zelve iets, dat ik àl die anderen schijn te geven... O, ik zoû gaarne in liefde... betòoverd willen worden! Om gelukkig te zijn... zoû ik betooverd willen worden!!
Terwijl Agnimitra zoo dacht, zag hij een tijger nader sluipen. Het lenige dier sloop de donkere boomstammen langs en het manelicht viel als met zilveren watervallen telkens over zijn verschijnen heen vóor hij weêr verdween in het duister. Plotseling deed hij zijn sprong en stond, de oogen goud fonkelend, voor Agnimitra. Agnimitra, geheel in zijn gedachte vervuld, strekte alleen even de hand uit...
De tijger mauwde als een groote kat en duwde zijn kop onder Agnimitra's hand en kreunde van pleizier. En toen Agnimitra lachte, zijn blijden lach weêr, om des tijgers plotse gedweeheid, legde de tijger zich aan Agnimitra's voeten en leunde zijn kop op Agnimitra's knie.
- Tijger, vroeg Agnimitra; kan je mij niet betooveren, zoo, dat ik gelùkkig ben als ik je in de oogen zie?
De tijger zweeg en zag slechts in liefde op naar Agnimitra maar een python kronkelde een zwaren waringinstam af en siste in Agnimitra's oor:
- Hij niet, siste de python; maar zij wellicht...
- Wie, vroeg Agnimitra.
- Zij, die, met de bloedende borst, tusschen de lotosbloemen van het meer op rijst en àlle de kluizenaars betoovert, tot zij vallen in hare armen om te drinken aan de roode fontein...
- Waar is zij? vroeg Agnimitra.
- Ik zal u leiden, siste de python en hij schuifelde vooruit. Agnimitra volgde den python en de tijger volgde Agnimitra.
Het meer, het heilige meer lag in een zilveren klaarte van maneschijn tusschen de donkere waringins, boomen, oud als de wereld. Het was zoo klaar als glas en diep er in sluimerden de zelfde starren, die hoog in den hemel waakten. Op het meer bloeiden de lotosbloemen in onbewogene, overstraalde blankheid. Maar rondom het meer, over de kronkelende wortels der boomen wrongen zich de verleide kluizenaren, die gedronken hadden aan