| |
| |
| |
De zoon van Don Juan
Heeft Blauwbaard eene dochter na gelaten, het is evenzeer een feit, dat Don Juan een zoon na Het. Ge herinnert u toch de historie, o lezer, van Don Juan Tenorio, al zoû het alleen maar zijn uit de opera van Mozart, waarin echter de zoon, Don Juanito Tenorio, geen rol werd toe bedeeld...
Toen Don Juan door de machten der Hel mede gesleept werd onder den vloer zijner eetzaal - waar zich nièt de kelder maar wel een infernaal strafverblijf scheen te bevinden (ik verwijs u nog éens naar de Opera en hare mise-en-scène) - bleef Doña Elvira, Don Juans een beetje vervelende gemalin, achter met een eenigen zoon: Don Juanito. Zij woonde, zoo als ge weet, te Burgos en daar zij met haar heerlijk trouwloozen gemaal veel had door gemaakt, deed zij haar zoon in een Jezuïtenklooster in de leer, hopende, dat Juanito een beetje deugdzamer paden zoû leeren betreden dan zijn vader gedaan had. Nu wil ik heusch niets geen kwaad van de Jezuïten vertellen en eigenlijk ook niets geen kwaad van Don Juanito, of van wie ook, maar ik kan u toch niet verhelen, dat Don Juanito in de kloosterschool der Jezuïten beet kreeg dat keurig deftige, ingetogene, lippen-op-een-geklemde en zoetsappig glimlachende, dat, als jongeling, hem kenmerkte. Was zijn vader geweest een zwierige cavalier, een magnifique misdoener, een sublime verleider, een superbe zondaar, een koninklijke wellusteling, Don Juanito, zijn zoon, scheen, hoe dan ook, een zalvend aandoende huichelaar te zullen worden. Schéen, zeg ik, want eigenlijk werd Don Juanito géen huichelaar. Don Juanito, met zijn bleek, mooi, Spaansch Greco-gelaat, zijn donkere, maar vrome
| |
| |
oogen, zijn zwarte maar sluikzwarte haren - wat had Don Juan een gezellige krullebol gehad! Alle vrouwen streken er gaarne over... - werd géen huichelaar en kneep heelemaal de katjes niet in het donker. Hij wàs heel vroom; hij bad veel, oneindig veel voor de ziel van zijn vader, die, na het banket met den Marmeren Gast, zoo in vlam en rook onder den vloer van de eetzaal verdwenen was. Neen waarlijk, Doña Elvira - zij was wel altijd héel saai geweest en we moeten Don Juans geval óok eens modern-psychologiesch beschouwen - bereikte wèl haar doel in hare laatste levensjaren: Don Juanito scheen een geheel menscheleven lang boete te zullen doen voor al de misdaden van zijn in de Hel mede gesleepten vader. Toen steeg Doña Elvira's ziel ten hemel en zelfs dáár vinden hare mede-engelen haar nièt amuzant.
Don Juanito, in rouw om zijne moeder, in boete voor zijn vader, liep met afgemeten treden door de straten van Burgos en langs zijn levenspad en huwde toen, nòg jong, een nichtje van den Commandeur, ge weet wel, de papa van Doña Anna, bijna door Don Juan ook al verleid: ik meen Doña Anna, niet den Commandeur. Dit huwelijk werd bedisseld door verwanten en vrienden om de beide vijandige families te verzoenen - verschillende belangen waren er mede gemoeid - en had met kalme statie te Burgos plaats.
De vrouw van Don Juanito heette Doña Sol, hoewel zij géene familie was van Hernani, wiens geliefde en echtgenoote immers ook Doña Sol heette. Doña Sol was een fantazie-rijke jonge vrouw, en haar naam scheen goed gekozen: hare oogen schitterden als zwarte zonnetjes, hare blonde haren schitterden als zonneschijn en zonneglans vervulde haar lieve zieltje, zonnegloed doorvloeide hare jeugdige aderen. Zij had véel van Don Juan hooren vertellen en, hoewel zij het nooit verraden had, koesterde zij wel een soort van geheime liefde voor den vader van haar echtgenoot en had zij daarom ook volstrekt geene bezwaren gemaakt, toen zij Don Juanito had moeten huwen. Nu woonde zij, met haar gemaal, in Don Juans paleis te Sevilla en zaten zij over elkaâr aan de zelfde eettafel, waar eenmaal Don Juan den Marme- | |
| |
ren Gast had genood... Don Juanito zeide zalvend het ‘benedicite’, maar Doña Sol keek met nieuwsgierig belangstellende blikken naar den parketvloer, den zelfde, die zich op die vreeslijke nacht - nu ongeveer twintig jaren geleden - geopend had om Don Juan te verslinden... Maar zij zeide niets en na het avondmaal gingen Don Juanito en Doña Sol spoedig naar bed.
Doña Sol had zich wel eenigszins anders de nachten voor gesteld in dit sombere verblijf, dat Don Juanito met sobersten smaak had doen stoffeeren met zwart fluweel. Als Doña Sol ter sluiks in het groote, katafalkachtige ledekant het zonneblonde kopje half omwendde naar den ronden rug van Don Juanito, die rustig den slaap des rechtvaardigen sliep, mijmerde zij zeker nog een uur lang na over de mysteriën des echtelijken levens, voòr zij met een zucht in sluimerde. Het lampje voór crucifix en beeltenis der Moeder-Gods verlichtte flauwtjes in de zwart fluweelen kamernacht de onbewogene ruglijn van Don Juanito en de naar hem toegewende, even zich teekenende andere ruglijn van Doña Sol, onder het dek, in de inktsombere schaduw. Zoo dat, overdag, Doña Sol vaak het blonde hoofdje schudde en zich af vroeg duizende dingen...
Zij begon over die duizende dingen te tobben. Zij had wel begrepen, dat haar gemaal, Don Juanito, een zeér braaf en deugdzaam mensch, man en zoon was, boete doende voor zijn vaders zonden, blaamloos en trouw als geen ander. Trouw; zeér zeker, iedere nacht welfde Don Juanito's echtelijke rug naast de hare in de donker fluweelene schemering. Tot Doña Sols gedachten en gevoelens zich verwarden, zich verwirrewarden en zij op een goeden dag haar morgengebed, geknield op haar bidstoeltje, richtte... niet tot de Moeder-Gods maar... tot Don Juan, dien zij in stilte zoo groote vereering toe droeg.
Het was een heiligschennis, waarvan het allerliefste, een weinig nu tobberige vrouwtje zich niet bewust werd. Maar wie er zich wèl bewust van werd, dat was Don Juan zèlve, ik meen, zijn ziel, die na een pooze hellestraf, door de hemelsche erbarming werd toegelaten tot het Vagevuur, om kans te hebben zich te louteren.
| |
| |
Don Juan, nog lang geen heilige geworden in de niet meer hèlscharlaken maar sulfergele vlammen des Louteringbergs, hoorde bede en zachte klacht van Doña Sol en besloot, na de purgatorische autoriteiten te hebben geraadpleegd, zijne schoondochter te helpen.
Don Juan was wellicht te slecht geweest. Don Juanito was wellicht te braaf. Het is vreemd, die kwestie, van goed en slecht: op de aarde is niemand er achter; tùsschen aarde, hel en hemel schijnen zij er ook niet heelemaal achter te zijn. Ten minste, die slèchte Don Juan kreeg van zijne vagevuursche superieuren vergunning dien braven Don Juanito, zijn zoon, een weinig te debaucheeren. En op een goeden avond, toen Don Juanito na zijn domino-partijtje thuis kwam langs de donkere straten van Sevilla - Sevilla is al héel vroeg donker - met het brave doel zijn rug te ruste te leggen naast het allerzuiverst gelijnde ruggetje van Doña Sol, verscheen uit het plaveisel van de straat - de bovennatuurlijkheid scheen toen vaak ònder de aarde te schuilen - de rosroode geest van Don Juan.
Zoon schrikte hevig van vader. Vader zag er wel geschroeid en Bengaalsch-vuur-omgeven uit maar was toch nog steeds de zelfde zwierige cavalier, hoewel niet meer zoo superbe zondaar... Don Juan had zich waarlijk reeds veel gezuiverd van zijne sublime misdoenerij om zich voor te bereiden door den Heiligen Petrus ontvangen te worden, eenmaal. Toch schrikte zoon hevig van vader, maar Don Juan kalmeerde Don Juanito. Hij maakte zich, na de eerste rosse verschijning, onzichtbaar en liep verder langs zijn zoon voort. Zijn schimme-arm echter boog over Juanito's schouder. En hij fluisterde aan Juanito's oor...
- U is dus mijn vader...? fluisterde Juanito terug, nog verschrikt en schuinoogende.
- Ik ben je vader, dien je nauwlijks gekend hebt, zeide de geest van Don Juan. Beste jongen, ik ben eindelijk eens voor je verschenen. Wees niet bang voor mij: heusch, ik verbeter me... Ik was zelfs den laatsten tijd op Sabbathnacht zoo kuisch als jij en nu, in mijn nieuwe omgeving, is heelemaal geen sprake van doldoe- | |
| |
nerij... Ze zijn heel tevreden over me: allemaal. Maar zie je... ik moèt eens met je praten. Je moeder - God hebbe haar saaie ziel! - wàs niet een vrouw voor mij. Had ik echter een vrouw mogen bezitten als mijn lieve schoondochter, als Doña Sol voor joù zeker is...
Don Juan praatte vertrouwelijk door aan het oor van zijn zoon, zonder dat de enkele voorbijganger en de Sereno, die het uur van de nacht afriep, iets zagen van den vaderlijken geest, die wandelde met den levenden zoon... En langzamerhand scheen het Don Juanito, dat zijn vader, dien hij steeds zeer gelaakt had, toch niet heelemaal een slecht mensch was geweest...
- Ik, vertrouwde Don Juan zijn zoon toe; was nooit op de Jezuïtenschool, hoewel ik wel geloof, dat er goed geleerd wordt... Wat zal ik je zeggen, jongen. Ik was een onhandelbare knaap. Mijn eerste liefde was mijn kindermeid en toen mijn brave ouders dàt zagen, dàchten ze niet aan de Jezuïtenschool, maar sloten me op in dien zelfden kelder, onder de eetzaal, waar langs ik later naar de Hel verdween... Dat is héel goed in Mozarts opera; ik meen in de opera, die in látere eeuw een zekere Mozart over mij zal schrijven. Maar dan zal er nog een andere kunstenaar zijn, die een gróot gedicht over mij zal dichten: die zal Byron heeten en zijn verzen zullen schitteren van gloèd... Hoor je, jongen, over joù zal geen componist een opera en geen poëet een epos maken...
- Ik ben tòch deugdzamer dan u geweest is, o beminde vader, verzekerde Don Juanito.
- Beste kerel, wàt is deugd en wat is ondeugd? vroeg Don Juans schim aan Don Juanito en de een filozofeerde lang aan des anders oor, op die avondwandeling door het stil nachtelijke Sevilla.
Don Juanito hoorde aandachtig toe en schudde wel eens toestemmend het hoofd, met eene beweging, dat het wèl zoo kon zijn... Hij vroeg zijn vader hem te vertellen van zijne tweede liefde, nu hij toch reeds van de kindermeid had verteld. Don Juan vertelde zijn zoon van vele liefdes, schoon niet van àlle, die Leporello eens geboekt had op de lange lijst. Don Juanito schudde nu weêr afkeurend het hoofd, zoo als een verstandig en levend mensch dat doet tegen een nog wat àl te loszinnige schim, die hem
| |
| |
allerlei dingen wil voor tooveren.
- Neen, zeide Don Juanito; zoo vele verspilling van levenskracht is nièt goed, is nièt braaf, en alleen weggelegd voor een epische ziel als u, die later verheerlijkt zal worden in rijm en rythme en muziek. Hoewel ik u zoû kunnen toe geven...
Wàt Don Juanito toe gaf, zoû ik niet dadelijk kunnen verraden; wel echter geloof ik, dat Don Juans oordeel over het Huwelijk, als goddelijke en menschelijke, als kerkelijke en maatschappelijke instelling, Don Juanito deed denken.
- Je moet niet vergeten, brave zoon, zeide Don Juan; dat ik er alles had doorgelapt. Dat laatste banket aan mijn Marmeren Gast... kostte vijftigduizend dukaten en... ze waren mijn laatste... ongeveer...
- Mijn moeder, Doña Elvira, beweerde Don Juanito; liet u bijna zonder een cent achter.
- Jou vrouw is rijk, niet waar? vroeg Don Juan.
- We zitten er warmpjes in, beaâmde Don Juanito.
- Weet je, fluisterde Don Juan; dat ze echtscheiding aan kan vragen...? En dat ze dat dòen zal... als de geest over haar vaardig wordt??
Don Juanito schrikte.
- Vader! riep hij. Vader!! Wàt zegt u? Waarachtig?! O wat een geluk, dat u me waarschuwde, beminde vader! En dat ùw geest... over mij vaardig wordt!!
- Waarachtig? vroeg Don Juan.
- Ik geloof het wel!! riep Don Juanito. Ik weet het bijna zeker!
- Dan dadelijk in huis, waar je vrouw op je wacht! riep Don Juan en zonder dat Don Juanito zijn huissleutel hoefde te voorschijn te halen, door bovennatuurlijkheid van mise-en-scène, duwde de geest van den vader het lichaam zijns zoons door de voordeur...
Don Juan bleef geroerd alleen.
- Hij zal een braaf echtgenoot worden, dacht hij. Een trouw echtgenoot. Een onberispelijk echtgenoot... Er was in hem iets van zijn moeder, er is ook wel in hem iets van zijn vader...
En hij verdween in een gloed van Bengaalsch licht door het plaveisel van de straat.
| |
| |
***
Die nacht lag het kopje, het zonneblonde, van Doña Sol te sluimeren, toegewend naar het donker omlijste gelaat van Don Juanito, Don Juans zoon.
En verkreeg zij den volgenden dag de vergunning van haar echtgenoot hunne slaapkamer te stoffeeren, in steê van met zwart fluweel, met roze mousseline, in zachte plooien overal opgehouden door vergulde, dikbeenige cupidootjes. De rococotijd begon toen juist.
|
|