| |
| |
| |
Weêr eens Imperia
Wij zijn verhuisd, dat wil zeggen, van beneden naar boven. Daar wij de rez-de-chaussée van onze villa, die wij eerst bewoonden, verhuurd hebben, hebben wij ons nu ge-installeerd op de tweede verdieping, de hoogste. Verhuizen geeft mij altijd de lichte dronkenschap van het nieuwe. Ik vind het wel aardig, al leeft men een tijd in een rommel. Het doet er niet toe: uit den rommel, na eenigen tijd, wordt de nieuwe orde geboren en mij is de nieuwe orde altijd verblijdend.
Wij zijn dus verhuisd, en ik ben wel tevreden. Voor ons appartement strekt een lang, lang balkon zich uit, als een kleine avenue in de lucht: ik zie óver de huizen, over de daken, ik zie in de kroon van mijn palmboomen, ik zie in de lucht: des avonds zie ik in zwoelwolkige maneluchten. Ik heb veel lucht en veel licht, ik heb veel zon, en veel maan; ik ben dichter bij àl de sterren, en ik hoor beter den wind, de bries, die wuift door de palmbladeren. Ik ben dus wel tevreden, en mijn meubels staan prettig om mij heen, hoewel alle gordijnen, tapijten, alle ornamenten en bibelots opgeborgen zijn, omdat wij over een paar dagen Nice verlaten, om drie maanden weg te blijven.
In Oktober zullen wij alle bibelots en ornamenten zetten op een schilderachtige plaats, de gordijnen ophangen, de tapijten spreiden.
Het zal heel gezellig worden, heel goed. Soms is een verandering verbetering...
In deze optimistische stemming sta ik te neuriën, op mijn balkon. Ik loop mijn balkon op en neêr: je kàn er op wandelen, als je
| |
| |
niet uit wilt: het is net een kleine avenue, in de lucht. Het is vijf uur, en niets warm, hoewel het einde Juni is; de bries waait om mijn slapen, heerlijk koel. Heusch, om het klimaat behoef je Nice niet te verlaten des zomers: het is er frisscher dan in Wiesbaden of Aix-les-Bains, en koeler dan in Siena of Sorrente... Neen, dat wij Nice voor drie maanden verlaten is niet om de warmte: het is... om te veranderen, altijd veranderen, altijd veranderen! Dat is héérlijk in het leven! Je verandert altijd maar door; alleen... aan je verschillende liefdes blijf je trouw...!! Maar je hebt er dan ook verschillende!!!
Mijn optimisme, door lichtzinnigheid heen, stemt zich naar verteedering, ik loopende steeds, neuriënde, tevreden, handen in de zakken, bries om mijn slapen, over mijn kleine avenue in de lucht...
Plotseling... beneden... in den tuin... treft mij een klagelijk geluid...
- Mi...auw!!!
O, hoe klagelijk, hoe klagelijk, klinkt het! Ik buig mij over het balkon en ik zie... ik zie Imperia! Ik zie mijn goede, beminde moederkat, lichtgrijze zomerpels om en zwarte banden en braceletten om pooten en staart. Zij zit, tusschen het hoog opgeschoten gras van mijn verwaarloosden tuin - want tuinen in Nice zijn in den zomer verwaarloosd of omgespit: om in den winter verzorgd te worden en met frisch gras te worden bezaaid en met nieuwe bloemen te worden gesierd. Ik laat mijn tuin soms omspitten, ik laat hem soms verwilderen: dit. laatste is poëtischer.
Imperia dan hurkt neêr in hoog gras tusschen onkruid van scharlaken klaprozen. Haar hals is naar mij - zoo hoog, heel hoog, twee verdiepingen hoog - opgericht, en zij herhaalt, klagelijk:
- Mi...auw!
- Poes! roep ik met liefste stem. Poes-poes-poes-poes! Lief, mooi, zoet poesje, kom! Kom dan, poes! Kom dan hier! Lekker melkje krijg je!
- Ik kán niet! miauwt Imperia mij verontwaardigd tegen, want
| |
| |
ik versta alles wat zij miauwt en heb geheele dialogen met haar. Ik kán niet bij je komen! Je bent zoo hoog! Waarom ben je zoo hoog? Waarom ben je niet beneden gebleven! Miauw... Mi...auw!
- Poes, wees toch niet zoo dom! beknor ik haar, maar heél vriendelijk. De groote voordeur staat immers open, je moet zóo omloopen - ik wijs haar óm het huis - en dan loopje de trappen op en dan zal ik je hier open maken! Zoo dra je mauwt, zal ik je immers open maken! Kom dan, poes; zoet poesje, kom dan, poes, poes-poes-poes!
- Neen!! miauwt Imperia klagelijk. Het is te hoog! Ik weet den weg niet! Hòe kan ik bij je komen?! Mi...auw!! Ach, waàrom ben je naar boven gegaan! Waarom ben je niet beneden gebleven!!
Ik haal mijn schouders op, ontevreden, dat zij zóo dom is. Maar daar zij radeloos, gehurkt tusschen de klaprozen, en opziende naar mijn hemelhoogte, blijft miauwen en klagen en steunen en kermen, neem ik mijn parti en brave, daal de trappen af, en roep haar aan de open voordeur:
- Poes-poes-poes-poes!
Zij komt aan, quasi onverschillig aan dandineerend, in haar hart echter vól emotie: ontevredenheid, tevredenheid en nieuwsgierigheid gemengeld door elkaâr. Ontevredenheid, omdat ik verhuisd ben; tevredenheid, omdat zij mij gedwongen heeft naar beneden te komen en nieuwsgierigheid, héel heimelijk, naar de nieuwe woning boven. En zij draait en wringt zich tegen mijn been... Maar ik vind haar dom, wil haar niet bederven en neem mij vast voor, niet te dulden, dat zij op mijn schouder springt...
- Kom poes, kom dan meê! Naar boven!
Ik loop een paar treden op en denk, dat zij mij volgen zal. Maar als ik opkijk, zie ik haar rustig, steeds quasi onverschillig, bezig met toilet te maken, éen karbonade, die zij zorgvuldig belikt, in de lucht.
- Kòm dan toch, poes! knor ik, ongeduldig.
Zij verwaardigt zich uit de karbonade-houding te verrijzen. Zij snuffelt in de vestibule hier, daar, en eindigt met drie treden op te wippen.
| |
| |
- Kom dan, poes! vlei ik, teeder.
- Miauw! zegt ze. Dràag me!
- Neen, zeg ik; ik draag je niet. Je kan best de trappen op loopen! Je moet den weg leeren, naar boven!
- Mi-auw! zegt ze. Het is hoog, en moeilijk zijn de tráppen... Dràag me!!
Ze dwingt me als een kind... Helaas, ik ben altijd zwak, en altijd veel te goed... Ik buk me, en ze springt op mijn schouder. Ik draag haar naar boven. Ze spint zelfs even, en in mijn nieuwe zitkamer springt zij, luchtig als een veer, af, en zit op den vloer.
Hare oogen zijn wijd groen open, vól stomme verbazing, minachting en afkeuring.
- Is dit je nieuwe werkkamer? murmelt ze tusschen verbolgen trillende snorren.
- Ja, zeg ik. Vindt je het geen mooie kamer? Even groot als beneden, en kijk eens wat een mooi plafond...
- Maar waarom is het zoo kaal? Wat heb je gedaan met alles wat je bezat?
- Wel poes, je weet toch hoe het is, in den zomer in Nice. Er is stof en er zijn motten. Alle gordijnen en tapijten worden in de naftaline bewaard, en alle bibelots... worden opgeborgen.
- En blijfje dan zoo wonen, tot er geen stof en geen motten meer zijn...?
- Ach neen, poes, dàt niet, want...
- Want wat...?
- Ik ga immers op reis... Ik ga overmorgen wég... o, voor een paar maanden maar...
- Miauw!! roept zij, verontwaardigd. Ga je wéêr weg? Ga je weêr ‘op reis’ met die beroerde vierkante koffers van je, waar in je al je kleêren pakt? Maar je bent pas met die dingen voor veertien dagen verdwenen! Je bent nauwlijks terug! Ben je dan nooit eens rustig? Wat voer je toch uit ‘op reis’? Waar ga je weêr heen? Heb je elders een betere woning dan deze, zelfs al is ze nu gordijnloos en kaal en akelig hoog? Eet je elders beter? Heb je elders een mooieren tuin, en tref je elders lievere katten, dan ik met mijn
| |
| |
kinderen ben? Wat heb ik je gedaan, datje me zoo behandelt! Wie zal me mijn afternoon-melk schenken als je op reis bent?
- Je wordt beneden toch goed verzorgd, niet waar...
- Het is een schande, vaart Imperia voort. Het is een schande een fatsoenlijke kat zoo te bejegenen! Je went me eerst aan een comfortabelen salon, met kussens en draperieën, met franjes, die me amuzeeren, met bibelots, die ik nu en dan eens omver gooi, met allerlei mysterieuze, donkere hoekjes en curieuze schaduwen, met overal interessante luchtjes en geurtjes, van exotiesch eikenhout en boeken en antiquiteiten; vol oude stoffen, waar ik nóg aan op snuif den emouvanten parfum van eeuwen geleden geleefd hebbende en gesneefd zijnde ratten en muizen: vreemde aromen, die mij doen sidderen van jaaglust, die vizioenen voor mij oproepen van muizenvervolgingen en rattenuitdelgingen... je went me aan dat alles en in eens... zonder me te waarschuwen, verhuis je twee trappen op, en doe je alles in de naftaline, en pakje stiekum je koffers... Hoe kan ik wénnen... aan zoo een baas! En wénnen... dat is toch in het leven alles! Alles wat goed is, is gewoonte! Maar jij, je hébt geen gewoonten! Je hebt geen regelmaat en geen orde! In plaats van rustig beneden te blijven verhuisje in eens naar boven; in plaats van den zomer in Nice in je zongestoofden tuin door te brengen, ga je ik weet niet waar naar toe, en geen oogenblik denk je aan mij... En wat ik vooral zoo vreeslijk vind van dezen toren, waarop je bent gaan wonen, is, dat er geen verbinding is met den tuin, dan alleen door hooge trappen en tal van deuren en nog eens deuren...
- Maar je vergeet mijn balkon, van waar je in den tuin ziet! Kijk eens: het is net een kleine avenue in de lucht...
Ik toon Imperia de kleine avenue in de lucht... Zij is genaderd en... van doodsbangte strekt zij de ooren steil naar achteren, twee voorpooten steil naar voren, twee achterpooten krampachtig gehurkt, den staart onder de buik, de snorren trillende van ontzetting, de oogen radeloos starende... in wat zij een afgrond meent...
- Bij al de heilige katten van oud-Egypte! roept zij doodsbang uit. Bij al de kattengoden van Delta en Nijl! Is dat de tuin? Onze
| |
| |
tuin? Die kleine rondtetjes, zijn dat de perken? Kijk, twee muizen... Neen, het zijn mijn eigen kinderen, die ik in die diepte aanzag voor muizen! Hoe vreeslijk! Hoe kan je hier wonen! Ben je niet duizelig? Wordt je niet bang? Nóoit... zal ik ooit meer óp tot je komen! Ik bén geen gootkat, ik ben een tuinkat: ik heb de heesters lief, en het gras, en de warme zandigheid van den grond! Je hebt me verlaten! Hier kan ik niet aarden! Hier vind ik het vreeslijk! Hier wil ik niet blijven! Miauw! Miauw!! Miauw!
Al kreunende heeft ze zich terug getrokken in hare krimpende, kruipende houding van vrees. En terug in de kamer, ziet ze mij, gezeten in het midden van het vertrek, aan...: zij is spierwit om hare snorren, en hare chryzopraze-oogen ook zijn verbleekt tot gele topazen...
- Vreeslijk... miauwt zij eindelijk; die kleine avenue van je... Vreeslijk... Je hoeft niet te rekenen, dat ik er ooit meer kom...
- Kom, poes, brom ik haar. Je moet niet zoo mal doen... Aan die hoogte wen je gauw, en...
Zij schudt haar kop, en zegt:
- Neen. Nooit wen ik aan die hoogte. Een filozofische kat went aan alles... Maar nóoit, hoor je, nooit wen ik aan die hoogte! Die hoogte is afschuwelijk! Ik ben een tuinkat! Ik heb de heesters lief, en het gras, en...
- Jawel, poes, zeg ik kwaad; en de warme zandigheid van den grond! Het is heel poëtiesch van je geklaagd, maar het is wel een beetje mal, hoor: je moest verstandiger zijn, om vier uur voortaan, vóor ik op reis ben, de trappen op komen, en hier je melkje drinken...
Zij ziet mij even teeder aan, een beetje verdrietig... en zegt dan, schuddend haren heel expressieven kattekop heen en weêr:
- Neen. Neen. Het kan niet.
- Waarom niet!
- Om mijn drie mannen...
- Wat hebben je mannen er toch meê te maken! - Ze zijn jaloersch. Alle drie. Vroeger... ik sloop even over het perron je kamer binnen, nestelde op je schoot; je krauwde me...
| |
| |
herinner je je, onder mijn kinnetje, zelfs in mijn buikje... en ik sloop weêr naar buiten, en als mijn mannen vroegen:
- Ben je weêr bij je baas geweest?
...dan loog ik van miauw hier, van miauw daar. - Dat is nu niet meer mogelijk. Dit alles is te ver, te hoog, te onbereikbaar, te griezelig. Ik ben hier bang. Ik word hier treurig. O, ik hoû wel van je: dat is het niet. Je bent lief en zacht: je liefkoozingen zijn niets dan teederheid en je geeft me altijd de albasten melk uit het mooie zilveren kannetje in het mooie majolica schoteltje. Je bent zoo anders dan mijn drie mannen en weet je... ik hoû wel van je... maar... je bent verhuisd... je woont te hoog... het is hier griezelig, onbereikbaar, en ver...
- Ik blijf er bij, dat ik het héel mal van je vind. Je bent niet trouw, je bent geen trouwe poes - de menschen zeggen àltijd, dat poezen niet trouw zijn - en laat mij je éven zeggen, dat ik het absoluut onnoodig vind, dat je drie mannen hebt! Dat vinden wij immoreel!
- Dat is niet immoreel, zegt Imperia zacht. Je meent dat ook niet; je zegt dat, omdat je jaloersch bent. Drie mannen bij ons is niet immoreel. Het is gewoon. Er zijn katten, die zes mannen hebben. Ik heb er drie. De Italiaansche consul, zwart met witte snoet...
- Die je vader is...! roep ik verontwaardigd. - Die mijn vader is... herhaalt Imperia rustig. Dan heb ik den grijzen-en-witten Tom, dat is een Engelsche dokter.
- Jawel, je bent heel kosmopolitiesch met al je mannen. En van welke nationaliteit is die afschuwelijke, derde man van je, die er zoo onderkomen en mager en smerig uitziet als of hij de kater was van een vodderaper?? verwijt ik kwaad.
- Dat is een Niçois, zegt Imperia; en hij heeft geen huis; ik heb hem uit medelijden genomen; hij is zoo treurig en arm, en ik heb hem getroost... Het kost zoo weinig om hem te troosten... Alleen, ik moet dát verbergen voor de twee anderen, want die beiden zijn zoo jaloersch - van elkaâr - van hém, van jou...
- Van mij ook?
- Van jou vooral. Ze wéten niet wat een gevoel dát is: óns ge- | |
| |
voel... een platoniesch gevoel van enkel sympathie... Ze wéten dat niet: katers kennen dat niet. Katten... kennen het wel. O, ik hoû wél van je, maar... je woont me te hoog; je bent verhuisd, en alles is hier vreemd, en kaal en hel en schel... en je koffer zie ik daar open, vól met je blauwe en grijze en mauve hemden... Het is gedaan... Het is alles uit. Ik... blijf in den sous-sol, in den tuin, in de kelder...
- Maar van den winter, poes, als het vuur hier brandt, als er gordijnen zijn en tapijten en geheimzinnige hoekjes...
Zij schudt het hoofd, weemoedig.
- Dat is làng... De winter...! Dat is lang... Dan heb ik weêr andere kleintjes: o, wie weet, wat er dàn weêr gebeurd is! De menschen zijn zoo onrustig... Adieu, ik ga, ik moet weg, laat mij uit... Miauw!!
- Waar moetje weêr heen...
- Naar beneden. Ik heb het druk. Drie mannen, twee kinderen, en weêr in blijde verwachting. Drie mannen moet ik tevreden stellen, twee kinderen moet ik zoogen en rein houden... o ik heb het zoo druk. Het leven der katten is druk... héel vermoeiend. De mannen en kinderen eischen veel... Adieu. Alles is uit... Het is gedaan... Miauw!
Ik open haar de deur van het appartement. Zij schiet als een straal langs de trappen, de open voordeur uit, den tuin in.
Ik zie haar... in den tuin. Zij heeft het druk, zij likt hare twee kinderen; zij is vól moederlijken zorg... En waarachtig, aan de eene zijde van den tuin verschijnt de witte snuit van den Italiaanschen consul; aan de andere trillen de snorren van den grijzen-enwitten Mr. Tom...
Het is gedaan! Het is uit! Ik voel, dat onze platonische roman ten einde is...
En hoop alleen, dat, als de winter koud zal zijn, en het vuur hoog op vlamt, en er geheimzinnige hoekjes schaduwen en schemeren tusschen gordijnen en draperieën, Imperia misschien wel eens komen zal, trots de Babelhoogte, op welke ik, naar haar idee, thans verblijf...
|
|