| |
| |
| |
De dochter van Blauwbaard
Zij heette Fatma en woonde op een harer buitenverblijven, in de omstreken van Bagdad. Zij was Blauwbaards dochter uit zijn eerste huwelijk en zij was een wonderschoone vrouw; om haar maneblank gelaat golfde heur blauwe haar als een mantel over hare tengere schouders heen...
Het is niet algemeen bekend, dat Blauwbaard eene dochter had. Men meent algemeen, dat hij, kinderloos, verslagen werd door de broeders zijner laatste, ik meen negende, vrouw, die al zijne schatten geërfd zoû hebben. Indien men, zoo als ik, de geheime archieven der Sproke heeft doorzocht, zoû men, zonder héel veel moeite, vinden, dat Blauwbaard, met gekloofden schedel, stierf in de armen zijner dochter en háar alle zijne bezittingen na liet.
De jonge weeze, de betooverende Fatma, had haar vader zeer lief gehad, zoo als hij haar lief gehad had, hoewel zij zich nooit had kunnen vereenigen met de wijze, waarop hij zich bevrijdde van zijne vele ongehoorzame vrouwen. Zij vond deze wijze nièt mild, nièt edelaardig en eentonig van psychologie. Zij begreep héel wel, dat telkens hare nieuwe stiefmoeder had moeten bezwijken voor de verleiding harer nieuwsgierigheid. Zij vergoêlijkte niet haar vaders handelwijze en beschouwde die ook eenigszins als een niet te verontschuldigen uiting van sadisme.
De azuur gelokte Fatma, als jonge weeze, bleef eenzaam tusschen hare ontelbare rijkdommen en al hare dienaren en slaven, die als met een vorstelijken hofstoet haar omringden. De aanzienlijke families te Bagdad, aan het hof van den Khâlief, spraken
| |
| |
véel over de jonge, rijke, blauwharige, maar, trots hare onmetelijke schatten, begeerde er géene haar tot bruid voor een zoon of neef. Hare lokken wekten te veel herinnering op aan verschrikkelijke dingen. Zoodat de schoone Fatma alleen bleef, op hare onyxen terrassen, die tusschen dadelbosch en rozetuinen neêr traden naar hare kristalklaar spiegelende vijvers... En zij dwaalde, eenzaam ook, terug tusschen de onyxen zuilen der galerijen naar haar zomerpaleis, dat, met gouden en zilveren tichels geplaveid, ook met gouden en zilveren dakpannen was overdekt.
Tot zij de eenzaamheid niet meer harden kon en in maagdelijke liefde ontvlamde voor den opzichter harer hoveniers. Hij was een zéer knappe jongen, die van buiten kwam en het rustieke van zijn bedrijf gaf hem in Fatma's een weinig van oververfijning vermoeide oogen eene onwederstaanbare bekoring. Zoodat zij hem huwde, zonder zich te storen aan wat men van haar zeggen zoû in de aanzienlijke Bagdadsche families of aan het Hof van den Khâlief.
Fatma scheen zeer gelukkig. Zij vertoonde zich met haar gemaal in alle statie en kostlijke bevalligheid te stad en te land, in tapijt-versierde gondels op de vijvers, in kussensvolle draagstoelen in de straten, met een stoet van slaven in de bazârs en zelfs op de feesten aan het Hof, waar zij om haren rang en rijkdom toegang had. Zij vormde met haar beminden Emin een betooverend schoon paar: hij, forsch en jong, en glorifieerende in zijn nieuwen rijkdom - het type ‘parvenu’ bestond toen heelemaal nog niet -, zij, schitterende van liefde en onschatbare juweelen, die flonkerden aan haar gazen tulband en den zoom harer mantels bezwaarden, terwijl hare azuren lokken met wondergroote parelen waren doorweven. En de aanzienlijke Bagdadsche families betreurden reeds geene moeite te hebben gedaan Blauwbaards dochter te hebben gewonnen voor zoon of neef...
Plotseling echter verspreidde zich het gerucht, dat Emin gestorven was... Den vorigen dag nog hadden alle Bagdadders hem gezien, in de Moskee, en zie, daar vernam men, dat... hij gestorven was! Eene huivering ging door de stad maar er was voor den
| |
| |
Groot-Vizier en Opperofficier van Justitie toch geene aanleiding zich te bemoeien met de zaak, nu het zeer geloofwaardige gerucht rond ging, dat Emin, op dien warmen dag, te veel watermeloen had gegeten en na een hevige koliek was bezweken.
Vreemd zag men echter te Bagdad op, toen men er na drie maanden vernam, dat de jonge, azuurlokkige weduwe hertrouwen ging en wel met den luitenant harer eigene lijfwacht. Tusschen zoo vele staffieren, dienaren en onderhoorigen scheen Fatma te ruime keuze te hebben, om zich nog te bemoeien met de zonen en neven der aanzienlijke families van Bagdad. Het huwelijk had met een tooverige statie plaats en de nieuwe gemaal van Fatma glorifieerde, als Emin gedaan had, nu hij van zoo nederigen rang zich plotseling verheven zag tot dien van den gemaal zijner tooverschoone, tooverrijke meesteres.
Maar de jonge luitenant - Fatma had hem tot generaal verheven harer lijfwacht - stierf plotseling; het heette, aan een val van zijn paard. Het was een onduidelijk bericht; was de jonge luitenant-generaal of was het paard gevallen? Daarbij... had niemand den jongen luitenant-generaal van Fatma's lijfwacht nòch gezien op een paard, nòch zien vallen... ja, niemand had hem den dag van zijn dood gezien en eene hevige emotie verspreidde zich door de Bagdadsche families en aan het Hof van den Khâlief, omdat men maar al te goed zich heugde, dat Fatma blauw gelokt was als haar vader eenmaal was blauw gebaard geweest.
De treurende weduwe Fatma, in hare zwarte rouwsluiers, bezaaid met zwarte diamanten, geleek wel eene Koningin der Nacht, vooral omdat hare blauwe haren dóor de rouwsluiers met zoo suggestieven nachttint door schemerden, dat zij zonder iets aan zich te grimeeren had kunnen optreden in Mozarts Zauberflöte. Zij zong echter niet zoo zware en moeilijke coloratuur en vergenoegde zich liever met een derden gemaal te nemen: ditmaal, eenvoudig-weg, een der dragers van hare palankijn. Dat de jonge Ali een pracht van een kerel was, die er nu, als derde gemaal, in zijn damasten samaar uit zag als een jonge sultan, kon niet betwijfeld worden, maar waaraan wèl werd getwijfeld, tus- | |
| |
schen de aanzienlijke Bagdadsche families aan het Hof van den Khâlief, dat was of hij, na drie maanden huwelijklevens, wel zijn natuurlijken dood was gestorven... Hoe, zulk een krachtige, mooie, gezonde kerel, als Fatma's palankijndrager-echtgenoot, zoû, natuurlijk-weg - het heette na malaria - gestorven zijn en rustiglijk begraven, zonder meer! Hoofden knikkebolden tegen elkaâr, oogen vertrokken van afgrijzen, monden van heimelijke suppozities en de Groot-Vizier met den Opperofficier van Justitie beraadslaagde of zij zich niet bemoeien zouden met de kwestie-Fatma; met dat na drie maanden huwelijks sterven en verdwijnen van den eenen gemaal na den andere!
Zij beraadslaagden echter zoo lang, dat Fatma huwde voor de vierde, vijfde, en zesde male. De vierde maal was het met een Perziesch koopman uit Teheran, wien een lang leven uit de lijnen zijner hand voorspeld was; de vijfde maal met een der roeiers harer lustgondels; de zesde maal met een eenvoudigen slaaf, die werkte in Fatma's smaragdenmijn. Telkens, na drie maanden, stierven de rampzalige echtgenooten. En liep de treurende weduwe door Bagdad rond als de Koningin der Nacht...
Toen scheen de maatstaf vol. Groot-Vizier èn Opperofficier van Justitie verschenen voor Fatma's lustverblijf, maar het scheen, dat zij naar een ànder verblijf verhuisd was. Want zij had er meerdere: dat met de onyxen terrassen en dan dat met de parelmoêren balzaal en dan dat met de chryzolieten torens, om niet óok nog te vermelden dat met de agathen badkamer, dat met de kwikzilverfonteinen en dat met de geheime boekerijen, vol occulte wetenschap... Zoodat Groot-Vizier en Opperofficier van Justitie na van het eene lustverblijf naar het andere te zijn gesjouwd, en overal bot te hebben gevangen, eindelijk Fatma thuis vonden in haar lustverblijf der wetenschap...
Zij ontving hen een weinig verstoord. Zij was nièt als Koningin der Nacht; de schoone, azuurlokkige weduwe van zes mannen scheen meer eene peri uit het Paradijs, in hare transparante, witte sluiers, maar dan ook eene ietwat verstoorde peri...
- Wat wenscht gij? vroeg zij hoog.
| |
| |
- Te weten den oorzaak van den dood van uw zesden gemaal?
- Begint ge eerst, vroeg Fatma; uw onderzoek bij mijn zèsden gemaal?
- Wij zullen òp klimmen tot uw eersten! dreigden de grootwaardigheidsbekleederen.
- Ik daalde liever neêr naar mijn laatsten, zeide Fatma; en heb u alleen dit te zeggen: dat ik u niet veel te zeggen heb. Mijn zesde gemaal is gestorven... aan een anderendaagschen koorts...
De hooge heeren wilden nijdig antwoorden, maar op dit oogenblik verscheen, plotseling, de smaragdmijnwerker, zesde gemaal van Fatma, in levenden lijve. Hij zag er gezond, stevig en beminnelijk uit en onder zijn arm droeg hij een paar folianten.
- Wat is dàt?? riepen de hooge heeren.
Fatma haalde de tengere schouders op. - Dat is niet anders, verwaardigde Fatma te verklaren; dan dat de beste jongen nièt dood is. Hij is alleen maar wat dom, en daarom bracht ik hem, om hem meer kleur in zijn conversatie te geven, in dit lustverblijf der Geheime Boekerijen, opdat hij op zijn gemak wat lezen kan...
-Maar, - ging den Groot-Vizier plots een licht op -; uw andere vijf mannen dan, o blauwbaardige, ik meen blauwlokkige Fatma??
Fatma haalde wederom die altijd tengere schouders op.
- Leven, bekende zij; als deze smaragd-mijnwerker-echtgenoot leeft. Ik sequestreerde echter mijn gondelroeier-gemaal in mijn lustverblijf der kwikzilverfonteinen, om hem te leeren wat vlugger te zijn in zijn bedrijf van gondelier-echtgenoot, want hij talmde mij vaak te lang het huwlijksbootje te roeien op de vijvers der liefde en kwikzilver, in kleine dozis toe gediend, jaagt het bloed door de aderen; mijn Perzische koopman leeft nog altijd zijn leven, dat lang zal zijn, voort, maar in mijn villa met de agathen badkamer, want hij riekte soms kwalijk naar zijne kameelen; mijn palankijndrager-echtvriend sloot ik op in mijn chryzolieten toren, omdat hij gekheid maakte, de aterling, met mijne dienvrouwen en ik hem voor mij alléen wilde behouden. Dan heb je
| |
| |
nog mijn generaal-luitenant; nu, heeren, daar dans ik iedere nacht mede in mijn parelmoêren balzaal; hij walst heerlijk en het is nu eenmaal niet gevoegelijk, dat zulk intiem genot wordt afgesponnen ten aanschouwe van allen en iedereen; de lieve kerel wacht dus rustig in de parelmoêren balzaal, tot ik die ontsluit... En eigenlijk ach, weet ge, is mijn eerste jongen me het liefst; u weet wel, mijn hovenier en heusch, die leeft óok nog, en niet verder toeft hij van de onyxen terrassen dan ik noodig heb om hem te bereiken iederen oogenblik, dat ik naar hem verlang... Gij ziet mij heel vreemd aan, hooge heeren, maar het is niet anders. Kijk, ik ben Blauwbaards dochter, en ik aard naar hem, in ziel en lok. Hij had behoefte aan vele vrouwen, ik heb behoefte aan vele mannen. Hij doodde echter zijne vrouwen, onder het voorwendsel, dat zij ongehoorzaam hem waren; ik doodde nimmer mijne gemalen: ik sloot ze liever òp, om hen te beschaven en meesteres over hen te zijn. Zoo ik hysteriesch ben, ben ik daarbij ook zeer feministiesch; in alle opzichten ben ik vroùw. Wat wenscht ge nog meer te weten??
En de fiere Fatma stond hoog opgericht tegen over de beide dignitarissen van den Khâlief. Maar deze riepen op het onverwachtst hunne trawanten en bevalen:
- Sleept deze slechte vrouw mede, voor den divan van den Opperbeheerscher!
Zoo gebeurde het. Fatma, Blauwbaards dochter, werd door alle straten en over alle pleinen van Bagdad gesleept tot voor den divan des Khâliefen, die haar veroordeelde het azuurlokkige hoofd op het blok te leggen.
- Het is vreemd, dacht Fatma, terwijl zij in de handen der beulen werd overgeleverd. Mijn vader vermoordde zijne vrouwen, en men laakte hem zéer daarom: ikzelve had bezwaar tegen zijn handelwijze... Ik, zijne dochter, vermoordde nooit mijne mannen: ik verzorgde ze liefdevol, kweekte ze op, beschaafde hen en ontwikkelde hunne kwaliteiten, het is waar op eenigszins beslotene wijze, in onyxen hoven, chryzolieten torens, parelmoêren balzalen en wat dies meer zij... en ook déze opvatting van het hu- | |
| |
welijk, hoe overdacht zij ook is, vindt men niet goed...
- Het is vreemd - spon Fatma's gedachte voort -; maar ik geloof, ik weet bijna zeker, dat het nièt mogelijk is de publieke opinie in zake van liefde en huwelijk gunstig voor zich te stemmen... als men een blauwen baard of azuren lokken heeft...
En even weemoedig om deze onwederlegbare filozofie, boog zij het blauw omgolfde hoofd op het blok...
Poogde nog éven het probleem op te lossen...
Maar slaagde niet, want in een stroom van purper vloten uit haar gekliefden hals hare laatste ideeën weg...
En lag het azuur gelokte hoofd van Blauwbaards dochter in bloed over den vloer van den gerechtshof...
Waarna de zes mannen erfden.
|
|