blank en blond, in de schemerige, zwoele nacht in de zwarte armen van Barrhârar, den neger.
Annasir ontstelde maar hij beheerschte zich. En hij fluisterde tot den vizier:
- Het is goed. Leid mij terug.
- Welke zijn de bevelen van uwe Almachtigheid? vroeg de vizier.
| |
| |
- Geene, zeide de vorst.
Hij bereikte zijne eigene zalen en legde zich ter neêr op zijn divan. En hij dacht na. Deze vrouw, voor wie hij zijne schatkelderen geleêgd had door haar een paleisstad te bouwen, Medina-Azzahra, deze vrouw, in overmoed en in hartstocht, gaf zich nog vóor zij zich hem had gegeven, aan een zwarten slaaf, dien zij beminde. Zeker, hij kon slavin en slaaf, de blonde vrouw en den zwarten man, door zijn beul doen onthoofden, met een slag... Maar hij dacht na. Als Azzahra den neger Barrhârar, die haar niet anders gaf dan de ruwe liefkoozing, voor trok boven den Khâlief, die haar een tooverstad had gesticht... welnu, dan deed zij als zij doen moest en had gelijk. En hoewel de Khâlief kreunde van smart over zijn divankussens, besloot hij niet om den beul te zenden. En liet den volgenden morgen Azzahra voor zich verschijnen, en ontbood te gelijker tijd den zwaarddrager, den zwarten neger Barrhârar. En zeide, terwijl hijzelve, bleek, bleef in de kussens liggen:
- Hoor Azzahra. Ik zag je deze nacht van uit het raam des Duiventorens liggen in de zwarte armen van Barrhârar, te midden der blanke bloemen van den hof. Daar je dus den zwaarddrager lief hebt boven den vorst...
Hij fronste de brauwen maar het was van pijn in zijn hart en voltooide:
- Beveel ik, dat je vertrekt, met hem, waar heen het je belieft. Neemt zooveel aan geld en kostbaarheid meê, als je beiden dragen kunt.
Azzahra verbleekte, jammerde op, viel op de knieën, vervloekte haar overmoed. Maar de Khâlief verrees van den divan en hij ging van daar...
- Hij had ons met een slag kunnen doen klieven ons beider hoofden! sprak Barrhârar. Pakken wij spoedig en gaan wij!!
Hij pakte kostbare kleederen in balen en snoerde ze. Zij verzamelde in gouden cassetten zoo veel geld en juweelen als zij maar vond. Hij klom in den middenhof - het paleis van Khilafar - naar den dom van louter goud en wrikte er de ongelooflijk groote
| |
| |
parel af, die Leo, keizer van Byzantium, Annasir had geschonken. Hij bond alles te samen en torste over een buigzame rotting de zware vracht in twee groote balen weg. Hij bezweek bijna onder zijn last hoewel hij groot en gespierd was. Zij, weenende en wringende de handen, volgde hem: zij had zich behangen als een afgodsbeeld met zware gouden ketenen en banden: de ringen gleden af van hare vingers, zoo vele had zij zich aan gestoken. Tusschen de duizende, zwijgende dienaren en slaven en slavinnen gingen zij de zalen, de parken door, naar de poort van de stad. En verdwenen zij den weg langs, in een wolk van witte stof, die Barrhârars zwoegende voeten wekte...
En de dienaren sloten de zalen, de hoven, de poorten van Medina-Azzahra en de Khâlief Annasir trok naar Còrdoba terug. En was wijs en rechtvaardig en treurig...
***
Het gebeurde jaren daarna, dat hij kwam, oorlog voerend tegen zijn Noordelijke buren, bij een Frankische stad aan den voet der Pyreneeën en haar nam. En terwijl hij - een oude vorst nu - en gevolgd door zijne drie zonen en veldheeren, kapiteinen, soldaten de open gestootene poort in trok, te paard, in een storm van gejuich, terwijl het bloed nog walmde om rond, bespeurde hij eene ongelukkige bedelares, die bij de poort gehurkt, naar hem keek en de magere hand uit hare vodden strekte. En herkende hij hare stem en herkende hij Azzahra.
Hij hield zijn paard in, stond stil en allen stonden stil. En Azzahra riep hem toe:
- Beheerscher der Geloovigen, herkent gij mij! Ik ben Azzahra, uwe Frankische, blonde slavin, wie gij eenmaal stichttet een stad, Medina-Azzahra, een stad van goud en jaspis en parelen! Barrhârar is mij gevlucht met wat ons restte van de schatten, die gij ons gundet en ik dwaalde jaren geleden reeds, terug naar mijn geboorteland en bedelde langs den weg! Duivelen van overmoed deden mij te hoog schatten mijn vrouwelijke machten en sleepten mij mede en dolle hartstocht deed het overige! Annasir, wees
| |
| |
barmhartig als gij immer waart! Annasir, geef mij een aalmoes, ondat ik niet sterf van honger, tusschen de honden, die komen reeds de lijken der slagvelden verslinden!!
En zij strekte de magere hand uit hare vodden op naar den Khâlief.
Toen nam de Khâlief uit zijn gordelplooi een goudstuk. En hij, die eenmaal een stad had geschonken van goud, jaspis en parelen, liet nu een goudstuk neêr vallen in de hand dier zelfde vrouw, die zijn gave niet had geacht. En reed voort, aan het hoofd zijner overwinnende troepen, binnen de rookende stad. En hij blikte op naar den hemel, waar de sterren, koud en koel, neder blikten en hij schudde het grijze, getulbande hoofd en murmelde in zijn baard:
- God is groot en wij, menschen, zijn klein! En o God, wij zullen nòoit ùwe grootheid... en nooit o God, ònze kleinheid begrijpen!
|
|