| |
| |
| |
De laatste libel
Ik ben geen zoöloog...
En weet dus niet waaróm het zoo was...
Maar déze teleurstelling was de mijne:
***
- Ga meê naar St. Roman, zeg ik tot mijn vriend Orlando, een der eerste dagen van zijn verblijf bij mij, te Nice. Het is er zoo mooi, zóo mooi...
Hij stemt toe, met zijn glimlach. En wij gaan. Het rijtuigje van den Petit-Brun - mijn koetsier - voert ons langs La Madelaine naar de rotspartijen van St. Roman... Wie zoû zeggen, dat wij hier nauwlijks twee uur rijdens van Nice verwijderd zijn. Want een sombere wildernis is om ons heen; hooge, hooge rotsen, als een kasteelmuur langs den weg, de muur van een vreemd, somber tooverslot, dat zich mijlen, mijlen zoû uit strekken. En ter andere zijde, over rotsblokken, schuimt een bergstroom, die zich straks werpt in den Var. Soms, tusschen de rotsen, schiet de zon, verdwijnt, straalt plotseling weêr uit langs een énkelen hoogen, verwrongen pijn, tragiesch verkronkeld in zijn eenzaamheid, hoog boven op een piek. Het is er somber, tragiesch, eenzaam tusschen de hooge muur en den dieperen bergstroom. De weg kronkelt, kronkelt telkens en het luchtige rijtuigje van den Petit-Brun huppelt over dien weg, want zijn goudblonde paardje loopt goed...
- Weet je waarom ik van daag zoo gaarne met je naar St. Roman ging? vraag ik aan mijn vriend Orlando.
- Neen, glimlacht hij.
| |
| |
- Ik zal het je zeggen. Omdat ik verleden jaar, juist op dezen dag, er ook geweest ben, en omdat ik toen zoo iets moois heb gezien, zóo iets moois... En omdat ik zoo gaarne, van daag, juist een jaar verder, zoû willen zien of dat zelfde moois er weêr was...
- En wat was dat moois? vraagt hij.
- O, ik hoop, dat het er zijn zal! Ik hoop, dat het er zijn zal! zeg ik, vol angstige verwachting. Ik zal het je niet vertellen, want dan is het voor je een verrassing...
- Vertel het mij maar liever! zegt Orlando, een beetje nieuwsgierig, en hij behoudt zijn glimlach, die is als een teedere, even spottende vermaaktheid over den angst en de verwachting van zijn soms nog zoo enthouziasten vriend.
- Als je het dan liever weet van te voren... zal ik het je vertellen! zeg ik, terwijl ons rijtuigje op en neêr voort- en voorthupt over den rotsigen weg. Ik was dan - een beetje verder is het, ik herken nog niet de plek - opgehouden, en uit het rijtuig gegaan, omdat ik eens lust had over de rotsblokken in de rivier te loopen. En ik liep over de blokken tusschen het schuimende water, en toen was het in eens als een kloof, nauw, met een geheimzinnige poort, en door die poort gleed ik in tusschen twee nauwe rotswanden, maar plotseling verbreedde de kloof, en toen was het zóo aardig: een ronde, open geheimzinnigheid, vól varens, tusschen de rotsen, de blauwe lucht er boven, en het water schuimde tusschen de rotsen te voorschijn en maakte een plas, een vijver, een meertje, een rond, mooi meertje... Het was er zoo stil: er was alleen dat zangerige geluid van neer vallend water, weetje, en verder niets... verder niets... tot ik fijner hoorde en onderscheidde een zacht gestadig bruischen, maar zóo licht, en ik wist niet wat het was...
En plotseling zag ik het... O, het was zóo mooi, zoo mooi... Stel je voor, over het meertje, het kleine vijvertje zoemden, op duizende vleugeltjes van stijf gaas, wel duizend libellen... nooit heb ik zóo veel libellen gezien... het was vól libellen... een gewemel van gazen-vleugeltjes-bruischende libellen... en ze bewogen in onophoudelijke zweving heen en weêr heel snel boven het meertje, óver het vijvertje, dat was donker kobalt van waterkleur, waar
| |
| |
het stil was geworden... verder schuimde het water verder en lager en verdween met kleine valletjes. Maar over het kobalten water zoemden bruischend die duizend libellen, als een sprookje en als een droom... Het was zoo mooi, o, het was zoo mooi, en zoo vreemd geheimzinnig, als of ik een klein mysterie van de elven had ontdekt! Ik naderde heel voorzichtig, en de libellen bespeurden zeer zeker niet, dat ik, een mensch, naderde, want zij bleven rond zweven, zonder dat ik eenige ontroering kon zien in het feest, dat zij daar vierden boven het kobaltblauwe vijvertje. O, het was zoo mooi! En plotseling, plótseling, verklaarde de lucht en het licht, omdat de zon juist achter de rotsen te voorschijn gleed, en toen viel er een schélle zonnestraal over het meertje, over het elvenvijvertje met de duizend libellen. Het kobaltblauwe water werd véel lichter, héel transparant...: ik zag op den bodem witte keitjes zilveren, en óm het meertje ging als een rand van moerbeitakken, die sleepten en een festoen kronkelden, en even in het water bloeide vergeet-mij-niet, met duizende blauwe oogjes. Het was of de zonnestraal zich baden wilde in het water, zich breed wilde uitspreiden onder het vochtige kristal van het vijvertje...: waterspinnen schoten zenuwachtig hier en daar weg over het liquide vlak en twee, drie vischjes zag ik flikkeren van robijnen vinnen en wég verschieten. Maar de duizend libellen bleven zoemende door bruischen en in het heldere licht van den zonnestraal schitterden hunne wiekjes nu als heel fijn email, als vleugeltjes van het doorzichtigste Venetiaansche glas; toen werden zij als levende juweelen, de slanke lijfjes smaragd, de groote oogen karbonkels en de wiekjes irizeerden als regenboogjes... O, het was alles zoo mooi, zoo sprookjesachtig mooi, en ik bleef maar kijken en kijken, tot de zonnestraal was vergleden, en ik plotseling bemerkte, dat het kil en laat was geworden... De libellen zoemden en zoemden bruischende door, maar ik ging terug, door de kloof en de nauwe rotspoort, en de Petit-Brun zei, dat hij niet begreep, waar ik zoo lang had kunnen blijven, en dat hij angstig over mij geworden was. En nu zoû ik zoo gaarne - want het is de zelfde dag, en bijna het zelfde uur! - willen zien of
| |
| |
dat zélfde mooie elvengeheimpje daar weêr gevierd wordt met dat waterfeest van de libellen, en daarom heb ik je gevraagd, Orlando, van daag met me meê te gaan naar de rotsen van St. Roman... Maar kijk... dàar... herken ik... aan de kronkeling van de rotsen... de plek! Daar... daar is het...! Hier is het! Petit-Brun, hoû op! Hoû hier stil! Petit-Brun, herinner je je, dat wij verleden jaar hier ook zijn stil gehouden?
- Ja zeker, meneer; en u is over het riviertje gegaan, en tusschen de rotsen verdwenen en ik wist niet, waar u bleef...
De Petit-Brun is stil gehouden. Wij stappen uit. Wij loopen het bergstroompje over, van rotsblok op rotsblok...
- Kijk, Orlando... daar is de poort...
- Ja, het is als een poort, zegt Orlando.
- Kom...
Ik reik hem de hand.
- Zie je: de nauwe kloof...!
- Ja... Ik kan er nauwlijks door...
- Jawel... jawel... als je schuin loopt...
- Jawel... het gaat wel... wringt Orlando zich door de kloof...
- En kijk, zeg ik - heel angstig; zie je...: de ronde open geheimzinnigheid... de varens... met het water, dat te voorschijn schuimt uit de rotsen... en dat de plas maakt, het vijvertje vormt... het meer... het elvenmeer...
Mijn vriend glimlacht en knikt, bekoord. Het is ook zoo mooi, zoo mooi... Maar ik durf nauwlijks het meertje naderen... ik weet zelve niet waarom...: een angst weêrhoudt mij mijn blik te richten op het elvenmeer... en de libellen...
Wat is het stil... o, wat is het stil... Zóo stil... Alleen dat geluid..., dat zangerig geluid van neêr vallend water, ge weet wel, en verder niets, verder niets... Niets, verder niets... Ik spits mij tot fijner hooren... Ik wil het gestadige bruischen vernemen, dat zoo héel licht was, en dat ik - toen, - eerst niet wist wat het was...
Niets... niets dan de zangerige val van het water... Angstig nader ik, zie ik uit, zié ik over het meertje...
Er bloeit de blauwe vergeet-mij-niet...
| |
| |
Maar er is geen feest van libellen!
Er schieten over het kobaltblauwe water de waterspinnen, en ik zie een vischje: de vinnen zijn als robijn...
Maar er is geen feest van libellen!
- Orlando, zeg ik; er zijn geen libellen...! Waarom zouden er geen libellen zijn!
Hij glimlacht, mijn vriend, en wijst:
- Kijk...
- O...ja...! zeg ik.
Ik zie wat hij heeft gewezen. Hij wees mij... éen enkele libel. De libel zweeft niet, en danst niet... de libel rust, wiekjes gespreid, mat op een vergeet-mij-niet, blauwoogige myozotis... De libel rust... Ik hurk bij haar neêr, hoû mijn adem in... Zij verroert niet, zij bespeurt mij niet. Misschien bespeurt zij mij wel... Maar zij is zóo mat... Zoo moê... O, hoe mat en moê schijnt mij deze libel... Is zij stervende? Zij is de eenige libel, die ik zie... Als de anderen, hare zusters, al dood zijn, wáar zijn zij dan, waarom zie ik dan niet schitteren haar wiekjes... Verleden jaar, op dezen dag, op dat uur... waren er duizenden! Waar zijn zij nu? Wáar zijn zij! Eene enkele, moede, matte, stervende libel! Zij is de eenige! Zij is álles wat rest van het feest, het waterfeest van de elven, van het sprookje, den tooverdroom...
Mijn vingers strekken zich naar haar uit... En mijn vingers hebben haar zacht, o zoo zacht, gegrepen... Zij laat met zich doen wat ik wil... Zij ligt in mijn holle hand. Zij heeft slechts éven de juweelen, maar doffe wiekjes bewogen... Ik leg haar weêr neêr, te rusten, te sterven op haar blauwe bedje van sentimenteele myozotis...
Zij is de éenige... en zij sterft...
Wat is er gebeurd? Waarom zijn er geen dansende zusteren, en waarom sterft zij al? Is de natuur dan niet altijd de zelfde? Is er dit maal geen feest van libellen geweest... óf...
- Kom! zegt mijn vriend en hij strekt de hand. Het is hier heel kil. Het is vochtig. Laten wij gaan.
Wij gaan door de kloof en de rotspoort.
| |
| |
In het rijtuig vraag ik:
- Orlando... Wàarom waren er geen libellen?
Mijn vriend houdt veel van mij: hij lacht mij nóoit uit... maar hij glimlacht om mij veel. En hij antwoordt, met zijn stem, die diep is, maar dikwijls teeder aanklinkt:
- Het zal niet de zelfde dag zijn, dit jaar...
- Het is de zelfde dag...
- Het is om het weêr - om den regen, misschien...
- Regen...? We hebben geen regen gehad...
Wij rijden nog verder, de rotspartijen van St. Roman langs... De vraag is niet uit mijn geest... Wáarom was er geen feest van libellen? Wáar waren zij? En wàt deed zij daar... de arme, eenige, stervende?
En terwijl ik mij vraag en vraag, en mij terug denk het elvenvijvertje... herinner ik mij, dat wij den zonnestraal ook niet hebben gezien!!
Was het verleden jaar... wat vroeger misschien... Was van daag de zon al weg gegleden...? Wat al mysteries! Wat al onoplosbare mysteries die mij weemoedig maken! En wat zijn wij dom, en tòch naïef!
***
Want nóoit herhaalt zich een tooverspel... voor onze bekoorde ziel en oogen!
|
|