| |
| |
| |
De herscheppingen
Ik had er dien avond zóo genoeg van mij zelve te zijn, mij zelve steeds te zullen zijn van mijne geboorte af tot mijn misschien verren dood toe, dat ik besloot van zijne uitnoodiging gebruik te maken. Het was een vreemde, zoele, zwoele Oktoberavond; een witte mist hing over de grachten der stad; de gele bladeren, in dien mist, dwarrelden af met eene ontroerende teederheid, die het einde spelde der blijde zomerdingen en ik voelde mij vreemd besloten, misschien gedreven door een kracht buiten mij.
Ik had een valies gepakt, zeggende, dat ik vermoedelijk een maand weg bleef en ik zag de verwondering op het gelaat mijner huisgenooten, toen zij mij in de auto vertrekken zagen met zoo luttele bagage, voor zoo langen tijd, voor welke uithuizigheid ik ter nauwernood een doel of reisplan kon op geven. Ik gevoelde in mij iets schuldigs, als of ik verkeerd deed jegens mijzelven en anderen. Maar dat Andere was sterker in mij en ik ging...
Ik had niet met de spoor willen gaan, hoewel ik een gedeelte mijner reis per spoor had kunnen maken. Ik had met den chauffeur van te voren alles goed af gesproken en een maal plaats genomen in de gesloten auto, gaf ik mij over, als in een wezenlooze transe...
---------------------------------------
Hoe lang het duurde, weet ik niet. Ik had, geloof ik úren niet geslapen maar verdoofd en moê voort gedommeld. Ik had alleen een stuk chocolade, nu en dan, even geknabbeld. Toen de auto stil hield en de chauffeur het portier opende, en zeide:
- Hier zijn wij...
| |
| |
gevoelde ik of ik iets onherroepelijks had gedaan. Bijna wilde ik hem zeggen:
- Rijd mij terug...
Maar het was mij onmogelijk. Ik betaalde hem de afgesproken som en hij klopte met den bronzen klopper, drie malen.
Drie malen... Dat was de afspraak. Ik hoorde den bronzen slag diep in mij zinken en mij door trillen. Ik stond te wachten als in eene lethargie. De chauffeur reed weg en ik wachtte nog, nu op eens vreezende, dat ik niet zoû worden open gedaan...
Maar de deur opende. Het was een kleine, vierkante deur in de ronde poort van het kasteel. Het kasteel was een oud Hollandsch slot en waar het ligt en wien het behoort, kan ik niet zeggen. De oude knecht, die mij opende, keek mij zonder verrassing aan.
- Komt u binnen, zeide hij met zijn schorre stem. Ik zal meneer waarschuwen.
Ik kwam binnen en hij nam mij mijn klein valiesje af. Ik wachtte in de holle vestibule, donker van eikenhout en lichter van stuc. Ik stond, moê van het zitten, hoe lang...?
- Meneer vraagt of u binnen wil komen, kwam de knecht terug. Ik breng uw valies naar de logeerkamer.
Ik kwam binnen in de studeerkamer, die ik reeds kende. Een enkele, groote olielamp verlichtte niet de immense zaal. De boeken rijden zich geheimzinnig langs de wanden. De oude man zat voor de immense schrijftafel, waarover de vreemde, oude handschriften wemelden, vergeeld en bijna mystiesch.
- Is u daar? zeide hij. Ik verwachtte u... dezer dagen. Vergeef, dat ik niet op sta... Het is de jicht...
- Kan u daar niets tegen doen? vroeg ik: zijne hand voelde oud, koud en dor aan in mijne hand.
- Jawel, zeide hij; maar ik vergàt het... er iets aan te doen.
- Ik ben bij u gekomen... aarzelde ik.
- Voor wat ik u zeide, in der tijd...
- Ik geloof er nog niet aan.
- U beschouwt het als te mysterieus, glimlachte de grijze man bijna stralend uit zijn baard te voorschijn.
| |
| |
- Is het dan zoo eenvoudig...
- Eenvoudiger dan het lijkt... Ga zitten en spreek. Wat wil u nu.
- Ik ben moê van mijzelven, zeide ik.
Hij glimlachte toegevend.
- Velen, zeide hij; zijn moê van zichzelve. Maar u heeft ongelijk moê van uzelven te zijn. U is een gevierd auteur, uw leven is móoier dan van vele anderen: waarom is u moê van uzelven...
- Ik weet het niet, zeide ik mat; ik ben zoo moê van... mijzelven.
- Heeft u een keus? vroeg hij.
- Neen, zeide ik; ik durf geen keus hebben. Kies voor mij.
- U maakt het mij te moeilijk, glimlachte de oude man. U maakt het mij veel te moeilijk. Wat zal ik kiezen voor u! Ik koos zelfs nooit voor mijzelven: ik bleef steeds wie ik was.
- Kunt u uzelven herscheppen?
- Natuurlijk, gemoedelijkte de oude.
- En u is nooit in de verleiding geweest...?
- Nooit, glimlachte hij zoo goed.
- U is toch een toovenaar?
- Ik had in Middeneeuwsche tijden een toovenaar kunnen geweest zijn. Ik ben nu alleen een ouden, zieken, jichtigen man, die...
- Die een Levensgeheim heeft geraden...
- Gebruik geen groote woorden, zeide hij rustig. U is een fantast, een dichter: het is alles niet zoo fantastiesch. Het is eigenlijk zoo eenvoudig.
- Herschep mij dan, zeide ik, gedwongen door ik weet niet wat in mij en om mij heen.
Hij haalde de schouders op in zijn ruim fluweelen buis.
- In wat? vroeg hij ongeduldig.
- In een stervenden, gewonden soldaat...
- Wat een keuze! glimlachte hij goedelijk. Wat een keuze! In een Duitscher?
- Een Italiaan, koos ik.
- Ga liggen, zeide hij zacht.
Ik ging liggen, en hij streelde mij, vaderlijk, over het hoofd. Ik
| |
| |
sloot de oogen. Ik voelde om mij de vreemde wierook geuren en geloofde toch niet. Ik slikte de bittere droppelen, oogen toe en geloofde niet. Het suisde in mijne slapen, niet anders dan dat ik een te sterk slaapmiddel zoû hebben in genomen...
---------------------------------------
Ik herkende de Dolomieten, de soms zoo purper betinte kammen, met de sneeuwruggen in de violette nacht. Die nacht stond vòl koude starren en was zoo ver, zoo ver boven mijn hoofd. Ik lag, gewond, het bloed sijpelende uit een klein, rond wondje aan mijn slaap, waaruit mijn leven weg vloeide. Ik was Beppo, die ik in Florence gekend had en die uit Amerika gekomen was, waar hij machinist was geweest; ik was Beppo, terug in Italië gekeerd om zijn militaire plicht te vervullen. Ik was Beppo... en ik stierf...
Wat was het vreemd: ik was Beppo en toch was ik... mijzelven... Nu voelden mijn veege handen aan mijn in grauwe uniform liggende leden en mijne handen voelden zijn ruwere handen aan. En wij waren éen en ik was hem. Ik gevóélde eensklaps een radeloos verdriet, dat ik, jong en sterk, daar lag uit te bloeden, onder de koude starren. Ik was Beppo en als Beppo dacht ik aan mijzelven, dien hij - dien ik - in Florence gezien had... Met wien hij - met wien ik - gesproken had, tijdens een operavoorstelling in het Teatro Verdi. Ik dacht aan mijzelven en ik was hem. En toen langzaam, langzaam weg, stierf ik, die Beppo was, Beppo, die bijna beter Engelsch dan Italiaansch was gaan spreken, en toen ik stierf, hoorde ik mij vloeken:
- Damn'd!...
---------------------------------------
- Dat was alleen maar een droom! zeide ik mat, toen ik bij kwam; een suggestie. Hoe lang heeft mijn droom geduurd?
- Deze gehéele nacht, zeide ernstig de oude man.
- Zoo lang? Ik dacht niet langer dan twee, drie seconden... Neemt u mij zóo veel leven af, voor een herschepping? Ik heb mij slechts even voelen sterven... Maar het is waar, ik heb mij, stervende, radeloos gevoeld, omdat ik jong stierf en sterk... Ben ik nu wederom mijzelve?
| |
| |
- Wie wil u zijn?
- Kan u mij herscheppen in iemand van het Verleden?
- Gemakkelijker dan in wie ook van Heden en Toekomst. Kies! zei de oude man.
- Ik weet niet, aarzelde ik.
- Kies, drong de oude man en zijne donkere oogen staarden dreigend.
- Het is suggestie, het is droom... wederstreefde ik en ik gevoelde, dat hij ried mijne gedachte...
---------------------------------------
Ik weet niet meer of dit droomen was... of suggestie alleenlijk, of wat ook... Om mij verschoten de weelderige zalen, koepeldak welvende over Corinthische zuilen, festoen-omwonden. De vreemde wierook was de wolk van wierook geworden. De bittere droppelen proefde ik door een rozenwijn heen, die wellustig aan mijn verhemelte hangen bleef... Ik zag mijzelven, schoon als een antieke statue, naakt, op een bedde van goud. Eene aanbidding prevelde om mij rond. In mij was een ziel, die het ùiterste genieten wilde in eene exasperatie van alle zinnen. De bloemen regenden over mij heen. De danseressen zwirrelden om mij rond. Harpen krijschten en Egyptische sistra snerpten. Theorieën van slavinnen kwamen van heel verre met vreemd geurende spijzen op gouden schalen en robijnen schotels geheven. Fonteinen van wijnen sproeierden. Fonteinen van geuren sproeierden. Eene orgie van schoonheid gebaarde rondom mij heen als een immense verleiding mijns levens. Ik gevoelde mij zalig gelukkig. Ik was mijzelven, o zeker - gehéel had ik niet de herinnering aan een latere eeuw verloren - maar ik was ook wie ik geschapen had in een mijner boeken. Ik gevoelde mij door mijn zalig geluk troosteloos wanhopig. Ik gevoelde mij vooral artiest, levensartiest, een dichter, die het léven zingen wil, beeldhouwer, die het léven bootsen wil maar het leven van kleur, geur, schitterende schoonheid en snerpend genot. Ik lalde dronken, op mijn gouden bedde en bezong het leven; mijne van juweelen glinsterende handen maakten bezwijmelde gebaren en bootsten het leven. Een hymne steeg tot mij op...
| |
| |
---------------------------------------
- Dit was zeker een móoie droom! zeide ik; maar dit was toch niet meer dan droom en suggestie. Hoe kort heeft dit alles geduurd! Kijk... ik ben wederom mijzelve... en ik ben o zoo moê mijzelve te zijn. Herschep mij in iemand... der Toekomst.
- Ik kàn het, zeide de oude man. Het is niet zoo gemakkelijk als te herscheppen in wie ook van het Verleden, want de gewillige larven krinkelen steeds om ons rond; het is niet zoo gemakkelijk als te herscheppen in wie ook van dit Heden, die stervende is, want de veege ziel strijdt om in welken vorm ook haar aardsche leven te rekken, bang als zij is voor bovenaardschheid, maar ik kàn het.
- Alleen...
- Wie ik herschep in wie ook der Toekomst... herleeft niet meer in dit leven. Maar blijft, als lethargiesch, wachten, van transe tot transe, tot de eindelijke Toekomst daar is, als in een voorleven, dat hij zich mogelijk heugen zal... Wanneer eindelijk dat leven daar ìs. Hoor mij, vriend, jonge vriend, wil ik u noemen, want ge zijt jong, bij mij, die oud ben. In de Toekomst zal geboren worden éen, die...
En hij fluisterde tot mij:
- Wilt gij die zijn?
Ik huiverde.
- Dit zoû suggestie en droom zijn, die u verwekt, aarzelde ik. Te
sterven doet mij geen vrees aan, en vermoorden zoudt gij mij niet:
zoû ik kunnen verdwijnen...?? Hoe vele uren ben ik hier, bij u...
- Het is juist heden een maand, sinds gij gekomen zijt, zeide de
oude man.
- Een maand! schrikte ik op. Een nacht lag ik stervende, en een
maand... een maand zwolg ik in het antieke genot en zonder mij
zelven bewust te zijn, dat het zóo lang duurde! Ik geloof u niet!
- Het is zoo, gemoedelijkte de oude man. Gij zwolgt een maand in het antieke genot.
- Het was niets dan droom en suggestie! twijfelde ik nog.
- Twijfel als ge wilt, zeide de oude man. Denk, dat het is droom.
| |
| |
En suggestie. Denk mij een kwakzalver. De levensgeheimen, soms, liggen open voor onzen blik. Meestal gaat onze voetstap er naast, slipt onze blik er over... Eéns heb ik een levensgeheim in gezien. Vermoorden behoef ik u niet om u te herscheppen in wie in de Toekomst zijn zal en die ik u noemde. Wat ik nu misschien bijna alleen ken... zal misschien over enkele jaren iedereen kennen. Wij staan, in deze primitieve tijden van het epos des Oorlogs aan den vooravond der gewichtigste ontdekkingen, die der ziel zijn en des geestes. Een toovenaar ben ik niet, was ik nooit. Maar de ziel was nóoit éen; zij was altijd menigvuldig en het geheim mijner herscheppingen is een zóo eenvoudig geheim, dat...
- Herschep ùzelven dan! riep ik uit. Voor mijn oogen!
De oude man schudde gemoedelijk het hoofd.
- Neen, zeide hij. Dit is mij de moeite niet waard. Ik hecht niet meer aan het leven en niet meer aan àndere levens. Zij zijn allen de zelfde. Wij allen zijn niet meer dan golfjes eener enkele zee... Maar gij, die zóo moê was uzelve te zijn, zal de Toekomst misschien bekóren...
- Ik ben bang, bekende ik.
Hij lachte zacht maar minachtend.
- Ja, zeide hij; ge zijt zwak. Uw eigen Heden zijt ge moê en eens anders Heden dorst ge alleen aan om het dadelijk af te sterven. Het Verleden dorst ge aan omdat het u geene verrassingen boodt: dat kènde gij reeds als een telkens herhaald festijn en gij kondt het doorzwelgen een maand van transe lang. Maar de schitterende Toekomst... die durft ge niet aan...
- Neen, bekende ik. Maar vooral omdat mijn leven van heden niet mij alléen behoort...
Hij lachte minachtender.
- Een maand wèl, na éen bange nacht, dorst gij uw zwoel Verleden aan. Geen úur, zeg ik u, geen úur - uur, dat niemand, wie uw leven behoort, missen zoû - durft gij de stralende Toekomst aan.
- Neen, bekende ik.
- Ga dan, zeide hij zacht. Ik ben géen toovenaar. Ik ben als eenmaal, wellicht spoedig reeds, vélen zullen zijn. Maar gij, ge zijt
| |
| |
een bedorven kind, dat noch waardeerde uw èigen leven, noch waagt het te verwisselen voor een grooter, reiner, en heerlijker... Ga terug en blijf wie gij zijt. Ik heb u nooit verleid. Uit uzelven zijt ge hier gekomen. Want ik weet, dat het levensgeheim, dat ik ontdekte, o jonge, zwakke, bange vriend, er een is... van weinig waarde. Een kabbeling op nemen in de eene hand en die uit gieten in de andere. Is het meer wat ik deed! Toch... zal de Toekomst heerlijk zijn. Ik ben te oud maar gij, zijt te zwak... Ga.
Ik ging. Eerst dacht ik, dat het suggestie was en droom van een ouden zonderling. Maar nu, nù weet ik beter. Want er is niets zonderlings, er zijn geen droombeelden en niets is werkelijker in ons onwerkelijke leven dan de dingen, die wij het vreemdst en geheimzinnigst achten... Alle golven kabbelen door een. Wij zijn allen, die waren en zijn. Alleen wij huiveren... o hoe huiveren wij!... te zijn, die zullen zijn...
|
|