| |
| |
| |
‘Il mago’
Ik weet niet waarom soms het eene woord mij veel geheimzinniger en huiveringwekkender weet aan te doen dan het andere. Als ge mij spreekt van een ‘toovenaar’, krijg ik bijna geen indruk, hoewel ons Hollandsche woord toch iets sierlijks aan geeft; als ge mij spreekt van ‘un sorcier’, blijf ik ook onaangeroerd, maar als ge tot mij zegt, of liever als een diepe Italiaansche stem tot mij zegt ‘il mago’, voel ik een geheimzinnigen, angstigen huiver, heel vreemd en vol mysterie, krijg ik een indruk van even griezelige betoovering en een kleinen, korten schrik.
Terwijl ik bij ‘un Mage’ niet anders zie dan een der Drie Koningen, en bij ‘een Magiër’ alleen even denk aan hoog verhevene, oud-Babylonische of Syrische wijsheid...
***
Ik kwam met mijn vriend Orlando van Monte-Oliveto-Maggiore, het oude Benediktijner-klooster, in welks hof men de verrukkelijke Sodoma's bewondert. Wij hadden den nacht, gedurende een zomerdonderstorm, pogen te slapen in onze cellen, waar aan toeristen en artiesten gastvrijheid wordt aangeboden, maar gedurende heel de nacht was het helsche weêr niet geweken van de lucht en had het met bliksem en rommelslag het immense, oude klooster omringd, als of alle duivelen ontketend werden, als zoû het klooster vernietigd worden door helsche machten of in beslag genomen worden door Satan.
De gangen, waar een broeder ons door geleid had bij het walmend vlammetje van een dier lange, slanke, antieke, koperen
| |
| |
lampen, die men draagt aan een ring, of neêr zet op ronden voet, schenen mij eindeloos somber, vol spoken. Het immense klooster was geheel verlaten en leêg op vier monniken na, die het bewaken; en wij waren de eenige gasten: Orlando, ik en Vico, de kleine chauffeur.
Na een bijna slaaploozen nacht brak de morgen aan. Ik miste, na het comfort van een goed bed, het comfort van een goed bad, maar kleedde mij vlug aan, en ging om zes uur in den kloosterhof. Ik wilde nog een laatsten blik slaan op die heerlijke fresco, waarop ‘slechte vrouwen’ door den slechtaard Fiorenzo gezonden worden in het klooster om San Benedetto te verleiden.
Het is een der verrukkelijkste schilderingen van Sodoma en de ‘slechte vrouwen’ zijn aanbiddelijk. Zij zijn zelfs edel en voornaam en twee gelijken er op Laura en Beatrice: vol kalme waardigheid, de slanke vingers op elkaâr gesteund onder het gaan, glimlachen zij zelfs niet, terwijl een andere ‘slechte vrouw’, in luchtiger gewaad van gaas, dánst, gratievol als een antieke nymf, voor de arme verschrikte monniken, onder wie San Benedetto goedig zijn ezeltje berijdt.
Toen ik eindelijk van die aanbiddelijke schoonheid kon scheiden, ging ik naar buiten, waar Vico al de automobiel in gang bracht. En weldra hadden wij afscheid genomen van de vier monniken, en zat ik naast mijn vriend, die stuurde, terwijl Vico achter zat, en verlieten wij Monte-Oliveto-Maggiore.
Wij gingen naar Siena, met matige snelheid, want de weg blijft heel stoffig trots den regen, en het landschap is toch te mooi, te fijn, te ijl, om den witstoffigen weg in razende vaart te verslinden. En de witstoffige weg is mooi: de slingerende, witte weg behoort bij het ijl fijne Italiaansche landschap en geeft er den ernst en bijna den weemoed aan, juist omdat de weg eindeloos is en wit van heel dik stof, terwijl onder de even onweêrzwoel gewolkte lucht de heuvelen golven, de graanvelden blonden, de olijven wemelen, de cypressen donker van toon zijn, in alleeën naar de kerkjes toe op een hoogte.
Wij naderden Siena en de stad torende op als in de middeneeu- | |
| |
wen zelve: er kan bijna geen onderscheid zijn geweest.
Plotseling trof mij een groote mannengestalte, die rees op een heuvel, bij een ellendige hut; de gestalte van een man in een monnikspij. Hij stond onbewegelijk, en de kap was over zijn hoofd getrokken: een lange, grauwe baard golfde hem over den borst. Hij staarde strak naar de automobiel, zijn strakke blik volgde ons naderen, terwijl zijn handen steunden op een dikken stok.
Ik weet niet wat er was in zijn reusachtige, roerlooze verschijning voor iets sombers en tragiesch, maar ik schrikte even op, met een huiver, en bij het voorbij rijden steeds die donkere oogen op mij gevestigd voelende, wendde ik de mijne toch niet af, draaide ik mijn hoofd langzaam achterwaarts, hém kijkende in die oogen... tot ik zag, dat Vico met wijsvinger en pink het teeken maakte, dat boozen invloed afweert...
- Waarom... Vico!? vroeg ik: de Italiaansche taal is soms heel kort.
- E il Mago! antwoordde Vico, en de diepe stem van het kleine Romeinsche chauffeurtje sprak het woord uit, huiveringwekkend en geheimzinnig beangstigend; ik voelde de griezelige betoovering en een kouden schrik, over mijn rug.
- Is dat een toovenaar, Orlando, vroeg ik. E un Mago?
- Men zegt, zeide mijn vriend; dat die man een ‘mago’ is. Hij is een hermiet, en ik heb hem daar al sedert jaren gezien...
- Hij stond daar prachtig, tegen die wolken uit, zeide ik, in mijn nog wel even romantiesch gebleven artiestengemoed getroffen. Orlando, hoû even op... Ik woû den Mago zien... Ik woû hem spreken.
Want de griezelige betoovering en koude schrik boeiden mijn ziel: ik wilde niet dadelijk voort.
Mijn vriend stopte, terwijl Vico bleek werd. Maar mijn vriend glimlachte, met zijn lachje over mij, geamuzeerd om de gril van zijn vriend Gigi.
- Wat wil je met hem spreken? vroeg hij. Je moet oppassen. Die man is misschien geen ‘mago’ maar hij is zeer zeker een krankzinnige: è un demente... We kunnen hem wel even iets vragen, als je
| |
| |
zijn stem wilt hooren, bij voorbeeld, of het gaat regenen...
- Spelt hij de toekomst? vroeg ik.
- Natuurlijk! glimlachte mijn vriend Orlando.
Wij stapten uit op den stoffigen weg: het blanke stof wolkte om onze passen.
- Morgen, vader, groette Orlando. Zoû het weêr gaan regenen, denk je, of is er genoeg water gevallen, van nacht? De weg is stoffig gebleven, en nauwlijks zie ik aan den kant wat modder...
De roerlooze monnik, de ‘Mago’... bewoog zich. Hij wendde naar het Westen zijn blik, en zeide toen langzaam:
- Er zal water vallen... van nacht.
- Dan komen we dus droog in Siena, zeide mijn vriend, en zag mij aan, hiermeê mij willende beduiden, dat ik nu het gesprek, na zijn inleiding, maar verder voort moest zetten.
Ik naderde, bekoord en huiverig. De oude hermiet was heel mooi, en iedere schoonheid bekoort mij, en daarbij deed de ‘Mago’ mij huiveren. Ik zag even om naar mijn vriend: hij was gaan zitten op den rand van den weg, in het stoffige gras, en teekende met zijn stok figuren. Bij den automobiel stond Vico, een beetje bleek.
- Vader, zeide ik tot den ‘Mago’. Kan je mij de toekomst spellen?
De Mago zweeg even en zag mij aan. Zijn blik ging van mij naar Orlando en van Orlando naar de automobiel, waarbij Vico stond. Eindelijk antwoordde hij en zeide:
- Ja.
- En hoe, vader? vroeg ik.
Hij zeide:
- Uit de hand.
Ik hecht aan het lezen uit de lijnen der hand. Velen hebben mij reeds uit de hand gelezen, en velen zeiden mij vreemde, zonderlinge, treffende, ware, en geheimzinnige dingen over ziel en verleden en toekomst.
Ik glimlachte dus. En de Mago zag mij uit zijn kap met zijn donkere oogen vast aan, maar de vaste blik werd zachter, en hij zeide:
| |
| |
- Zet u neêr.
Het gebaar, waarmeê hij den grassigen, bestoven wegerand wees, was de beweging van een vorst. Ik zette mij, en de Mago zette zich naast mij. Ik keek naar Orlando om; hij was tien passen af van mij gezeten, en hij glimlachte tot mij: misschien was hij een beetje angstig om mij, om mijn gril en om den ‘Mago’, die een ‘demente’ was, want terwijl hij een sigarette opstak, was zijn blik niét van mij af.
- Toon mij uw hand, zei de Mago.
Ik bood hem mijn hand open, en terwijl de Mago naast mij zat, legde hij die op zijn knie, op zijn harige pij, die schuurde. Ik bewoog echter niet en glimlachte, en de blik van den Mago, hoe vast ook, was heel zacht.
Toen zeide hij mij - en zijn woorden verwonderden mij nauwlijks, want velen lazen de hand mij al -:
- U zal héel, héel oud worden.
Ik huiverde, onpleizierig. Ik hecht er niet aan, oud, heel oud te worden, en zij hebben het mij allen voorspeld. Toen ging de Mago voort, en zijn woorden verwonderden mij nauwlijks, want allen spraken ongeveer als hij sprak:
- U heeft veel geleden en uw geluk is groot, meer en grooter dan van vele menschen...
Ik glimlachte, omdat ik zijn woorden herkende, en hij ging door, met zachte diepe stem:
- Want u heeft de teedere ziel, die veel lijdt en groot geluk kent. Wie een woord kwetst en die zalig is om de zon. Wie als het niet weent in de ziel, het er lacht. Weent om de bloem, die haar niet werd geboden, maar juicht om de zon, die haar wel werd geboden. U heeft de teedere, gelukkige ziel, gelukkig trots weemoed en smart.
Toen, plotseling, zei de Mago, met een andere stem:
- U zal nooit bezitten de schatten der wereld...
En zij hebben het mij allen gezegd, en ik vond het altijd heel bedroevend, die zekerheid nooit rijk te mogen worden.
Maar de Mago zeide, wat zij ongeveer allen zeiden:
| |
| |
- De andere schatten bezit ge, want uw ziel is de rijke ziel.
Ik glimlachte, ik herkende zijn woord, en de Mago ging voort:
- De rijke ziel, die verblijdt. Er is om u meer liefde dan vijandschap. En er is in u meer liefde dan vijandschap. Meer licht dan schaduw. Meer goud dan koper. Meer rozen dan slangén. Meer van de muziek dan van het tandengeknars. Meer van de lichtende sfeer dan van de gruwelbalg. Gij zijt een begenadigde. Want ge zijt onder de gelukkigste star geboren: Venus. Wees gelukkig... Er is alleen dit...
- Wat... vader?? vroeg ik angstig.
- Neem u in acht... voor zulke voertuigen! zeide de Mago.
Ik was doodsbleek, ik voelde het. Voorspelde hij mij een automobiel-ongeluk?
- Waarom... vader? stamelde ik.
Maar hij herhaalde:
- Neem u in acht... voor zulke voertuigen!
Zijn sombere blik werd woest, hij was opgerezen en wees. Ik stond op, en Orlando naderde...
Ik zeide niets, en Orlando zag, dat ik geschrikt was... Maar nu glimlachte ik weêr, nu wilde ik ongeloovig zijn, en ik tastte in mijn zak en zeide:
- Dank je, vader. Ik zal oppassen. En wat je me hebt uit de hand gelezen, was heel lief... en mooi om te weten.
Toen bood ik hem een zilverstuk.
Maar hij verroerde niet de handen, die op zijn knuppel rustten. Hij schudde afwerend het hoofd, en zeide:
- Ik heb geen geld noodig.
- Hoe leef je dan, vader? vroeg ik.
- Zij geven mij brood en rijst, en soms zelfs wijn, zei de Mago; ik heb geen geld noodig.
Ik begreep, dat de boeren uit den omtrek den hermiet voedden.
- Wees gelukkig! herhaalde de Mago.
- Dank je... dank je, vader! zeide ik.
Ik glimlachte, ik glimlachte steeds. Ik steeg naast mijn vriend in den automobiel. Hij zag mij aandachtig aan. Hij zag, dat ik, niet- | |
| |
tegenstaande ik glimlachte, heel stil was als of ik verschrikt was. Hij zag mijn angst.
- Wat heeft hij je gezegd? vroeg mijn vriend.
- Niets, antwoordde ik.
Mijn stem was zonder klank.
- Hij heeft je iets beangstigends gezegd, zei Orlando. Je moet je ook niet telkens laten voorspellen. Het is niet goed en het impressioneert je. Wát heeft hij je gezegd?
- Wat zij àllen zeggen...
- Dus hecht je er aan?
- Ja.
- En wat zeggen zij allen?
- Meestal alleen aardige, lieve dingen... Ze zien uit mijn hand, dat ik dichter ben. Ze raden in mij een artiest... Dat is alles.
- En wat zeggen ze dan, dat je nù zoo ontsteld heeft? drong Orlando aan.
Ik vond het beter hem niets te verzwijgen: hij zat aan het stuur.
- Dàt, zeide ik; zeggen ze niet allen... Maar de Mago... die heeft gezegd...
- Welnu?
- Dat ik op moest passen... voor automobielen.
Ik zeide het dof, en ik voelde, dat ik steeds heel bleek was.
Maar ik zag, dat Orlando glimlachte. Zijn oogen, zijn mond glimlachten, als of iets hem gerust stelde en herademen deed. En hij wendde zich even tot Vico, en vroeg:
- Vico... de Mago is immers ‘demente’...?
- Mogelijk, signore, maar hij is de ‘Mago’...
Vico is een kind van zestien jaren, maar hij heeft een snorretje en een basstem, en toen hij ‘Mago’ zeide, huiverde ik heel koud.
- Zeg aan signore Gigi, wat er den Mago is overkomen... jaren geleden, zei Orlando.
- Men zegt, zei Vico; dat de Mago, voor dat hij hermiet was, een roover was, een landlooper en een strooper. Maar hij speelde ook heel mooi op de viool en zong, en hij ‘vertelde’ verhalen... Hij was groot en sterk en de vrouwen hielden van hem. En hij had een
| |
| |
mooi meisje geschaakt, heel blond, en om haar gevochten, met de broeders van het meisje. Zij heette Gemma, signorino. Zij wilde hem niet meer verlaten, hoewel haar broeders boos waren, omdat zij leefde met een roover, een landlooper, een strooper. Maar het vreeslijke voor den Mago was, dat Gemma, toen zij haar kind redden wilde, dat speelde op den weg, door een auto in volle vaart werd verpletterd, met haar kind. Sedert is de Mago krankzinnig en is de Duivel - de heilige Jezus behoede mij - in hem gevaren, al draagt hij een monnikspij. Het is daarom niet goed, signorino, met den Mago te spreken, en op te houden met den automobiel voor zijn hut. Hij zoû den auto kunnen betooveren en wij zouden een ongeluk kunnen krijgen...
- Arme Mago, zei ik.
Ik herademde en keek naar Orlando. Hij glimlachte, en ik voelde mij om mijzelven rustig worden, hoewel ik heel ontroerd was en de arme Gemma, verpletterd met haar kind, voor mij zag, midden op den stoffigen weg, in een bloedplas.
Maar Orlando zeide:
- Je ziet dus, Gigi, dat de Mago niet anders kán dan auto's haten. Hij heeft je gewaarschuwd voor auto's... Maar ik hoop dat je, hoe de Mago ook auto's haat, nooit iets zal overkomen in mijn ‘oude ketel’, zoo als je soms heel wreed mijn tuf-tuf noemt...
- We hebben heerlijke tochtjes gemaakt, Orlando, zeide ik; met onze ‘oude ketel’ en zoo lang je geen blinkend nieuwe Itala koopen kan, zal ik, al waarschuwt de Mago mij, heusch niet meer bang zijn, naast je.
Voor ons, in den zegen van zonneschijn, profileerde de oude stad op, prachtiglijk van lijn en van tint... Siena.
|
|