| |
| |
| |
| |
I
Florence, 3 Juli x
Bacciamo la terra! zoo als in de Figlia di Jorio (van den grooten Gabriele) de drie zusters van den herder Alicio uit roepen, met dat sierlijke gebaar, waarmeê zij, zich even bukkende, de vingertippen kussen en ze uitstrekken naar den beminden grond. Bacciamo la terra! Want wij zijn weêr in het zoete Florence, wij zijn weêr op Italiaanschen grond, wij hooren weêr de taal van het zoete si om ons; de gezichten rondom zijn sympathiek, de bewegingen zijn natuurlijk elegant en gratieus; het Toskaansche landschap, teeder van olij venheuvelen, donker van cypressen-alleeën, gevoelvol van oude kloostersilhouetten, glooide en gleed ons al tijden ter zijde, waar wij uit den trein keken, terwijl telkens de mooi stormende zee zichtbaar was, donker grijs onder wolkenzwarten hemel, ziedende schuimende neêr klotsende tusschen klippen en rotsen, en nu... nu stappen wij uit aan het station van Santa Maria Novella, en ik zie dadelijk tusschen de menigte de groote gestalte van mijn vriend en de kleinere van zijn zuster; beiden zijn van Cecina gekomen en zij verwelkomen ons en omhelzen ons uitbundig en blij, en nu, nu zijn wij samen in dit oude, lieve paleis, in dit prettige, gezellige pension en Orlando, mijn vriend, en Elettra, zijn zuster, zijn bekoord, omdat zij het pension niet kenden en wij, vreemdelingen, het al kenden sedert achttien jaren!!
Bacciamo, bacciamo la terra! Daar is de oude, oude kerk van
| |
| |
Santa Maria Novella, nog over uit héel oude middeneeuwen, met hare aandoenlijke, lieve façade - de kerk, waar in Boccaccio's Decamerone jonge edellieden jeugdige edelvrouwen ontmoeten en met haar de verschrikkingen van Florence's pest ontvluchten naar een villa buiten, waar zij te zamen verwijlen, en zingen en dansen en elkander vroolijke, ondeugende verhalen vertellen; de kerk, waar achter in het koor de verrukkelijke Ghirlandajo's ons geven het leven van Jezus Christus en dat van den Dooper, met geheel Florentijnsche types der Renaissance - portretten der Medici's en Pitti's en Tornabuoni's, portretten van humanisten en dichters en geleerden en kunstenaars - tusschen Florentijnsche architektuur en ornamentiek, tegen Toskaansche landschappen aan: gehéel de Florentijnsche Renaissance in oude, oude fresco's voor ons herlevende en bij welke ik alléen aan Florence denk, aan de Renaissance, en niet aan Jezus en niét aan den Dooper! Ik ben met Orlando de kerk binnen geloopen om éven dien indruk weêr te hebben van oud-, oud-Florence; Elettra en mijn vrouw zijn vooruit gegaan, te voet, naar het pension; het is vlak bij, en Livio, de knecht, was er ook, aan het station, en heeft reeds onze kleine bagage gebracht en zal straks zorgen voor de koffers, en de portier Antonio verwelkomt ons nu, en boven is het mlle. Dorothée - de propriétaire, een Zwitsersche - en zie, wij hebben weêr onze oude kamers, groot als zalen, heerlijk en ruim en gezellig, met die oude, comfortabele meubels, en dàar, dàar is de hangende tuin, de tuin van den markies, die beneden woont, en ik ben verrukt en geef een kreet, want ik heb den tuin nooit zòo gezien nog: éen wemeling van bloeiende roze en witte oleanders vóór, daar achter een scharlaken gegloei van granaatboomen in bloei, dáar achter een gordijn van wind-bewogen - het stormt en het is frisch! - bamboe's, waar door de vergane fresco's van den hoogen huizenmuur, die den tuin afsluit, met ogivale bogen en vage figuren verschemert, verschiet...
Wat is dat alles mij dierbaar, mij vreemd dierbaar, zoo dat het mij zwelt in het hart en mijn oogen vochtig worden. Ik ken dit alles sedert achttien jaren: in deze kamers ben ik achttien jaren
| |
| |
geleden afgestapt voor het eerst, in deze kamers hebben wij samen, mijn vrouw en ik, onze allereerste Italiaansche indrukken toen overgedroomd en doen bezinken, tot zij een schat, een schat van liefde geworden zijn, diep, diep in ons beider zielen; in deze kamers hebben wij verdriet gekend, wanhoop, ziekte, moedeloosheid; in deze kamers is zij terug gebracht, òpgedragen door Antonio en Livio in een grooten stoel, haar hoofd door mlle. Dorothée gesteund, terug gebracht uit het Ospedale, nóg zwak, maar herstellende al, terug gebracht tusschen àl de rozen, waar meê wij hare kamers hadden gesierd; in deze kamers heb ik gewerkt, hebben wij plannen gemaakt voor de toekomst, die weêr op lachte, de toekomst, die nu het lieve heden geworden is... Sedert achttien jaren, bijna iéder jaar, is er iets van mijn leven blijven hangen aan deze lieve kamers, heeft er iets van mijn ziel zich verdroomd uit die oude, nauwe ramen, waar de zon toch in gouden zegen door binnen vloeit, naar die lucht toe, waar tegen het stadsgezicht zich nóg antiek profileert...
Wij waren jong, wij reisden voor het eerst, wij zagen voor het eerst, wij voelden voor het eerst... Onze liefde voor dit alles - lucht, stad, kunst, land en menschen en taal - is dadelijk geweest, is spontaan op gebloeid in onze ziel, als een groote, hooge, lieve bloem: een bloem, die tot een schat van bloemen geweligd is: een schat, die ons altijd heeft getroost en zal troosten. Sedert is het leven ons geweest wat het voor allen is: mengeling van smartelijke en wéldoende dingen... En ieder jaar, bijna, kwamen wij hier terug, en er bleef hier iets hangen, in deze stad, in deze wijk, in dit paleis, in dezen tuin, van ons leven, onzen droom, van onze gemeenschappelijke liefde voor dit land en dit volk, zoo dat het er nu vól herinnering zich om ons samen geweven heeft, zoo dat wij nu die herinnering bijna tásten om ons, tasten met streelende vingers.
***
De stad is moderner geworden, in deze achttien jaren. Nutteloos vele electrische trammen doordaveren haar en verdringen zich op
| |
| |
elkander kruisende rails, in héel nauwe, antieke straatjes, als de Via dei Fossi, waar ons paleis staat. Want ik praat steeds van: òns paleis. De wijk heeft ook veel antieks verloren: donkere, duistere, aardige antiquiteitenwinkels werden, helaas, herschapen in schit-ternieuwe magazijnen vol afschuwelijke, moderne marmers, ontheiligingen van het goddelijk Carrara: danseressen in kanten rokjes van marmer, nuffige schepsels, die een kapel grijpen op haar schouderblad; baders en baadsters en maillot; en alles in puur, zilvergrein glinsterend Carrariesch marmer!! Niet naar kijken en niet over schrijven! Het nieeren, en nu u zeggen: dat het niet bestaat, hoor; dat al die afgrijselijkheid een booze droom van óns is geweest! Het bestaat dus niet: het was een cauchemar, en wat wèl bestaat, dat is, de hoek om van óns paleis, onze lieve Via della Spada, en ze is nog even antiek, aardig, curieus, kleurig, en vuil als achttien jaar geleden! Gelukkig! Ze is misschien het allercurieuste straatje nog van Florence. Ze is heel nauw, en er gaat heel veel beweging door over haar grootsteenig plaveisel, dat mij nog oùder schijnt dan middeneeuwsch, dateerende uit de Oudheid zelve! De huisjes zijn laag en nederig, en ons paleis - nu ja, het paleis van den markies - domineert er trotsch en heerelijk over heen: uit onze ramen beheeren onze blikken het nauwe, curieuze straatje, als of we neêr blikken op wat óns vazal is! Wat is er al niet te doen, in dat straatje! De steenen bank, die óm het paleis gaat, is in genomen door bloemenverkoopers, door vruchtenverkoopers, door bedelaars, door krantenventers: het vlakt er bont van late rozen en vroege vijgen, en donkere kriekkersen: de kreten weêr klinken er over en weêr, zangerig en door dringend, en klinken tot een straatsymfonie te zamen; vóor de kelders van het paleis, waar de markies zijn oliën en wijnen verkoopt, staan de karren vól fiaschi en de paarden zijn getuigd en versierd met rustiek harnachement, op den rug een koperen ornament als van een belleman, vól schelletjes en kwastjes van roode en van blauwe wol, en de fiaschi, met het olielaagje boven in de nauwe halzen, dat den wijn goed doet blijven, zijn karbonkelrood en topaasgeel van heerlijke Toskaansche wijnen... Over het paleis is de rosticce- | |
| |
ria, dat is de open keuken, waar even een pollastro gebraden wordt of een sappige karbonade omringd wordt met geurige risotto; er liggen, voor het meê nemen, smakelijke plakjes groenten; er staan lokkelijke, kleine pannetjes vol witte boonen, en niet minder lokkelijke groote pannen vol koekjes polenta, goudgeel! In de open keuken is er altijd gedrang en gelach, en de koks zijn heel bezig en in een schemerduister blikkert aan den wand het koperen vaatwerk en laaien groote vuren omhoog!
Maar ons straatje, ons aardige, kleine, nauwe, vuile Via della Spada, heeft nóg meer belangrijks. Er is een oud kerkje, de San Pancrazio, die in een sigarenfabriek is herschapen, en voor op het plaatsje, stallen op wagens de oud-ijzerverkoopers al hun curieuze waar uit, zoo wel geluk aanbrengende hoefijzers als bronzen bekers, die zij u ernstig aanprijzen als werk van Benvenuto Cellini; daarbij copieën van de lantarens van het Palazzo Strozzi; en naast die oud-ijzerverkoopers is de liedjes-verkoopster: tegen een muur heeft zij draden gespannen, en in die draden steekt zij al haar liedjes: romancen en balladen: la Povera Pia, l'Orfanella, Amore e Vendetta, sentimenteele liedjes en vroolijke liedjes, maar meestal van liefde en trouw, en smart en wraak en dood-gaan...
Over het oud-ijzer en de balladen tegen de muur, is de vo-gelkoopman: een winkeltje vól vogels in kooien; naast de vogelkoopman is de uitdrager; schilderachtig hangen de gedragen kleêren en bengelen de gedragen laarzen, en dat alles met de kleine slagers en de kleine kruideniertjes is zoo geestig en typiesch van kleur en gedoe, als ik in geen ander Florentijnsch straatje weet...
Ik ben dus blij weêr hier te zijn. Ik kies altijd het vuile, nauwe straatje uit, om het paleis, dat op een hoek staat, te verlaten of binnen te komen, en geef er den voorkeur aan boven de andere straat, de Via dei Fossi, die vroeger ook aardig was, maar waar nu de moderne horreurs in Carrara mij tegen grijnzen achter breede spiegelglazen. Ik wip dus télkens het kleine, vuile straatje in, en, ik weet het niet, het is wel vuil, maar het is toch niet vuil: ik loop er door heen met witte schoenen en mijn schoenen blijven wit; de karren met uitstekende wielen bedreigen mij met wagensmeer,
| |
| |
maar ik krijg nooit wagensmeer aan mijn kleêren: het is waar, je moet leeren loopen door zulke straatjes, je glipt er door alles en tusschen iedereen door; meestal koop je er nog kersen en vijgen, die je, al glippende, snoept, of je hebt juist bloemen gekocht, of je bent beladen met pakjes, maar het doet er niet toe; als je van die straatjes houdt, zijn ze niet vuil en ze besmetten je niet: ik weet niet hoe dat komt. En alle gezichten, van het slagertje, het kruideniertje, van den oud-ijzerventer en de dame, die de balladen verkoopt, en zich toe wuift met sierlijk waaierbeweeg, kijken je aan en groeten en glimlachen bijna, als of ze je beduiden willen: ja wel, daar zijn jullie weêr, we herkennen je wel, je komt ieder jaar; ieder jaar glip je tusschen de wijnkarren en al het gedrang en gedoe, en wip je den hoek om, het paleis in...
Het paleis, óns paleis, nu ja, het paleis van den markies... Ik ken den markies sedert achttien jaren; ik heb hem dikwijls ontmoet in salons, bij kennissen, oud, grijs, mager, lang, bleek en gedistingeerd. Ook nu, op den breeden, granieten trap heb ik hem even gezien, en hij herkent mij, en hij zegt mij weêr, vaag en vriendelijk:
- Zoo, is u daar weêr... Fortunatissimo, u weer te zien... Is u den heelen winter in Stockholm gebleven? Dáar zal het wel koud zijn, niet waar...
Want de markies houdt vol, dat ik Zweed ben. Ik weet niet waarom. De markies weet, dat ik schrijf, maar mijn nationaliteit is nu eenmaal voor hem Zweedsch. Voor hem ben ik ieder jaar van Stockholm gekomen, waar het zoo koud is. Ik heb hem in de eerste jaren wel eens willen inlichten omtrent mijn landaard en hem zelfs verteld, dat ik een onderdaan ben van onze beminde Koningin Wilhelmina. Het is echter niet tot hem gekomen. Hij heeft nu, al sedert achttien jaren, het idée-fixe, dat de vreemde, Noordelijke auteur, die daar uit de ramen van het pension over den hangenden tuin ligt te droomen, weêr uit Stockholm is gekomen, Stockholm, waar het zoo koud is. Ik laat hem in den waan. Hoffelijk en sympathiek drukt hij mij de hand. En ik zeg:
- Wat is uw tuin weêr mooi, markies! Met al die bloeiende
| |
| |
oleanders en scharlaken granaatbloemen! En wat worden de boomen groot! Kan dat heusch geen gevaar voor de stallen, die onder den tuin zijn, en waarop de tuin is aan gelegd?
- Neen, neen, zegt de markies, hoffelijk en vaag. Neen, neen... Ja, ja, de tuin is mooi: de tuin van Semiramis, niet waar... in het klein, in het klein. Heeft u in Stockholm óok hangende tuinen?
Ik verzeker hem, dat hangende tuinen alleen bekoringen zijn van het Zuiden, van Babylon en van Florence. En neem afscheid voor van daag van den markies.
Ook lezer, van u. En zoo ge eenige sympathie hebt gevoeld voor ons paleis, voor ons pension, en vooral voor ons nauwe vuile straatje, zal ik u beloonen, door u over een week buiten Florence meê te nemen, naar een prachtige, een beetje verwaarloosde villa en verwilderden tuin - geen hangende - waar ik twee dagen en nachten vertoefd heb, met voor onze oogen de golvende wegblauwingen en verdroomingen van Toskaansche berglijnen, ver, ver weg - tusschen de intense realiteit van prachtige, donkere zonschermpijnen en steeneiken vlak bij, schaduwend over ons heen...
En u de vreemde, curieuze geuren van de Via della Spada - aromen van polenta, gebraden kippen, vroege vijgen, late rozen, wijnen en olieën - doen vergeten in een zoete balseming en streeling van buitenlucht, van geur van gras en kleur van smetloozen hemel.
| |
II
Sesto, 7 Juli x
- Ik moet, zegt mijn vriend Orlando; gebruik maken van mijn verblijf te Florence, om naar mijn oom te gaan, zio Piero, die op zijn villa, la Colonnata, woont, bij Sesto, en ik zoû het aardig vinden als jullie meê gingen, en er een, of twee nachten bleven logeeren met ons, want de villa is heel mooi en zal zeker aan Gigi bevallen.
| |
| |
Wij hebben scrupules. Zal het niet last geven als wij meê komen...? Elettra legt ons uit van niet. Zio Piero is een oude man, kindsch en onnoozel, en hij woont op de villa bij Sesto met een intendant, een oude meid en een ouden knecht. Orlando moet er tweemaal in het jaar heen, om rekeningen na te kijken. Elettra gaat dan meê om een blik te slaan in de linnenkasten van den ouden oom. Er zijn bedden, en als wij, zegt Elettra, de risotto van Carlotta voor lief willen nemen, geeft onze medekomst niets geen last, en de oude oom Piero zal ons vermoedelijk niet eens zien.
Wij gaan dus, met Orlando's automobiel, met, als bagage, een paar kleine valiezen.
- Als het maar mooi weêr wordt, zegt Orlando; zoo dat je veel aan den tuin hebt...
Na een groot uur van slingerenden weg zijn wij gekomen voor het monumentale steenen hek van la Colonnata en de grimmige, antieke leeuwen, de poot op een bal geklauwd, grijnzen ons toe, goedig barsch en komiek. Wij stappen uit en de intendant, die verwittigd is, verwelkomt ons met oude Carlotta en nog ouderen Guido, die beleefd buigen en hoffelijke dingen zeggen aan Elettra, Orlando, aan ons.
Het is heel mooi. Het is elf uur en de zon is warm en goud, en de hemel, hoewel nog niet louter, blauwt als donker turkoois tusschen wolkjes, die als witte hemelschaapjes weiden over etherische velden. Dat is heel hoog en glanzend en ver en diep. Maar over ons, als een bescherming van reuzenwachters, rijzen de steeneiken en wringen de donkere takken als met gespierde armen van strijders, die een booze god herschiep in boomen, en het loover is geheimzinnig dicht en duisterend zwart.
Plots, een verrassing, vertoont zich het landhuis. Een lange kolonnade zuilt omhoog op een terras, dat met tien, twaalf trappen neêr daalt naar een grassige vlakte, een weideperk, waar de halmen hoog op geschoten zijn, scharlaken doorspikkeld met klaprozen, en zilverwit overstippeld met tallooze madeliefjes. Op die bloemige vlakte rijzen twee zonschermpijnen omhoog, hun donkere baldakijnen uitbreidende in de lucht van turkoois. Tus- | |
| |
schen de zonschermpijnen, in het midden, oud en verbrokkeld, een zonnewijzer.
Daar het landhuis hoog ligt, en de tuin lichtelijk heuvelt, zien onze oogen vàn het terras en zelfs van de bloemige weide over geheel het omringende landschap heen: de heuvelen, groen, overblokt met witte huisjes; de bergen, daar achter, amethystachtig opgolvende tegen de lucht van turkoois. Het is, in het rond, ver, wijd en eenzaam, en het geeft de illuzie van mijlen ver verwijderd te zijn van alle bewoonde wereld. Het is stil: er is alleen een bruischen in de natuur, heel zacht en in ondertoon, maar op dit uur zwijgen de vogels...
Ja, het is heel mooi. Het huis is oud en groot achter de lange kolonnade; wij gaan door een lange galerij, kleurig van oude, gebarsten fresco's, een steenen trap op, en Elettra en Orlando voeren ons onze kamers binnen. Er zijn vier kamers bereid en vier bedden opgemaakt. Er is verschil tusschen deze kamers en deze bedden. Het zijn namelijk twee heel groote zalen en twee celkleine kamertjes. Er zijn drie kleine ijzeren bedjes en één groot gebeeldhouwd notenhouten ledekant. Het gebeeldhouwde ledekant staat in een overwelfde zaal, en Elettra biedt het mijn vrouw aan. Maar zij geeft den voorkeur aan een cel met ijzeren bedje. Waarop Orlando mij het praalbed aanbiedt, omdat Elettra ook een ijzeren bedje prefereert.
- En ik dacht eigenlijk wel, zegt Orlando; dat Gigi deze slaapzaal mooi zoû vinden...
Zeker vind ik mijn ‘slaapzaal’ mooi! Zeker vind ik mijn ‘praalbed’ mooi! De gordijnen zijn van versleten oud rood brokaat. En op een witte houten tafel, bedekt met een servet, staat een antieke majolica-waskom! Groote spiegels rijzen in gouden gekrul op marmeren console's omhoog naar het koepelvormig plafond in fijn stucco, maar een gebeeldhouwde, noten tafel en twee antieke stoelen, wankel van pooten, zijn de eenige meubels van mijn slaapzaal! Ik treed echter over medaillons van ingelegd marmer.
Ik lach. Ik lach om mijn ‘slaapzaal’, ruim, koel en van meubels leêg, met dat immense, rood brokaat-omdrapeerde bed, en die
| |
| |
kostbare kom op het wit houten tafeltje. En Orlando, om mijn lach, wordt heel ernstig en oppert:
- Misschien zal je het hier niét goed hebben, Gigi...
Bedenkelijk de brauwen fronsende, ziet hij in het rond, en herneemt:
- Er zijn geen kasten, er is geen commode...
- Het doet er heusch niet toe, Orlando, zeg ik; er is een praalbed en er is een antieke majolicakom, en ik zie mijzelven griezelig dikwijls weêrkaatst in monumentale spiegels! Ik kan mijn paar kleedingstukken wel ophangen aan die spijkers. Ik zal hier erg romantiesch logeeren...
- Als het weêr maar mooi blijft, oppert Orlando; er waren booze wolkjes aan de lucht.
Orlando en Elettra gaan hun opwachting maken bij oom Piero, maar wij zullen daarna met ons viertjes in een kleine pergola dejeuneeren. De pergola is voor een zijvleugel van het huis, de tafel is er gedekt, en op een grasvlakte vóor de pergola rijst een prachtige ceder. O, wat een mooie boom. Statig en donkergroen, met zwarte diepte tusschen zijn naaldenloover, rijst de ceder tegen den hemel, die middagblauwt, en waar, als op etherische velden, de dikwollige onweêrschaapjes weiden, dichte kudde van wolkjes. Ze drijven weg, ze drijven langzaam weg...
De ceder rijst donkergroen en statig. Zijn laagste takken sleepen over het grasveld, waar wild de ongemaaide halmen weligen. In de zon is het grasveld zilvergestippeld van duizende madeliefjes. Ter zijde, uit een antiek steenen masker, spuwt een ronde straal water zijn zilverboog. En plots, als om ons te verwelkomen, beginnen in den ceder een, twee, drie krekels te vedelen: een miniatuur-orkest van snaar-instrumenten. En heel de natuur bruischt mede, in ondertoon, maar op dit uur zwijgen de vogels...
Wij zetten ons aan tafel. Oude Carlotta dient ons dampende risotto op, met een gebraden kippetje.
- Carlotta, zegt Orlando; je moest ons een fiasco brengen van dien ouden Orvieto...
- En ook het fruit, signore; dat heeft Bianca vergeten, bromt de oude Carlotta.
| |
| |
Wij hebben Bianca nog niet gezien. Zij is Carlotta's dochter, en zij moet heel mooi zijn en is zoo verlegen, dat zij hare oude moeder ons laat bedienen. Maar plots, terwijl Orlando het gebraden kippetje vierendeelt, verschijnt Bianca... Zij verschijnt op de onderste treden van de trappen, die naar de pergola voeren. Zij is slank van jeugd in gele blouse en rooden rok; zij is goudwit van tint en goudgetint blauwzwart van haar; zij is éen harmonie van lijn en van kleur, waar zij, verlegen, de zware oogscheelen neêr geslagen, verschijnt op de onderste trede der pergola en zij aarzelt even, met gebogen knie, niet durvende hooger op komen, en zij torst, rustiek en bevallig, met éen hand op het hoofd een groote schaal fruit, blonde vijgen en purperen kersen, en draagt in de andere hand een groote fiasco, aan rieten ring, luchtig en gratieus, trots hare verlegenheid, zoo dat de wijnzware fiasco éven bengelend zwaait heen en weêr...
En ik ziè het in eens, en roep uit, tegen mijn vrienden:
- Kijk, Orlando, Elettra, kijk! De ‘dienstmaagd’ uit de Santa Maria Novella, van Ghirlandajo, uit de Nascita di S. Giovanni!!
De ‘dienstmaagd’ uit de Santa Maria Novella!! Nu zien wij allen, mijn vrienden en mijn vrouw, nu zien wij allen in de verlegen Bianca, de knie opgetrokken, de oogscheelen neêr, den ooftschaal op het hoofd, de fiasco aan den vinger bengelend, - de ‘dienstmaagd’ van Santa Maria Novella! En Bianca, die niets vermoedt, dat zij onbewust een oude Renaissance-figuur voor ons herleven doet, maar, arme, door hare oude moeder weêr gescholden wordt om hare verlegenheid en om hare boersche wijze van fruit opdienen en wijn, zet, blozende als een klaproos, nu de fiasco neêr voor Orlando en den ooftschaal neêr voor Elettra, antwoordt onverstaanbaar op Elettra's, Orlando's vriendelijke vragen... en snelt dan weg, een verschrikte hinde gelijk, over het zilvergestippelde grasveld, onder de gezeefde schaduwen van den ceder...
En weêr ondervind ik die heel bizondere bekoring, die alleen in Italië is: de bekoring, dat telkens, onverwachts, een schilderij, een fresco, een herinnering aan iets wat ge mooi hebt gevonden in
| |
| |
kerk of muzeum, plotseling levend voor u staat en loopt en beweegt en kleurt en lijnt en... weêr verdwijnt, als een vizioen: herinnering, éven tastbaar en werkelijk, en dan vervagende in het gewone leven, dat zoo dikwijls voor enkele seconden hier in dit land, plotseling op leeft in schoonheid, en dan wel weêr weg is... maar u bekoord achter laat, en zoo stil verheugd, diep in de ziel, omdat alle die schoonheden wérkelijk kunnen zijn en niet alleen maar gedroomd door kunstenaarszielen...
***
Na de siësta vinden we elkander weêr, onder den ceder. Wij liggen onder den ceder, in het hooge gras en onze handen spelen met halmen, klaprozen en zilveren madeliefjes. De krekels vedelen, gestadig en nauwgezet, hunne concerto's af en de vogels, al vroeg, komen terug voor den avond. Boven onze hoofden schijnt de ceder vól vogels te zijn, die vreemd zenuwachtig tjilpen, vóor dat zij slapen gaan, en ik lig hen te bespieden, mijn hoofd op een kussen, dat ik over een cederwortel gevlijd heb. Op een laag tafeltje bereidt Elettra de thee, en wij hebben iets van een moderne Decamerone, zoo lui en genoegelijk tusschen die halmen, tusschen die bloemen, vooral omdat Elettra uit den bibliotheek een oud boek met legenden heeft mede gebracht, waaruit zij straks voor lezen wil. Het perkamenten boek ligt geel van ouderdom en vetuste wijsheid tusschen de broze klaprozen: de eeuwige legenden liggen tusschen het éendagsleven der veldbloemen.
Wat je al niet ziet, en al niet hoort, als je zoo tegen vier uur ligt in halmen en klaprozen onder een ceder! Je ziet den blauwen hemel dóor den zwartgroenen ceder, die zijn appels op steekt als kaarsjes. Je ziet áan den blauwen hemel de wolken: immense witte gevaarten zijn de onweêrschaapjes geworden... Je hoort vogels en krekels, en in de zwoelte is er in hun concert een zenuwachtige agitatie, als of zij iets voor gevoelen, waar wij menschen te grof of te onnadenkend voor zijn... Je ziet Onze-Lieve-Heersbeestjes, die wandelen vertrouwend over je hand, en dan is er vaak boven je hoofd en je òpturende oogen een muggenbal, dat heel interessant
| |
| |
is. Wel honderd muggen zijn er, die zweven om en om in een afternoon-dance. Ze zweven sierlijk en regelmatig: het heeft iets van een heel ingewikkeld menuet en iedere mug heeft een fel glimpje van glans over hare vleugeltjes, en er zijn ook veel gouden vliegjes. O, er is zoo veel, wat je ziet, wat je hoort, en het is alles heel interessant, vooral als je heel lui bent, en als Orlando een kopje thee gezet heeft op glad geveegde cedernaalden, zoo dat je je hand maar hebt uit te strekken...
- Elettra, zeg ik; nu moest je lezen... Je Florentijnsche legenden...
Want Elettra kan heel mooi voor lezen. Italiaansche vrouwen hebben dikwijls harde stemmen als van krijschende pauwen: over het algemeen hoû ik meer van de fluweelig donkere en viriel diepe toon der Italiaansche mannestemmen. Maar Elettra, hoewel een Toskaansche, beschaamt het spreekwoord: lingua toscana in bocca romana. In haren Toskaanschen mond klinkt de Toskaansche taal als muziek. Zij aspireert de c niet als h; zij spreekt melodieus als of zij zingt. Zij leest heel mooi voor, en ik herhaal:
- Kom Elettra, lees nu... je Florentijnsche legenden...
Maar Elettra is heel bezig... met een tweede kopje thee, en met een schaaltje vol heerlijk brosse koekjes... En als zij eindelijk, juweel van een huisvrouw, meent, dat het hare gasten aan niets heeft ontbroken, en de perkamenten legenden opneemt uit de broze scharlaken klaprozen, als wij allen - behalve de vogels en de krekels - stil zijn, om toe te luisteren, fluistert de stem van Orlando:
- Daar komt... zio Piero!!
Wij kijken op. Ik kijk snel op, nieuwsgierig; ik heb zio Piero nog niet gezien, den ouden, kindschen, onnoozelen man...
Hij komt langs een laan, diep uit den tuin, en hij staat stil... Hij heeft onder den ceder onze groep bespeurd... Hij heeft iets verlegens, als wil hij terug op zijn passen keeren...
Wat is hij mooi! O, wat is hij aandoenlijk mooi! Hij is een oude, grijze man, heel bleek; zijn lange haren, ongedekt, zijn zilver, zijn baard is zilver, en hij draagt, heel vreemd, in onzen modernen zomertijd, een soort van huisgewaad, een kamerjas van fluweel, omdat hij het altijd koud heeft. Hij draagt altijd dien vreemden
| |
| |
tabbaard. Zijn verlegen oogen zijn blauw in zijn witte gezicht, waar over een zachte onnoozelheid een wasbleeke effenheid heeft gespreid. Zoo staat hij daar, in het goud zevende middaglicht in de laan, en hij is mooi, aandoenlijk mooi, omdat hij héel fijn schijnt, héel grijs, en omdat zijn tabbaard verrassend vreemd is en zonderbaarlijk oneigenlijk...
Elettra is op gerezen; ook Orlando gaat hem te gemoet... En zij spreken lief tegen hem. Tusschen hunne beide, gezonde, krachtige silhouetten, modern, eenvoudig, is zio Piero vréemd, o zoo vreemd van zilvergrijze fijnheid en schaduwpakkend fluweel... Schijnt hij als een schim uit het verleden... Waár heb ik hem gezien? In een portret van Titiaan of Velasquez? Ik weet het niet, maar ik heb hem gezien; hij is mij bekend... en ik weet het niet meer... ik ben dat zeker vergeten...
- Het zijn onze buitenlandsche vrienden; hoor ik zacht Elettra verklaren; en ze zijn heel lief en houden véel van Italië en van ons...
Zio Piero knikt... Hij schijnt te begrijpen, dat wij vrienden zijn van Orlando en van Elettra, dat wij gásten zijn... Wij zijn ook op gerezen, en Elettra wenkt ons nader... En wij buigen, wij zeggen een paar voorzichtige woorden: ik voel iets als een vrees pijn te doen met het heel slecht Italiaansch, dat ik spreek.
Zio Piero knikt... Hij reikt ons de hand, een witte, wassen hand, die ik bijna bang ben te drukken... Hij heeft geglimlacht... Hij is heel zacht... En wat is hij wonderbaarlijk fijn en klein en vréemd, zoo naast de forsche, breede mannelijkheid van mijn vriend, en naast de gezonde gezetheid van diens zuster. Léeft hij en is hij werkelijk?!
Ja, hij leeft... In zijn blauwe oogen diept zelfs iets van gedachte... En plotseling gaat zijn wassen witte hand uit naar een bloeiende gardenia-struik, en hij plukt twee takjes, waarvan de albasten bloemen starrelen, en biedt ze éen mijn vrouw, een mij, en zegt, met een vreemde, fijne, verre, zilverachtige oneigenlijk, broze stem:
- Neem... Ze zijn mooi... en ze geuren...
| |
| |
Wij bedanken voor de bloemen... Plotseling ziet hij zijn neef en nicht aan, niet wetende of hij goed deed... En, verlegen, gaat hij verder... Orlando heeft zijn arm in den zijne genomen, en geleidt hem naar huis...
Het is héel vreemd, en heel mooi, oneigenlijk mooi: die kleine, fijne, zilvergrijze, onnoozele man, die het altijd koud heeft, in die fluweelen kamerjas... aan den stevigen arm van mijn grooten, forschen, eenvoudig-modernen vriend...; het is héel vreemd, en het is zoo zonderling mooi, dat ik, zonder een woord te kunnen zeggen, hen na blijf staren, waar zij tusschen de pilaren der kolonnade verdwijnen...
Plots... grootere agitatie der vogels... Dikke druppels vallen... De schaduw van een regenwolk over den tuin... Een bui, een regen, een stortbui van schuine stralen.
Wij vluchten naar binnen... Ik red mijn kussen en de perkamenten legenden; Elettra de koekjes...
De donder rommelt aan; de weêrlichten schieten uit... Orlando vreesde er voor, en de vogels... de vogels wisten het wel!
| |
III
Sesto, 8 Juli x
Vreemd weêr, voor Juli, bij Florence! Het is heel frisch, huiverig frisch, en in den vroeg gevallen avond stort in schuine stralen de ruischende zomerregen neêr, maar meer dan als een bui: hardnekkig, misschien wel voor de geheele nacht!
De illuzie van lang in den mooien, verwilderden tuin te dwalen, in een zomernacht van bloemengeur, is voorbij: wij hebben gesoupeerd, en nu noodigen wij Orlando en Elettra uit om naar den regen te komen zien, van uit mijn ‘slaapzaal’...
Omdat ik twee boogramen heb. Met twee houten treden stijgt men er in op, om te kunnen zitten op de kussens van de steenen vensterbank, die breed, links en rechts, in den boog een zetel vormt. Zoo dat men gemakkelijk met vier personen, twee aan
| |
| |
twee, in zoo een romantiesch boograam zitten kan, op oud brokaten kussens...
In den schemer van de onverlichte kamer zien wij naar het ruischen van den regen en hooren wij naar de melodie van dien waterval, naar het lied van de orgelende goten, die, óver vloeiende, uit hare monsterbekken en drakegorgels vreemde kadèns en plots verrassende koloratuur neêr doen zingen tusschen een parelgetik van grooten droppel bij droppel... Ik vind het zacht wiegend, om, zonder een woord, te blijven luisteren naar het getik en naar die zacht uitgeklokte muzikale versieringen, maar omdat Orlando van avond niet contemplatief is, en bromt omdat het regent en hij gastheer is en meent, dat het niet regenen moest, zeg ik:
- Maar dàn moet Elettra ook maar haar Florentijnsche legende voor lezen!
Dat vinden allen een goed idee. Oude Guido, de knecht, heeft een lamp binnen gebracht en zet die op de gebeeldhouwde noten tafel. Uit de celkamertjes sleept Orlando twee oude fauteuils bij een, die met mijn twee wankele stoelen genoeg comfort tot zitten aan bieden. In mijn ‘slaapzaal’ schemert, met rood-zwarte schaduwing van gordijnen, mijn praalbed, en er is verder een geheimzinnige vreemde leêgte, een atmosfeer des verledens. De boogramen open, ruischt de regenmuziek naar binnen. En telkens, wiegende kadens, orgelen, overvloeiend, de gotengorgels, en tikkelt, zwaarder, de pareldrup.
Elettra leest; haar zwarte haarhelm buigt in het lamplicht over het perkamenten boek, dat zij in hare witte handen beurt; en haar stem klinkt, om ons goed te doen verstaan, duidelijk en zuiver, geärticuleerd voorzichtig en muzikaal gefrazeerd, door de wiegend ruischende muziek van den regen heen... Zij leest ons voor:
De Legende van Ginevra degli Amieri,
die leefde in 1396, en die een Florentijnsche jonkvrouw was, door allen bewonderd om hare groote schoonheid en schranderen geest ‘en véle gaven meer’. Maar zij weigerde te huwen de rijke
| |
| |
jongelieden, die haar tot vrouw vroegen aan haren vader, omdat zij lief had Antonio Rondinelli, die arm, maar schoon, kloek, en beminnelijk was.
Vele jaren beminden reeds Antonio en Ginevra elkander, tot Ginevra's vader zijn dochter dwong Francesco Agolanti te huwen. Alle familie-aangelegenheden tusschen edelen te dier dagen werden behandeld in de Loggia degli Agolanti, (een loggia op den hoek van de tegenwoordige Via dei Tosinghi) en in deze loggia, had ook plaats het huwelijk van Francesco met Ginevra.
Maar Antonio en Ginevra bleven elkander met ‘bovenmatige liefde’ beminnen, ook al bleef Ginevra trouw aan het haar gemaal gegeven woord.
De pest brak uit. De pest woedde, en Ginevra werd ziek; zij stierf...
In witte wade gehuld, in witte sluierwijle omhuifd, lag Ginevra op de doodsbaar tusschen de hooge kaarsen, die omme haar heen brandden, en, het was vreemd, maar zij was zoo rustig en schoon in den dood, dat het velen toe scheen of zij sliep...
Toch was zij ijskoud, en verstijfd...
Neen, zij sliep niet: zij was dood; alle haar bloedverwanten en vrienden zagen haar dood op de baar, en de priesters van den Dom kwamen haar halen, om haar, litanieën zingende, te voeren naar den grafkelder der Agolanti's...
Te dier tijden werden de dooden, onbedekt, slechts omhuifd in wade en in wijle, op een baar, ten sepulker gedragen, en te mid van weenende vrouwen, klagende vrienden, zingende priesters, tusschen hooge kaarsen en fakkels, werd Ginevra door Florence's straten gevoerd naar haar laatste rustplaats.
En allen poogden de baar te naderen, en Ginevra's wijle en wâ te beroeren, met het teeken des kruises daarna, omdat het aanroeren van het doodeskleed zegen aanbrengt en lang doet leven, en omdat, hoe schoon ook het Paradijs is van zaligheid en nooit verwelkende bloemen, de wereld ook niet verwerpelijk is, en de wereldsche dingen wel goéd zijn, en niemand gaarne jong sterft, jong als Ginevra gestorven was...
| |
| |
Ook Antonio Rondinelli, van verre, zág het witte lijk op de baar tusschen den kaarsenschijn, die geel schemerde in den vallenden avond, maar hij dorst niet naderen om Ginevra's kleed te beroeren, en hij snikte in een hoek van de straat, tegen een muur...
Hij volgde van verre...
Hij bad van verre meê, in den Dom, die schemerduisterde, en waar, om Ginevra's lijk, tusschen de kaarsen, de litanieën op zongen...
Maar toen... buiten den Dom, zag hij den Mortuario, een der broeders, die de dooden ter aarde bestelde, zoo als de gewoonte dier dagen was, Ginevra's witte, omsluierde lijk met beide handen vatten om den tengeren hals en haar langzaam, langzaam neêr doen glijden in den ge-openden grafkelder van haar gemaal, aan den voet der Campanile...
Ginevra's witte omsluierde lijk, langzaam, langzaam, verdween; de ‘mortuario’ liet de handen los om den tengeren hals... en het lijk viel met doffen plomp neêr in den kelder...
Terwijl de litanieën opzongen.
Toen slaakte Antonio Rondinelli een rauwen kreet en viel hij bezwijmd in de armen van zijn moeder en van zijne vrienden...
***
In de nacht, in den kelder, in de duisternis, ontwaakte uit schijndood Ginevra.
Zij ontwaakte, zij begreep eerst niet, zij riep om haar gemaal, zij strekte de handen uit...
En hare handen ontmoetten de vreeslijkheid van beenderen en van doodshoofden, tusschen afgrijslijk ongedierte...
Zij begreep! Zij begreep, dat zij levend begraven geworden was, en de afgrijslijkheid gaf haar kracht... Zij richtte zich op, en zie... door een reet van den grafsteen, nog niet gemetseld, zeefde een wittige schijn, een straal van bleeke maan... Ginevra klom de vier, vijf hooge treden van den kelder op, en, hare handen in hare wijle omwonden, duwde zij met wanhoopskrachten, duwde zij tegen den steen...
| |
| |
Duwde en duwde zij, Ginevra, tot eindelijk... de steen om viel...
Buiten was het leven, de lucht en het witte licht van de maan...
Ginevra steeg uit: zij was in het witte maanlicht, in hare witte wade en wijle, aan een schimme gelijk.
Het was een koude Oktobernacht en Ginevra, om te gaan naar het huis haars gemaals, had een langen weg af te loopen... Door nauwe, hooge, zwart duistere en plots maanlicht-helwitte straatjes gleed zij voort, hare zwijmende krachten zamelend, tot zij ten laatste voor de poort van haar mans huis stond en den zwaren bronzen klopper lichtte.
Zij wachtte, zij wachtte lang. Eindelijk werd een luik geopend; zij herkende Francesco's uitspiedend gelaat en zij zeide:
- Francesco! Ik ben het... Ginevra! Doe open, doe open, Francesco!
Maar Francesco, die in de zwarte straat, in het witte manelicht, de schim zijner gestorvene vrouw meende te zien, doorzichtige spookfiguur in doorschijnende witte wijle en wade, antwoordde met bevende stemme:
- Ga, gebenedijde ziel! Ga in vrede! Morgen zal ik niet nalaten met vele missen en oratiën u, gebenedijde ziel, uit het Vagevuur te bevrijden!
En, angstig, sloot hij het blind.
Het doodszweet brak Ginevra uit, en zij meende nu waarlijk te sterven. Maar zij sleepte zich naar het huis harer ouders en klopte.
- Ik ben het, Ginevra: open mij spoedig, o vader, o moeder!
Maar aan het open gekierde luik zei Ginevra's moeder:
- Ga, gebenedijde ziel! Ga in vrede! Morgen zullen wij niet na laten met vele missen en oratiën u, gebenedijde ziel, uit het Vagevuur te bevrijden!
En de vader, toornig, voegde er aan toe:
- Ga, vermaledijde ziel! Ga heen, ga heen! Wat, zoo gij geen rust in het Vagevuur smaken kunt, komt gij, vermaledijde ziel, de nachtrust storen van ongelukkige, diep bedroefde ouders!
En hij voegde er aan toe de onttooverende woorden, de woor- | |
| |
den, die verre van ons demonen houden, de woorden, wier eerste letteren den geheimen naam van Jezus Christus vormen, en hij gebaarde de onttooverende gebaren.
En sloeg het luik dicht.
Toen meende waarlijk Ginevra te sterven en het doodszweet vloeide over hare leden in koorts. Zij klappertandde van koorts, van doodsangst, van ontzetting. Het was haar of zij in het leven niet terug kòn treden. Maar zij zamelde hare krachten, en zij sleepte zich naar het huis van Antonio Rondinelli, waar hij met zijn moeder woonde.
Zij sloeg, in wanhoop, met den bronzen klopper. En toen een luik open kierde, riep zij met veege stem, met de stem van een schim:
- Antonio! Antonio! Ik ben het: Ginevra! Open mij, open mij spoedig!!
Als gemaal en ouders, meende ook Antonio in Ginevra een schim slechts te zien. Maar hij had haar zoo innig, zoo ‘bovenmatig’ lief gehad, hij had haar nog lief, dat hij riep:
- Ginevra! Zie ik je schim! Komt je schim mij troosten; blanke straal van hoop in later leven??
- Ik ben het zèlve! riep Ginevra. Open mij, open mij, Antonio!
Toen opende Antonio de deur van zijn huis en de schim... Ginevra zelve, gleed binnen, en zwijmde in Antonio's armen, aan zijn borst.
Met zijn moeder legde hij haar tusschen warme doeken en dekens, en verzorgde hij haar vier dagen en nachten.
Tot zij herleefde, Ginevra, in waarheid en werkelijkheid.
En daar de Vicario van den Bisschop haar dood verklaard had, en daar haar echtgenoot hare kleederen en juweelen in die vier dagen verkocht had, als zijnde niet ‘dienstbaar’ meer: - juweelen en kleederen, door Antonio Rondinelli opgekocht - werd Ginevra, de herleefde, vergund thans een huwelijk aan te gaan met wie haar gered had...
Zoo, in oud Italiaansch, vol curieuze archaïsmen, die Elettra voorzichtig duidelijk artikuleert, hoorde ik door haar voor lezen
| |
| |
de legende van Ginevra degli Amieri, in mijn romantische ‘slaapzaal’, waar een praalbed geheimzinnig duisterde in schemer en plooienval van oud brokaten, roode gordijnen, terwijl wij vieren zaten om kleine lamp op gebeeldhouwde noten tafel, en de regen, vermoedelijk voor de geheele nacht, waterviel en stroomde buiten, met de orgelende kadens en vreemde koloratuur der over vloeiende goten-gorgelen: drakebekken aan monsterkoppen; terwijl een helderen parel, als een staccato, er sneller en sneller dóor tikte...
***
Ik ben alleen en kleed mij uit. Het is laat in de nacht, en het schijnt mij, het regent niet meer. In steê van de lamp branden twee kaarsen op mijn tafel. Langs de donkere wanden der zaal, die in fresco een rood figuur als van damast vertoonen - in fresco geschilderd damast - glijden mijne eigene schaduwen. Ik verbeeld mij, dat ook andere schaduwen er glijden: de witte schimme van Ginevra degli Amieri, in witte wijle en doodeswade, als een straal van de maan zelve...
Ik nader het boograam, en klim de trede op, om uit te zien. De tuin geurt vochtig en zwoel en de ceder rondt een donker pavillioen van schaduw tegen den nóg vochtig grauwen hemel. Maar ginds sterrelen aan lage struiken de gardenia's, van welke zio Piero er ons plukte en aan bood met zijn kinderlijk onschuldig gebaar en verlegen blauwe oogen...
Ik denk, dat zij naast mij slapen. Mijn vrouw, Elettra, zij waren moê... En nu ik goed luister, hoor ik, ter andere zijde, den adem van Orlando...
Ik blaas de kaarsen uit, en de schaduwen, de schimmen, zij zijn verdwenen in zwarte nacht.
Alleen van buiten komt, door het boograam, een halve-cirkel van nog wolk-donkeren, vochtig geurigen hemel...
Maar binnen zie ik niets en, op het gevoel af, tastende, loop ik naar mijn ‘praalbed’, en zink neêr in groote kussens...
|
|