| |
| |
| |
Onder de olijven
Wij zijn langs de lange, lange wegen gesneld en achter ons laten wij, met dat supreme egoïsme en die supreme minachting van automobilisten, een dikke wolk van witte stof, als of wij goden waren, die zich voort bewegen in dikke, witte wolken. In onze rollende godenwolken hebben wij gehuld andere auto's en rijtuigen, toen enkele hooiwagens, enkele boersche karren en boersche voetgangers, en nu zijn wij tusschen St. Laurent du Var en St. Antoine, en, langzamer, rollen wij voort tusschen eindelooze hagen van rozen, vól bloeiende rozenhagen, witte rozen, roode rozen, gele rozen, niets dan rozen en nog eens rozen - rozen, helaas, even gepoeierd met de poudre-de-riz van het wegestof, maar tóch nog mooi, poëtiesch en allerliefst, omdat zij zoo overdadig bloeien, de rozenheesters aan onze groote-wegenheggen, en nu, nu staan wij stil en stappen uit, terwijl Vico, het chauffeurtje, op de automobiel zal passen. Orlando en ik klimmen den heuvel op - er is daar een plek, die ik weet: een klein hoogland van waar zoo een ruim uitzicht is, als nergens in den omtrek. Het zijn grassige heuvels, die wij op klimmen: ze zijn paarsch gespikkeld met anemonen en ze zijn goudgeel begroeid met bloeiende brem; wij klimmen dwars door vijgebongerds heen, en aan de takken zijn de vruchtjes nog klein maar heel overvloedig en nu zijn wij in het olijvebosch, en de boomen omringen ons geheel met die antieke heiligheid, die plechtige poëzie, die olijfboomen voor mij zoo vaak stil en weldadig weven tusschen hun zilvergrijze twijgen, vol weêrschijningen van zonnig zilver, en vol schemeringen van schaduwgrauw. Nog wat klimmen, nog wat
| |
| |
hooger, en daar, daar zijn wij op het hoogland, zoo als ik het noem: een breede heuveltop, de vlakke top van een hoogen heuvel, waar de olijveboomen rijzen, knoestig gespierd de wel heel oude tronken en de opperste twijgen windbewogen en zachtekens wuivende heen en weêr, goedig om het spel van den wind en de zon, daar samen tusschen hun geglans en gesomber. En rondom, de rozen, de hagen van rozen, de rozeheggen, die den weg ginder omzoomen en, frisscher hier, porceleinachtig zuiver van tint, zonder de poudre-de-riz van het wegestof.
- Kijk Orlando, de zee! wijs ik.
Mijn vriend glimlacht. Hij is altijd blij, als hij de zee weêr ziet; zijn oogen worden grooter, zijn starende blik schijnt dan iets bereikt te hebben, en heeft de voldaanheid om dat bereikte. En wij strekken ons neêr, op den grond. Ginds kartelt, als gehakt met breede houwen, de silhouet van het Esterelgebergte en schijnt een keten van reuzige, blauw overwaasde rotsen. De lucht is daar honigblond, zoet van kleur om de liefkoozing van late zon. Nu strekken wij ons uit, lang uit in het gras en de anemonen zijn om ons heen. Mijn oogen gaan rond. Twee, drie dorpjes zie ik, als arendsnesten; zij schijnen sterk als vestingen, gegroeid uit den rots, en zijn eeuwen oud: de vroegere zekere schuilplaats der bevolking, die vluchtte voor zeeroovers, wanneer zij de kust afstroopten. Vóor ons schemerschittert de zee.
Want er zijn wolkjes in de lucht, boven het gebergte zoo zoet van kleur, zoo honigblond. Er is drukking in de lucht, scirocco. Scirocco is zoo wel wind als enkel atmosfeer. Scirocco is drukking, scirocco laat denken aan langen, langen adem, geblazen van af de Afrikaansche woestijnen, over de zee... Maar onder de olijven is het koel, en plechtig, en er is iets antieks. Er is zoo iets antieks onder deze olijven, dat ik zeg tot mijn vriend:
- Orlando...
- Wat?
- Ik zoû hier een tempel willen bouwen... Een tempel van roze graniet en wit marmer...
- Voor welken god of welke godin? vraagt Orlando goedsmoeds.
| |
| |
- Ik weet het niet, antwoord ik droomerig. Misschien zoû mijn tempel leêg blijven... De goden zijn te ver gevlucht. Er zoû geen enkele in mijn tempel komen...
Mijn vriend glimlacht, en dan zegt hij:
- Malle jongen, die je bent.
Wij liggen lang uit, en staren. Hebt ge ooit onder olijvenboomen gelegen en door het ijle zilverende en grauwende, windbewogen geloover op gestaard naar de lucht, de nauwlijks meer blauwe, maar al honigblondende lucht, waarin vage wolkjes drijven? Het is heel berustigend om dat te doen. Het geeft rust en geluk en droom. Als ge het doet, wordt ge na eenigen tijd u bewust, dat het leven de moeite waard is. Ge ligt, lang uit, en de handen onder het hoofd. Ge staart. De wolkjes drijven, op heeten scirocco-adem. Maar het is koel om u, onder de olijven. En het wordt heel rustig in u, en ge zijt gelukkig met den blik de wolkjes te volgen... Men kan ook, bijna zonder beweging van het hoofd, den blik richten naar de zee. De zee is ver: tot den horizon toe, rond, strekt zij zich uit. Zij schittert hier en zij schemert daar, om de wolkjes boven. Het is heel interessant op te letten waar zij schemert, en waar zij schittert. Zij schemert met donkere plekken en zij schittert met zilverige banen. En als ge làng naar haar staart, ziet ge iets trillen en, bewegend, opzweven. Dat zijn zeker gedaanten, nymfen of feeën. Dat moeten zeker opzwevende zeeschepselen zijn, uit mythische tijden over... Ge ziet ze alleen als ge heel lang staart en als ge de antieke goden bemint, die vroeger over de aarde traden en zweefden over de zee. Ge ziet ze alleen, als ge de vrome behoefte hebt een tempel van roze graniet en blank marmer te stichten op een hooge vlakte onder olijveboomen en tusschen bloeiende rozenheggen.
Nu is het alles stil geworden en onuitsprekelijk rustig. Wij spreken niet, als of de stilte te heilig is. Van de zee blik ik weêr naar de lucht. De lucht is niet blauw meer, maar geheel honigblond nu geworden, zacht geel en zacht roze; kleuren, die ge als zoet bijna proeft op de lippen. En in de honigblonde lucht, boven mij, en onder de wolkjes zweven ook de goddelijke luchtschepselen,
| |
| |
want de natuur is vól schepselen, vol zwevende, ijle gedaanten, voor hem, die de antieke droomen bemint en de antieke goden vereert.
Het is een groote begenadiging zoo lang te kunnen en te mogen staren naar de zee, die violet wordt, en de lucht, die purpert. Velen kunnen en mogen het niet. Ik heb het niet altijd gekund; ik heb zoo niet altijd mogen staren. Er behoort de wil toe en dan de macht, als tot alles. Te droomen, wég te droomen, is kunst, en velen, die ik beklaag, zullen het nooit kunnen, en zij zullen nooit zien de opzwevende, godlijke gestalten, de in sluiers weg vliedende silhouetten...
- Zie je ze, Orlando?
- Bijna, zegt Orlando; omdat jij me ze toont, waar je ze ziet...
Hij ziet ze bijna... Hij ziet ze, door mij... Ik bevolk het verschiet voor zijn blik, en dat maakt mij trotsch. Want hij heeft mij geleerd rustig te zijn, en ik heb hem geleerd te zien...
- Geloof je waarlijk... aan de goden? vraagt Orlando en glimlacht.
Ik vind zijn scepticisme allerbekoorlijkst. Want hij vràagt mij of ik aan de goden geloof: hij is er niet zeker van, dat ik niét aan de goden geloof... Geloof ik aan de goden? Ik weet het niet. Gij, weet ge áltijd of ge aan uw God gelooft? Ik, ik geloof soms wel aan God... Ik geloof soms wel aan de goden...
Hadden wij God kunnen uitvinden? Konden de antieke geesten de goden ooit hebben verzonnen alleen? Bestaan de goden niet als alles en allen, die wij ons hebben verbeeld te zijn...?
O, niet denken, neen, niet denken! Ik wil niet denken, maar droomen... Voor mijn droom bestaan de goden genoeg, voor mijn droom geloof ik aan de goden...
- Ja Orlando... ik geloof aan de goden! Jij niet...?
- Ik zoû bijna aan ze gelooven, zegt Orlando; als ik jou over ze hoor praten... En lees, wat je over ze geschreven hebt.
Hij glimlacht, hij glimlacht altijd. Zijn glimlach is de zacht getemperde welwillendheid van een vriend. Zijn glimlach is voor anderen minachting en spot; zijn glimlach is voor mij welwil- | |
| |
lendheid. Als zijn blik flonkerende hoogmoed kan zijn voor anderen, maar voor mij warmte en teederheid...
Het is eindeloos stil en rustig. De verre, zwoele adem uit de verre woestijnen over de zee blaast niet meer, en scirocco is geen wind meer: scirocco is alleen atmosfeer... Uit die zwoele, nu windstille atmosfeer schijnt het of viooltjes neêr zinken, of handenvol viooltjes neêr gezaaid worden over zee en lucht. De olijven tanen hun zilveren spelingen en somberen, geheel grauw. Om ons stapelen doorzichtige schaduwen. De avond gaat in hoekjes hier en daar webben weven. De Esterel, daar ginds, heeft een zoom van dof purper.
De zwevende gestalten zijn verijld. De zee is leêg en de lucht is leêg. Zij zijn allen verzweefd in de aan komende avond. Het zal nacht worden. Er is iets moederlijk teeders in dit uur, want de nacht is moederlijk en beschermend...
De nacht is als een moeder: zij zweeft aan, de lucht vullende met hare ijlen, wijden, deinenden sluier. Zij strekt moederlijke handen over ons uit, en ik voel hare papavers vallen over mijn oogleden.
Ik open ze wijder. Ik kan nog zien door de meer en meer duisterende olijventwijgen. Er tinkelt éen ster...
Ik ben blij, dat die ster er tinkelt. Want ik kan er nog heel lang heen zien, tot het heel donker om ons is geworden.
Ginds vervaagt de zee, onder de nacht van scirocco.
Mijn vriend rijst op, en rekt zich.
- Kom, zegt hij; het is laat... en er valt dauw.
Ik ben heel lui. Ik zoû hier willen blijven slapen... Maar hij reikt mij zijn handen, twee. Ik grijp ze, en hij trekt mij omhoog als een pluim.
Plotseling huiver ik, en zie om mij heen. Het is om mij doodstil, doodeenzaam, en de nacht, zoo moederlijk en beschermend zoo even, doet mij rillen. Het is om mij wijd, somber, immens en vol huiveringwekkend, in duisternis schuilend, niet nader aan te geven gevaar. Ik ben bang.
- Kom, zeg ik, en herhaal mijns vriends woorden; het is laat...
| |
| |
Wij gaan. In den donker klauteren wij naar beneden. Ik ben blij, dat hij dicht bij mij is. Ik voel zijn arm, zijn hand...
Ginds strekt zich de avondgrauwe weg. Ik zie de automobiel. Vico heeft de lantarens opgestoken. Dat straalt hel, als met vuur-torenseinen...
Boven ons, in de lucht, ontluiken de starren, de madeliefjes van de nacht.
Tusschen bleeke rozenhagen, vol vage bloemen uit aan beide zijden wég achter ons vervagende droomen, in een mist van wit opwolkende stof, ijlen wij de stad te gemoet...
|
|