Korte arabesken
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
IZij is dit maal niet de schitterende courtisane, die pausen en artiesten betooverde, en zij is ook niet mijn eigen helsche prinses, rosblonde Zinnezucht, dochter van Satan; zij is dit maal alleen maar mijn poes. Mijn poes heet Imperia. Maar dat is haar gala-naam, dien ik haar heb gegeven nadat in Marseille een tijgerin, Imperia genaamd, zich bevrijd had uit de traliën van haar gevang, en langs de Cannebière, voor de cafés dwalende, eindelijk wegschuilende verder dan de dokken, tusschen de rotsen der zee, door een tal van Tartarins werd dood geschoten, arm beest. Sedert noem ik mijn poes: Imperia la Tigresse, omdat zij precies een miniatuur-tijgerin is. Niemand, ik ook niet, roept haar echter met dien trotschen naam. Zij heet in huis en tuin eenvoudig ‘Poes’, en zelfs mijn Fransche en Italiaansche bedienden noemen haar ‘Pus’, en daarmeê uit. La ‘Pus’ del padrone, dat is Imperia. De keukenmeid zegt la ‘Pouce’ de Monsieur, dat is altijd Imperia. Mijn poes kijkt op bij haar huis- en tuinnamen; bij dien van Imperia blijft zij onaangedaan. Zij is precies een tijgerin, maar heel klein. - Hoe kan jij, zegt een Fransche vriendin, femme-de-lettre, als ik homme-de-lettre ben; zoo een gewone chat-de-gouttière hebben! Jij, die alles verfijnd hebben moet! Ik had het nooit kunnen | |
[pagina 163]
| |
denken! Elle est tout ce qu'il y a de plus ‘gouttière’. In plaats van een mooie, langharige Angora!... Zoo een doodgewone chat-de-gouttière! Ik had het nooit van je gedacht! - Maar Imperia is niet gewoon! verdedig ik, een beetje verlegen, mijn gootkatje. Zij is binnen gekomen, de tijgerin, uit den tuin. Iedere beweging van haar is geestig, gracieus en felijn. Alles wat zij doet is even aardig. Ik kan een halfuur naar haar zitten kijken. Imperia verveelt zich nooit. Alles in het leven, in huis en tuin, wekt haar interest op, doet hare oogen, van groen chryzopraas, schitteren met een vonk vol geest. Als ik mij verveel, wat ik veel doe, en gaap, en de armen rek, kan zij naar mij kijken en schijnt zij te zeggen: - Hoe is het toch mogelijk! Verveel je je weêr? Maar kijk om je heen: alles is vol belang! Zie dat gordijn daar van onderen zacht door den wind bewogen worden, kijk naar die franjes, die heen en weêr slepen, steeds heen en weêr! Een vlieg, kijk een vlieg, hoe interessant. Weêr een vlieg, een andere! Waarom jaag je geen vliegen, zoo als ik, als je je zoo verveelt! En eet ze op, zoo als ik: ze zijn lekker! Zij heeft het altijd druk. Als zij met het gordijn heeft gespeeld, en een paar vliegen gesnoept, begint zij aan haar groot toilet, in den zonnestraal, die door de open tuindeur binnen valt. Het groot toilet wordt bewaard voor mijn kamer. Nergens, niet in den salon, niet in de eetkamer, niet in den tuin, niet in de keuken, maakt Imperia zulke volledige toiletten als bij haar padrone. Flet is als of zij denkt: de baas heeft gaarne, dat ik mij soigneer. En zij soigneert zich! Ze is er soms doodmoê van! Het is een gymnastiek, waarbij zij de rasp van haar tong niet spaart. Zij likt en poetst zich tot haar grijze, met zwarte braceletten en banden omgeven pels, schittert als het kostbaarste bontwerk van de jaarmarkt van Nischnji-Nowgorod. Haar poot cirkelt gratieus om de chryzoprazen oogen heen, tot zij vonkelen als smaragden zelve, en zij gladt de zwarte strepen, die hare oogen heel veel verlengen, als of zij zich met een crayon had beteekend, tot aan hare ooren toe. Hare snor- | |
[pagina 164]
| |
rebaarden, stekend langs het neusje van terra-cotta, borstelen fier links en rechts uit. Op den rug, is zij onvermoeid bezig het dons van haar crême buik te likken. Het is vocht van haar tong, maar zoodra zij zich, even zalig, heeft laten drogen, liggende op den rug, is het fijn als een houppe voor poudre- de-riz. Zij wet de nagels op mijn tapijt, en reinigt zich goed tusschen de klauwen. De pooten, éen voor éen, als karbonaden omhoog, krijgen ieder een beurt. Dan plotseling, wordt zij indecent, en terwijl zij dit is, maar de reinheid beoefenen blijft op mysterieuze plekjes, zweept haar lange, zwart omringde staart krachtig op en neêr, of zij de genoegens van het naderend seizoen voorgevoelt. Hare moeder, op wie zij lijkt, heeft tot mijn groot verdriet, toen wij op reis gingen, onze villa verlaten, trots de zorgen van het dienstpersoneel. Wie zal de zielen der katten ontleden? Een kat is een geheimzinnig dier, heeft Querido gezegd: hij heeft gelijk. Ik herhaal, met een variant: mijn kat was een geheimzinnig dier: mijn moederkat. In plaats van met haar rond buikje in de keuken te blijven, bij de keukenmeid, bron van alle goede gaven, is zij, toen zij de zitkamer van haar baas vond gesloten, niettegenstaande het interest van haar pozitie en het comfort van de office, waar zij haar mand had, weg gegaan, met een bitter gevoel in haar hart en zeker vier, vijf kleintjes in haar blijde verwachting. Zij is gegaan... Misschien dacht zij aan sterven... Katten plegen soms zelfmoord om te leur gestelde liefde... Ik had haar te leur gesteld. Zij had mij haar poezehart gegeven, hoewel haar man de zwarte kater was van den Italiaanschen consul naast ons, en ik had haar verlaten en de deur van het verblijf onzer liefde op slot gedaan... Zij ging weg. Het heeft mij getroost maanden daarna te weten, dat een katteweldadige, oude gravin haar opgeraapt heeft van straat, haar tot vroedvrouw heeft gediend en haar met twintig andere katten verzorgt en liefheeft. Ik, trouwelooze, heb het niet gewaagd, van de reis thuis komende, bij de gravin Imperia's moeder op te eischen. Ik schaamde mij te veel. En omdat een mensch over alle verdriet heen komt, troost ik | |
[pagina 165]
| |
mij, na de moeder te hebben verloren, met de dochter; zij, met den trotschen naam: Imperia. Hier is niets aan. Ik mag, na Imperia's moeder platoniesch te hebben bemind, mijn liefde overdragen op Imperia zelve, en wat sterker is, de zwarte kater van den Italiaanschen consul mag, na Imperia's moeder te hebben overstelpt met liefde, zijn eigen dochter Imperia tusschen de oleanders en magnolia's van onze tuinen huwen, zonder dat er het minste bezwaar zal bestaan van wege kattewet of -moraal. Zoo zal het binnen een paar weken gebeuren, als de maan aan den hemel staat en de heel zwoele Meische nacht zwelt van heimlijke geuren en gloeiend verlangen. In den tuin, in de zon droomt Imperia, een sfinx gelijk, de oogen zwaar van droomen, de pootjes onvergelijkelijk aardig toe gevouwen onder de borst, de staart met een kronkel tegen de flank aan. Ziet zij mij, dan rijst zij, rekt zich hoog op de beenen, zet een rug op als van een kameel en stort in éen flits naar mij toe. Met een kreunenden kreet springt zij op mijn schouder en doet een ommegang langs mijn boord. Haar vel is geurig warm van zonnegloed. Hare snorren strijken verliefd langs mijn wang. Zij spint haar welbehagen in mij af. Zij bemint mij, hevig. Ga ik zitten, op een rustbank, een beetje achterover in kussens, dan wentelt zij over mijn knieën, als een volleerde Bacchante. Het is haar niet genoeg: ik moet haar zacht krauwen achter de ooren, of in het donzen buikje. Zij wringt zich in de meest gratievolle bochten, steeds kreunend van verliefde zaligheid. Zij kruipt op, naar mijn hals. En op mijn schouder weet zij als een bonten kraagje mij half te omringen, en duwt haar kopje tegen mijn neus. Het is haar manier van kussen. Tot zij heel hartstochtelijk wordt, en met haar raspscherp tongetje mijn lippen nadert. Het wordt heel innig: die teederste kus wordt afgewisseld met Bacchantische kronkelingen over mijn vest. Zij dweept met den scherpen rand van mijn manchet, met de harde schakels van een horlogeketting. Zij wrijft er zich pervers tegen aan. Tot zij, plots, staande wêer indecent wordt, en daarbij onbehoorlijk. Uit louter liefde, heft zij hoog krachtig de staart en | |
[pagina 166]
| |
duwt mij haar crême fond in mijn gezicht. Ik protesteer. Zij begrijpt niet, maar daar hare liefkoozingen menigvuldig zijn, verandert zij dadelijk van tactiek, en zich nestelend op den anderen schouder, tikt zij voorzichtigjes tegen het lelletje van mijn oor. - Maar ze is allerliefst! zegt de litteraire vriendin, die alleen van Angora's houdt. Een Angora zoû nooit zoo de Bacchante met je doen! Imperia is adorable! - Zoo als ik beweerde, antwoord ik nu trotsch. Imperia is niet gewoon... Zij is juist binnen gekomen. Zij weet, dat de thee wordt gedronken. Geen maal is haar zoo welkom als haar afternoon-melk, die haar uit het zilveren kannetje geschonken wordt door haar padrone in haar eigen majolica schoteltje. Zij is er fel op, en hoe aristocratiesch zij, gootkatje, ook doet met haar lunch en souper, op haar goûter stort zij zich neêr, hongerig, gulzig, gepassioneerd en lebbert zich verslikkend het vloeiend albast naar binnen. Dezen morgen, terwijl ik schrijf, deze complicatie: Een vogeltje is, terwijl ik in mijn cabinet-de-toilette mij kleedde, door het half geopende raam binnen gevlogen, en uitgeput neêr gevallen. Een jong, nog niet vliegensklaar vogeltje. Het ligt op den vloer, angstig, zieltoogend... Werd het vervolgd?... Is het gevallen uit het ouderlijk nest? Wie zal het zeggen! Ik geef het wat brood en melk, over van mijn déjeuner. Maar Imperia mauwt aan de deur. Zij begrijpt niet, dat zij niet binnen mag, de tijgerin, jageres in haar ziel, nu nog op vliegen, heel spoedig op vogeltjes. Zij mauwt en wil binnen, omdat zij gewoon is hare opwachting te maken bij het levée van haar baas. Zij helpt hem soms zijn das uitkiezen. En nu... de deur blijft dicht? Wat beteekent dat? Zij mauwt. Zij is heel ontevreden. Zij doet haar plicht: zij heeft gisteren nog een muis gevangen, kleine roover in het onderhuis. Zij heeft de muis, dood, triomfantelijk, staart in de lucht, bij haar baas gebracht. Wat beteekent nu, van daag, dit ongehoorde antichambre maken!! Zij mauwt. Ik word doodsbang, dat zij verontwaardigd en gegriefd weg zal loopen, als haar moeder deed, en opgeraapt | |
[pagina 167]
| |
worden zal door de katteweldadige gravin. In mijn verwarring bel ik de dienstmaagd, die verschijnt aan de deur van de gang, terwijl Imperia antichambreert in mijn zitkamer. - Neem dien vogel, die is binnen gevlogen, meê! zeg ik in groote agitatie. Zie of hij al vliegen kan, doe hem anders in een kooitje! En pas op voor la ‘Pouce’! Als zij den vogel ziet, eet ze hem op in een oogenblik! Dienstmaagd, geäpitoyeerd, met nog half bezwijmden vogel weg. Ik open de tusschendeur. Imperia aarzelt. Hare chryzoprazen oogen staan lichtelijk verwonderd en verontwaardigd. Maar zij bemint mij. Haar verontwaardigde blik smelt in zachtheid. Zij spint... kreunt... strijkt haar hoogen rug tegen mijn been, ziet verliefd op... en springt met een kreet op mijn schouder. Zij heeft dit maal vergeven, en gaat niet naar de gravin. En licht mij voor bij de keus van mijn das. | |
IIImperia heeft onder de magnolia's en oleanders haar vader ontmoet, den zwarten kater van den Italiaanschen consul, en haar vader is haar tot minnaar geworden. Nogmaals, o lezer, vergelijk niet uw moraal met die der katten. De hunne verschilt van de uwe, maar heeft even veel recht van bestaan in de kleine wereld van onze twee tuinen, als de uwe in uw stad of uw dorp. Geen enkele poes van de buurt werpt een steen op Imperia, en geen enkele journalist onder de katten noemt haar vader een ‘sater’: de vreemde naam, waarmeê Fransche journalisten afdwalers van de moraal plegen te noemen, als of de saters van Dionyzos moreele afdwalers plachten te zijn: zij waren integendeel zoo mo- | |
[pagina 168]
| |
reel mogelijk, volgens de wet van hun vorst en hun god. Neen, laten wij Imperia niet minachten, omdat zij haar vader beminde. En let liever met mij op hoe zacht haar oogen geworden zijn, zelfs een klein beetje melancholiek... Als ik des morgens mijn zitkamer binnen kom en ga zitten voor mijn schrijftafel, gebeurt er wel eens dit. Ik schrijf, denk na en hef het hoofd op... Plotseling zie ik Imperia... Zij zat al een half uur tusschen de bibelots van mijn tafel en haar sfinxefiguur was niet meer dan een Egyptische statuette, tusschen een antieke ivoren madonna en het marmeren bas-relief van mijn vrouw, door Pier Pander voor mij gemaakt. En nu ik haar eindelijk bespeur, spint zij zachtjes, en glimlacht fijntjes tusschen haar snorren. En zegt mij: - Zoo, zieje mij eindelijk? Nu, dat heeft ook lang geduurd! Ik zat hier al toen je binnen kwam. Ik heb eens willen zien hoe lang het zoû duren eer je me bespeurde. Je hebt er je tijd voor genomen, hoor! Is je hoog voorhoofd zóo vol gedachten, mijn waarde meester en poëet, dat je mij heelemaal niet zag? Nu heb ik me ook niet bewogen, want ik amuzeerde me tè kostelijk. Jawel, schrijf maar weêr door... Is dat nu noodig om zóo te schrijven... en ik zie nog wel over mij... Ik zie mijn naam: Imperia. Vinden de menschen dat nu heusch interessant, watje neêr boekt van mijn faits-et-gestes? Je moest je liever eens bemoeien met mij... Met mij samen spelen, met het klosje aan het touw... Doe je het niet?... Ach, ik heb eigenlijk ook geen lust meer in spelen... Ik voel mij zoo zwaar en moê... Wat zoû ik toch hebben? Ik word zoo rond en loop als of ik een pakje draag... Ik ben kouwelijk en heb soms behoefte aan heel veel sympathie en caresses... Je moet héel lief voor me zijn... Me nemen op je schoot en me kriebelen onder mijn kinnetje. Dat vind ik zalig... En dat troost me. Want ik geloof, dat ik heel ziek ben... Ik weet niet wat ik heb... Wat zoû ik toch hebben? Weet jij het? Het is kort gekomen na mijn huwelijk | |
[pagina 169]
| |
met den Italiaanschen consul... Je weet wel, de groote zwarte kater hier naast... Hij is wel mooi en groot en sterk, mijn man, maar hij is zoo ruw... Hij blaast, en slaat met zijn poot en geeselt met zijn staart... O, ik kan je niet alles vertellen, wat hij me doet... Hij is heel ruw en toch hoû ik wel van hem... Maar nu wil ik hem niet meer zien, hoe hij ook dwaalt om het huis... Nu ben ik bang, als ik hem zie... Je moet me op je schoot nemen, als hij komt en me beschermen voor zijn ruw geweld... Je moet heel lief voor me zijn, erg teeder zijn... Hoor je? Wat schrijf je toch maar door! Het verveelt me, dat geschrijf van je, dat eeuwige geschrijf... Zij rekt zich uit, treedt voorzichtiglijk tusschen het marmeren bas-reliëf en de ivoren madonna te voorschijn en slaat met haar schattig pootje lichtelijk aan tegen mijn pen... - Poes dàn toch! beknor ik haar. Zij springt op mijn schouder, wandelt om mijn boord en voegt zich als een bonten kraag om mijn nek, en legt haar kopje, spinnend, tegen mijn wang. Ik schrijf door, zij verroert zich niet meer. Zij is eigenlijk wat melancholiek. Neen, ze weet niet wat haar overkomt. Dit is haar eerste ondervinding. En alleen, heel zacht, heel teeder, bijna treurigjes spinnende, wrijft zij haar kopje tegen mijn wang. Tot zij op eens met haar nat terra-cotta snuitje mij een onver-wachten zoen geeft en zegt: - Je bent vervelend met dat geschrijf... Ik wil naar buiten. - Miauw! Ik laat haar uit. En bespied haar door het raam, in den tuin. Zij schommelt haar zwellend lijfje weemoedigjes langzaam heen en weêr en zoekt een plekje... Zij doet dat met de grootst mogelijke pudeur... Zij zoekt het plekje, als of zij eigenlijk iets anders doet... Ze weet niet, dat ik haar bespied... Eindelijk lijkt het haar, dat zij een comfortabel zandig plekje gevonden heeft tusschen de saxifrage's, die den tuin omzoomen. Omkijken... links en rechts... Neen, er is niemand, die haar ziet. Zacht krabbelen eerst, en zij hurkt neêr... | |
[pagina 170]
| |
Hoe breed zet al haar rugje uit... Het mysterie is geschied. Zij krabbelt van voren, van achteren, links en rechts; zij maakt een heel decent heuveltje. Zij wipt weg, vergetende hoe zwaar zij al wordt... En weêr melancholiekjes loom, legt zij zich in de zon, onder een kleinen palm, en begint een groot toilet. *** Wij hebben bij de calorifère van de chauffage-central een ruime, warme mand voor haar geplaatst en haar beduid, dat hier de aanstaande kraamkamer is. Maar zij is het er niet meê eens. Zij zoekt hier en daar, door het huis, en onze slaapkamers zijn thans rigoureus voor haar gesloten, het geen zij niet begrijpt. En op een dag van razenden mistral, komt het kamermeisje bij mij en zegt: - Meneer, la Pouce heeft jongen gekregen... en ze is nog niet klaar... - Waar is ze? zeg ik en sta haastig op. - Verbeeld u, zegt het meisje; zij heeft ze gekregen... aan de voeten van den tuinman, die bezig was het gras te maaien!! Wie zal ooit de zielen der katten doorgronden! In plaats van een warme kraamkamer, gestookt met chauffage-central, heeft Imperia verkozen het wind doorwaaide gazon aan de grove tuinmanslaars, bijna op gevaar geöpereerd door zijn snoeimes te worden!! Ik zal mij nooit vestigen als poeze-zielkundige! De keukenmeid loopt toe en beurt de nog in barensweeën zacht kreunende Imperia op, om haar naar de kraamkamer te brengen. Het andere meisje volgt met de twee eerstgeborenen. Imperia brengt nog drie katte-burgers ter wereld... O, misdaad! Drie worden er dadelijk verdronken; twee - een zwart katertje en een katje, dat sprekend op de moeder gelijkt - worden Imperia toegestaan. | |
[pagina 171]
| |
O, moord! Zij heeft even gemiauwd... en is zelfs haar mand uit geloopen... Maar ze vergeet de drie verdwenen kinderen dadelijk. Hare moederlijkheid vergenoegt zich met twee zuigelingen. Hare oogen zijn heel kalm geworden. Zij kijkt tevreden naar mij op, en spint... - Was het dàt?? schijnt zij mij te zeggen. Je hadt me toch wel kunnen waarschuwen... Zij spint onder mijn liefkoozing, terwijl de katjes gulzig zuigen. *** Twee dagen daarna, een mysterie... Steeds onopgelost gebleven... Het zwarte kind-katertje is verdwenen...! Rustig zoogt Imperia haar dochtertje, nu haar eenige kind! Wat is er gebeurd? - De vader heeft het opgegeten! zegt het dienstmeisje. - La Pouce zal het bij ongeluk verstikt hebben, en toen ze zag, dat het dood was, weg gedragen en begraven... zegt de keukenmeid. - Ze vond twee te veel om te zoogen, en heeft er een zelf van kant gemaakt! zegt de knecht. Het mysterie wordt nóoit opgelost. Imperia zwijgt er over, sfinx-gelijk, maar is tevreden, en blijkt een goede moeder voor haar éene dochtertje.
O katten, katten, uw zielen zijn raadsels! Een kat is een geheimzinnig dier, heeft Querido gezegd... |
|