Korte arabesken
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
IWaarde lezer, die bij de thee of misschien wel in den trein, u een oogenblik verstrooit met deze mijne wufte uitingen eener vluchtige pen en luchtige ziel, ik laat aan u over of ge ‘begeertes naar kleine wijsheden’ identiek acht aan kleine wijsbegeertes: ik wil dat liever niet zelve beslissen. Want de wijsheden, die ik begeer, zijn zóó klein, zoo futiel, zoo miniem, dat ik mijn begeertes niet wijsbegeertes durf noemen, en u alleen maar verzekeren wil, dat ik de heel kleine pretentie heb u niet te vermoeien met Hegeliaansche filozofie, maar u eerder wensch te verstrooien met wat ijdele woorden en kleurige gedachten, aan zeepbellen gelijk. Als ge dus uw tweede kopje thee drinkt, of uit Den Haag zijt in Leiden ge-arriveerd is mijn kleurige zeepbel gespat en verijld in het niet. En toch... zal misschien het glazige prisma u even hebben doen begeeren als ik, doen begeeren naar kleine wijsheden. Ik geloof, dat als wij begeeren naar kleine wijsheden voor ons leven, wij van dat leven wel iets moois kunnen maken, en liefs. Ik zeg: wij; gij, en ik, de bevoorrechten van deze menschheid. Want ik weet heel goed, dat er duizenden zijn, zoo weinig bevoorrecht van af hun wieg, dat zij zelfs met groote wijsbegeertes - stel, dat zij tijd en talent hadden die te bedenken en uit te werken - nog niet de minste schoonheid en liefheid van hun miserabele levens konden maken. | |
[pagina 189]
| |
Die beklaag ik innig... Maar ik schrijf niet voor ze, want zij lezen me niet. Zij hebben geen tijd en geen lust en geen gelegenheid mij te lezen: zij werken in mijnen, op dokken, zij zwoegen op het land of worden afgebeuld in een fabriek: zij zijn de erfelijk misdeelden; zij zijn de eeuwige slaven; zij zijn de ontroostbaren; zij zijn de niet te helpen millioenen; zij zijn de door het Noodlot verpletterden... Ik schrijf niet voor hen, al beklaag ik ze, al gaat een groot medelijden van mij toe naar hen. Ik ken ze niet, en zij kennen mij niet. Er is tusschen ons de eeuwige afstand. Ik kan ze beklagen, maar zij haten mij, en mijn woord is te luchtig en te dartel voor hen, die zwàar gaan en strompelen onder des Noodlots juk. Ik schrijf niet voor hen: mijn woord zal hen nooit bereiken. Maar ik schrijf voor ù, die mij leest bij uw kopje thee, of in uw trein - zelfs tweede-klasse - en die ik, als mijzelven, tel onder de bevoorrechten, wie ik met het prisma van mijn kleine wijsheden en de begeerte naar deze, wilde voorspiegelen een oogenblik - niet langer dan het van Den Haag is naar Leiden of eigenlijk nóg korter - dat wij iets moois en iets liefs kunnen maken van ons leven. Want ik veronderstel, dat ge mij gevraagd hebt: is het leven de moeite waard? Gij... dat is de jeugdige, een beetje dichterlijk aangelegde jonge man, van twintig tot dertig - die nog wél wat moderne litteratuur bij houdt, niettegenstaande bureau en betrekking; gij... dat is het jonge meisje of jonge vrouwtje, wier leventjes schitterend, leêg, vermoeiend en elegant zijn en u niet voldoen; gij... dat is de artiest, die teleurstelling ondervindt, de teedere ziel, die kwijnt in een nutteloos, heel groot gevoel, voor wie of van wat dan ook... Kunt gij, lezer of lezeres, u scharen onder dezen... lees dan een oogenblik verder; kunt gij het niet, sla dit blad dan om en lees politiek, kunstnieuws of advertenties. Gij vraagt mij: is dit leven de moeite waard? En ge eischt een afdoend antwoord van mijn vluchtige pen en luchtige ziel? | |
[pagina 190]
| |
Laat mij het prisma voor u doen regenbogen... het prisma mijner kleine begeertes. Begeeren wij samen éen oogenblik de minuscule wijsheden én... zelfs als wij de wijsheden niet erlangen, zal ons begeeren ons troosten en leeren -, dat dit leven de moeite waard is... Gij meent van niet? Gij glimlacht mat, vermoeid, uw mond is bitter, uw oog is vocht van weêrhouden tranen, gij hebt verdriet, leed, smart, àl de poëtische ziele-aandoening der bevoorrechten en... gij meent van niet? Gij zijt overtuigd, dat dit leven de moeite niet waard is? Weet gij waaróm ge dat meent? Omdat ge jong zijt. Omdat ge een teedere ziel hebt, vol poëzie, vol litteratuur, vol artistieke bibelots. De precieuze ziel van een bevoorrechte... o ge zijt eerlijk voor uzelve. Ik was het ook. Ik ben het ook geweest. Ik had ook de precieuze ziel, vól bibelots, vol litteratuur, poëzie, en vage teederheid... En ik vond met u,... dat het leven de moeite niet waard was. Terwijl ik dat vond, was ik mij bewust, dat deze negatie... iets van schoonheid was. Iets van teedere, poëtische, litteraire schoonheid. En vond ik mij heel interessant zoo mooi, zoo artistiek te denken en te ontkennen en ongelukkig te zijn. Ik goot àl mijn weemoed en wee in mooie vormen, in woorden van mooiheid. Maar gij zijt niet allen schrijver. Pas dus op. Gij hebt geen veiligheidsklep. Ge kunt stikken in uw wee: uw weemoed kan wanhoop worden... En wanhoop kan u vermóorden... En dit zoû jammer zijn, want... gij zijt jong en het leven is wél de moeite waard. Weet ge waarom ge meende, dat het niet de moeite waard was? Omdat gij het héel hoog schatte. Omdat uw verlangens reikten naar het eindelooze, het goddelijke, naar dat waaruit wij geboren zijn. Omdat uw idealen de onbereikbare schimmen waren... De teedere zielen schatten het leven hóog, en daarom zijn zij te leur gesteld, en daarom zijn zij weemoedig, wanhopig en willen | |
[pagina 191]
| |
sterven en vinden het leven de moeite niet waard. En er behoort een erlangde kleine wijsheid toe, - haar te begeeren is niet voldoende alleen, - om het leven de moeite waard te achten. Er behoort deze kleine wijsheid toe: het leven niet te hoog te schatten. Schat het leven niet te hoog. Schat het niet hoog. Maar beschouw het - gij, voor wien ik schrijf, kùnt dat: gij behoort onder de bevoorrechten - als een zomerdag, en niet meer. Als een lenteavond... Is het meer? Moet het leven ons meer zijn dan het een bloem of een vlinder is, of een vogel in de lucht, een vischje in het water? Waarom kunt ge u niet laten leven als zij zich leven laten. Gij zijt waarlijk niet veel meer... in het Leven. Afmetingen zijn optiesch bedrog. Vischje en vogel lijden en leven als gij. Als de zon niet schijnt in lucht of water, lijden zij even veel als gij om de dingen uwer teedere, poëtische, litteraire ziel. Vergun mij, dat ik zoo tot u spreek. Want ik ben uw broeder: ik kàn u begrijpen; ik heb ook eenmaal gedacht, dat het leven de moeite niet waard is... Het is de moeite waard, maar wij moeten leeren het niet te overschatten. Wij moeten het niet meer schatten - wij, artistieke, vage, poëtische, teedere zielen, die niet de ambitie hebben minister te worden of gouverneur-generaal van Indië - wij, bevoorrechten - dan het vischje en de vogel en de vlinder en de bloem den lente-avond, den zomerdag schatten. Wij willen te veel zelve leven; wij menschen, wij teedere, vage zielen, wij làten ons niet genoeg leven... De goden bliezen ons in het leven, met onverschillige ademen: zij dachten misschien aan iets anders, terwijl zij ons bliezen... Laten wij niet meer willen zijn dan pluimpjes... Vindt ge u zelve zoo veel gewichtiger dan een pluimpje? Ik mij niet. Ik vind mij een pluimpje, en ik ben tevreden. Want een pluimpje kan iets heel moois, luchtigs, liefs, aardigs en vroolijks en levenslustigs zijn: een pluimpje kan schoonheid zijn, en schoonheid moet ons, teedere zusterzielen, troosten en sterken; wij moeten zélve | |
[pagina 192]
| |
schoonheid zijn en een pluimpje is heel vaak schoonheid. Een pluimpje is donzig en zilverig, glazig en glanzig, etheriesch en luchtig; op ieder vlaagje trilt het pluimpje en wiekt en wijkt; een pluimpje is vogel en vlinder en bloem en ster: een pluimpje is pràchtig in een zonnestraal. Zelfs zoo wij niet meer dan een stofje waren, zoû ik u zeggen, dat wij schoonheid waren in een zonnestraal, en ik zeg u, dat wij pluimpjes zijn, en dat wij pluimpjes moeten zijn... Of het dan de moeite waard is... te leven en een pluimpje te zijn? Ja, want schoonheid is de moeite waard! Neen, ge schudt ontmoedigd het hoofd en ge beweert, dat het leven, zelfs om de schoonheid niet de moeite waard is? Maar is het dan zoo een moeite om te leven, om u te laten leven? Er is heelemaal geen moeite aan! Het gaat van zelve! Gij ademt en gij leeft! Gij beweegt u, uw armen en beenen, en ge leeft, ge leeft zonder moeite! Ge behoeft niet meer te doen dan de vogel en de vlinder en het vischje doen; gij behoeft niet meer te doen dan het pluimpje... Want gij... gij zijt de bevoorrechte, die gemakkelijk leeft en voor wie het leven die kleine moeite wel waard is; gij; gij zijt mijn broeder en zuster, vooral mijn jongere broeder en zuster; gij zijt de mij verwante ziel, die ik begrijp, omdat ik ook geweest ben als gij, moedeloos en troosteloos en zonder levenslust... vóor ik op eens heb bespeurd, dat alleen ademen in den zonneschijn - en zelfs droomen bij een vuur op een regendag, ‘leven’ kan zijn en de moeite waard. En mocht gij, tusschen Den Haag en Leiden, of na uw tweede kopje thee het eens met mij zijn geworden, - ik meen dit kleine wijsheidje begeerd hebben en erlangd - ook al is het maar voor een kort oogenblik, dan ben ik wel tevreden mijn zeepbel, die nu uit éen spat, éven voor u te hebben laten schitteren in glasbrozen regenboog... | |
[pagina 193]
| |
II‘Carpe diem’ Toen ik een jongen van zeventien jaar was, en in de Hoogere Burgerschool van Den Haag leerde, of liever niet leerde, zeide mijn vader tot mij, streng: - Wat moet er van je worden? Waarom werk je niet? Waarom ben je zoo lui? Waarom heb je zoo veel ‘onvoldoenden’? Je schijnt nog al goede opstellen te maken en je talen zijn niet slecht, hoewel je Duitsch ook al weêr niet voldoende is. Je moet maar van school af. Je voert daar niets uit en ambtenaar wordt je zoo nooit. Het is jammer, we zijn altijd ambtenaar geweest, in de familie. Er gaat niets boven het Binnenlandsch Bestuur op Java... Maar jij, je wordt geen ambtenaar zoo. Als je dan nog eenig talent hebt voor de letteren... nu, laat ons dan beginnen met wat Grieksch en Latijn je te leeren. Zonder dát kom je tot niets. Je behoeft dus niet meer naar school en we zullen zien wat we met je kunnen doen, maar en attendant zal ik je wat Latijn leeren en Grieksch; dat neem je dan al vast meê... Ik vond het heerlijk. Ten eerste was de Hoogere Burgerschool mij allerantipathiekst, omdat ik uit Indië kwam en mij heugde mijn schooltijd aldaar, dien ik verrukkelijk gevonden had, en dan was er in die studie van oude talen met mijn vader een groote bekoring, een nieuwe wereld, die voor mij open zoû gaan... Mijn vader had een weinig forceerende manier van doceeren - een kasbloem forceert men ook, niet waar - en hij had mij reeds vroeger, in drie maanden, Engelsch geleerd, lezen en schrijven. Hoé hij het precies deed, weet ik niet meer, maar met het Latijn was het eveneens zoo: wij begonnen oogenblikkelijk met Vergilius: Arma virumque cano... Ovidius talmde niet lang, daarna; Horatius kwam gauw op de proppen; het ging met stoom, maar toen wij tusschentijds Homeros onder handen namen, zei mijn vader: - Beste jongen, mijn Grieksch heb ik vreeslijk verleerd; dat moet | |
[pagina 194]
| |
je maar voor je eigen studeeren: heusch, ik weet er niets meer van... Homeros werd dus een beetje verwaarloosd, wat ten goede kwam aan de Latijnsche dichters, vooral aan Ovidius, dien ik zeer lief kreeg. Ik las dan ook, het liefst, met mijn vader Ovidius, en had voor Horatius, hoewel ik begreep, dat hij pràchtig was, zoo fijn gecizeleerd, een heiligen schrik, omdat ik hem zoo vreeslijk moeilijk vond met zijn liederen en zijn oden, zulke kleine dingetjes maar zoo huiveringwekkend moeilijk, dat ik maar liever de Metamorfozen of de Tristia wilde studeeren... Toch begreep ik, dat Horatius pràchtig was, en tóch - al vond ik hem moeilijk - vond ik iets in Horatius, dat mij zeer streelde en toe lachte: er was zoo veel sprake in zijn verzen van levensvreugde en zacht genot, van liefde, rozen, duiven en van Falerner-wijn in slanke amforen. Dat zachte genot en die levensvreugde vonden weêrklank in mijn droomerige, een beetje melancholieke jongensziel, die treurig was om allerlei dingen, maar vooral om zichzelve, een jongensziel, die altijd peinsde en mijmerde en bij zich op telde: in Indië was het zoo en zoo... daar heb je dit en dat gehad... en làter... wat zal het nu làter worden...?? Een jongensziel, een beetje ziekelijk, die altijd dweepte met zijn Verleden, of bang was voor de Toekomst, een teedere, een beetje angstige ziel, de ziel van een kind, een jongen, die soms in een stil hoekje weende, weende om zijn eigen ik... En nu herinner ik mij heel goed, een morgen, een brandenden Juni-morgen, in Den Haag... Ik kwam om tien uur bij mijn vader, en sloeg reeds de Tristia open, arme Ovidius' bloedende ballingschap-verzen, maar mijn vader zei: - Neen, we zullen van morgen Horatius nemen. - Horatius is zoo moeilijk, vader, streefde ik tegen. - Horatius is niet moeilijker dan wie of wat ook, zei mijn vader; we zullen een klein gedichtje nemen, en dat moet je nu eens goed zien te begrijpen en te vertalen, zonder fouten. Zie hier. En mijn vader sloeg het kleine deeltje open, en wees mij het Elfde Lied van het Eerste Boek: Ad Leuconoen... | |
[pagina 195]
| |
...Klein boekje! Kleine geel geworden Opera Omnia Q. Horatii Flacci, edidit Godofredus Stallbaum (wat een vreeslijke Duitsche-professornaam!!): editio stereotypa... Klein geel geworden boekje, dat, toen ik het terug vond tusschen andere oude boeken en door bladerde, mij verheugde, omdat het intact was, al hing het uiteen aan éen draad; klein, geel geworden boekje, dat mijn vrouw nu heeft ingebonden in een perkamenten bandje, met een paar vioolsnaarknopjes, zoo als men leert inbinden te Siena en te Florence... mijn nog altijd sentimenteele, maar niét meer van jongenssmart triestige ziel voelt zich héel even sidderen, nu ik u open sla, om dat Elfde Lied van het Eerste Boek over te lezen! Mijn oogen zijn een klein beetje vochtig, en toch weemoedig is des Eersten Boeks Elfde Lied in het geheel niet, want het klinkt:
Tu ne quaesieris, scire nefas, quem mihi, quem tibi finem di dederint, Leuconoe, nee Babylonios tentaris numeros. ut melius, quidquid erit, pati! seu plures hiemes seu tribuit Iuppiter ultimam,
qui nunc oppositis debilitat pumicibus mare Tyrrhenum; sapias, vina liques, et spatio brevi spem longam reseces. dum loquimur, fugerit invida aetas; carpe diem, quam minimum credula postero.
Beste lezer, ik vind Horatius nog altijd vreeslijk moeilijk, huiveringwekkend moeilijk, ik herinner mij niet heel goed meer wát ik maakte van de vertaling van dit korte gezang, en liever dan mij aan een nieuwe vertaling te wagen, sla ik onzen grooten, prachtigen Vondel op, in de ouderwetsche uitgave van Van Lennep aan mijn sentimenteele ziel de liefste Vondel-uitgave, die ik ken, en daar vind ik in deel vi die mooie proza-vertolking met die allerliefste illustraties, die fijne litografietjes, die suggestief antieke beeldjes en plaatjes van... Kachel (weêr een vreeslijke naam!) en na een oogenblik verteederd gekeken te hebben naar dat liefdegoodje, dat de slanke amfoor vol Falerner buigt over den beker, terwijl | |
[pagina 196]
| |
er tortels trekkebekken aan zijn voetjes, schrijf ik, voor u, die Horatius misschien even moeilijk vindt als ik, de laatste regels van Vondels vertaling af, de laatste alleen... omdat ik zoo bàng ben lang van stof te zijn:
Laet den wijn vloeien. Laet vaeren de lange hoop om eenen oogenblick levens. Al praetende verloopt de nijdige tijt. Neem den huidigen dagh waer, minst betrouwende den dagh van morgen.
Ja, nù weet ik weêr hoe ik vertaalde! Ik vertaalde, o lezer, - trots de parelen op mijn voorhoofd, het angstzweet om den moeilijken arbeid, tóch verrukt, bekoord, doortrild van aandoening - dat ‘carpe diem’, door Vondel vertaald als ‘neem den huidigen dagh waer...’ letterlijk: ik vertaalde letterlijk: Pluk den dag! En mijn vertaling vond ik heerlijk, mijn vertaling deed mij van aandoening trillen...! Maar mijn vader zeide: - ‘Carpe’ is hier gebruikt in overdrachtelijken stijl: je moet vertalen: geniet van den dag... Ik was heel eigenwijs, ik ben het altijd gebleven! Gehoorzaam aan mijn vader schrapte ik door: pluk den dag! en veranderde dat in: geniet van den dag... Maar zoodra ik alleen was, o stoute jongen, die ik was!, schreef ik mijn vertaling over, en schreef ik weêr, met genot, met wellust: Pluk den dag! Ja, pluk den dag! Daar was het! Pluk den dág! Pluk hem als een bloem, als een roos; pluk den dag niet in overdrachtelijken stijl, maar pluk hem in werkelijkheid, pluk den dag als een bloem, als een roos en bewonder den dag, neem den huidigen dag dan waer, maar vergeet vooral niet op te ademen den géur van den dag, dien ge geplukt hebt! O, ik weet het nog zoo goéd! Ik herinner mij nog zoo heel wel dien brandenden Juni-dag! Ik ging... dien middag de duinen in, en er waren overal stemmen rondom mij en in mij, die galmden: | |
[pagina 197]
| |
pluk den dag! Pluk den dag! Dweep en droom niet met de schim van het Verleden, en wees niet bang voor het spook van de Toekomst, maar sla de verliefde armen vast om het levende, gloeiende Heden, om het Heden, dat zoo vaak, in ieder leven, levend en gloeiend, vol bloed en vol liefde kan zijn, zoo het niet wordt geminacht door de ziel, die mijmert en droomt en huivert, en die het Heden niet ziet, die het Heden ontkent, die alleen staart naar de wegijlende Schim of huivert voor het opdoemende Spook... terwijl het Heden, rozen strooiende tusschen duiven en vlinders, u de armen toe strekt, terwijl de Dag, die een bloem is, en niet meer, zich reikt naar uw vingers en geplùkt wil worden... ‘Pluk den dag!’ Tóen sloot het woord - het woord van den moeilijken dichter - niet meer dan een poëtiesch verschiet, een ideaal perspectief voor de mijmerende, treurige jongensziel open: toen kon het woord de waarheid niet worden nog! De waarheden vinden wij niet als wij heel jong zijn! De waarheden vinden wij eerst, als wij hébben gemijmerd, en geleden om het onoplosbare raadsel van onszelve; als wij zijn ontwaakt uit de eerste, poëtische, droevige, sentimenteele mijmeringen onzer jeugd! Dan hebben wij die jeugd verloren, verloren àl onzen dauw van frischheid: het perzikdons en het druivewaas zijn getaand en gevaagd van onze niet meer dauwfrissche zielen, maar hoe veel wij verloren, wij wonnen toch ook en voor den Droom, die ons ontviel, vonden wij de levende Waarheid! Wij vonden de Waarheid, en wij begrepen haar: wij begrepen, dat ‘de nijdige tijt al praetende verloopt’, en het gebod van den moeilijken dichter klinkt ons niet meer toe als verrukkelijke poëzie alleen, maar vooral als een bevel, waaraan wij allen gehoorzaam willen zijn, om het leven niet te verdroomen, maar om het te genieten, dat gouden geschenk der goden, die niet anders willen, dan dat wij den dag, den bloem van den dag, de roos van den dag, plukken, o plukken met gretige hand om ze te drukken aan onze lippen, ons hart... ook al valt ze daarna ontbladerd aan onze voeten... *** | |
[pagina 198]
| |
En daarom, o mijn Vader - gij, aan wien ik met liefde gedacht heb, terwijl ik deze bladen schreef - laat uw schim niet toornen uw zoon, uw altijd eigenwijs kind: hij vertaalt nog steeds letterlijk, en sedert met een ziel, die begrépen heeft de goddelijke waarheid van het levenswoord van dien allermoeilijksten dichter: Carpe diem: Pluk den dag! |
|