| |
| |
| |
Een vervelende morgen
Lezer, zijt gij iemand, die iederen morgen op het zelfde uur fiksch en flink op staat, u vlug en vroolijk aankleedt en welgemoed aan uw werk gaat, of ge bankier zijt of metselaar, spoorwegbeambte of rentenier? Zoo gij zóo zijt, lezer, zult ge wel niets geen sympathie hebben met wat ik u wil toe vertrouwen van de eerste uren van mijn dag, bij voorbeeld, van vandaag. Maar, lezer, zijt ge iemand, wiens stemming onderhevig is aan regen en zonneschijn, aan schaduw en weêrschijn, aan een beetje te weinig schaduw en te veel weêrschijn, aan een kreet op straat en een bel in huis, aan honderd andere kleine nietigheden meer, dan lezer, zult ge misschien - ook al zijt ge anders dan ik - iets begrijpen en sympathiesch mede voelen van wat ik u toe wil vertrouwen over de eerste uren van dezen Meischen dag in Nice.
Mei in Nice; nu, denkt ge zeker, dat is heel warm, pufwarm, om te stikken! Ge vergist u, waarde vriend, want het heeft drie dagen achter elkander geregend, en de morgen, de vroege morgen is kil en vochtig, als een herfstdag in het Noorden. Ik zeg u niet, dat heel deze dag zoo zal zijn; ik spreek alleen van dit uur. Zeven uur; de zevende ure van den nieuwen morgen: voor mij de eerste ure van wat ik den vroegen morgen noem.
Ik ben juist wakker geworden; gij, wordt ge fiksch en flink wakker? Of wordt ge wakker, als ik dezen morgen, met hoofdpijn, die ge weet, dat den geheelen dag duren zal? Nu, ik word wakker met hoofdpijn, in den wittigen schemer van mijn moustiquaire, die te zomersch is voor deze kilte, want ik wikkel mij huiverig terug in mijn dekens. Mijn kamer hoû ik donker,
| |
| |
maar toch zweeft er langs gordijnen en tusschen blinden iets van morgengrauwte. Een oogenblik heb ik den moed niet aan mijn hoofdpijn te willen denken, maar een oogenblik ook maar: de lafheid overmeestert den moed! Omdat ik plots, zwaar over mij en in mij, weét, dat deze nieuwe dag afschuwelijk zal zijn. Regen, kilte, hoofdpijn... is het niet goed om maar in bed te blijven?
Het bed, ten minste, is goed. Ik hoû van geen meubel als van mijn bed. Het is lang en breed, niet te hard, niet te zacht, en ook de kussens zijn zoo: lang, breed, en niet te hard, niet te zacht. In mijn bed is iets ideaals. En toch slaap ik er weinig in, en is ieder hôtelbed mij welkom - omdat het niet mijn bed is, en ergens anders staat dan in mijn kamer.
Maar van morgen lig ik in mijn eigen bed, en het ideale er van stemt mij bijna weemoedig - omdat het mijn eigen bed is, in mijn kamer, mijn huis, de stad, waar ik woon.
Waar ik woon! Een zwaarte komt over mij, bij de gedachte, dat ik ergens woon! Ik woon in Nice, en betaal er belasting, en ben er opgeschreven in de registers met toenaam, en naam.
En ik voel heel duidelijk in me: de zwaarte, omdat ik hier woon. Ik woon, ik ben geen vagebond. En eigenlijk bèn ik een vagebond, en zoû ik niet willen wonen. Geen belasting willen betalen, en nergens met toenaam en naam zijn opgeschreven.
Neen, ik woon: en mijn naam staat op allerlei papieren, van waterleiding, van electriciteit, van assurantie, voor dit en voor dat. Al die papieren berusten in mijn eigen schrijftafel.
En ik heb plots weemoed naar een tafel in een hôtel in Venetië, die niet mijn tafel was, en waaraan ik dagen en dagen zoo heerlijk gewerkt eens heb.
De melancholie, dat ik als een net mensch, ergens ‘woon’ en de gedachte aan Venetië doen in mij een vreemde warreling draaitollen van eindeloos treurige gedachten. Ik zoû namelijk niet willen ‘wonen’, al mijn papieren willen verscheuren, of liever verstrooien naar de vier windstreken; en Mei in Venetië willen zijn, om de prachtige zonsondergangen. Met niets dan éen koffer, en geen papieren.
| |
| |
De treurige gedachten verzamelen zich tot éen groote nostalgie. Ik wil naar Italië, en ben in Nice.
En ik heb hoofdpijn, en voel mij huiverig.
Dat alles maakt mij heel ongelukkig. Ik voel mij diep ongelukkig en vooral te kort gedaan. Het leven deed mij te kort, gaf mij niet wat mij toe kwam. Waarom dwong het mij hier te ‘wonen’? Ik vind ‘wonen’ afschuwelijk. Waarom gaf mijn noodlot mij van morgen deze hoofdpijn? Ik heb gisteren niets bizonders gedaan, om hoofdpijn te hebben.
Ik voel mij te kort gedaan, en de dag is nauwlijks begonnen. O, wat een afschuwelijke dag zal dit zijn. Een dag, niet om door te komen. Ik wed, dat alles afschuwelijk zal zijn.
Er wordt bescheiden aan mijn deur geklopt. En aan de bescheiden geöpende deur meesmuilt een dienstmaagd bescheiden, dat zij mijn ontbijt wenscht binnen te brengen.
Ja, gaarne: eten is het eerste, wat ik 's morgens doe. Zonder thee te hebben gedronken, zoû ik geen vinger kunnen verroeren. O, die ellendige hoofdpijn! Ik heb mij bewogen in bed, zonder er aan te denken, en nu is ze, als een kwade kat, achter in mijn nek geklauwd, maar zoo hevig, dat ik wel zoû willen huilen! En het is kil, en grauw, en het regent, en een makke vlieg danst om mijn neus.
Het is allemaal niets, niet waar, gezonde fiksche lezer? Mijn God, het is wat hoofdpijn, en nu ja, ik woon in Nice, mét papieren, en het regent, en er is een vlieg! Gezonde, fiksche lezer, laat mij u verzekeren, dat al deze dingen te zamen van morgen, even over zevenen, maken, dat ik mij rampzalig gevoel, en vooral te kort gedaan door het lot.
Waarom is mijn thee van daag iets te sterk en prikkelt zij bitter mijn tong? En waarom is mijn croissant zoo slap? Is dat nu een croissant van de Boulangerie Parisienne? Waar moet ik dán mijn brood bestellen, als zelfs dàar de croissants zoo slap zijn!
Wees niet bang, zoo zal het wel voort gaan. Heb geen vrees: het water van mijn warm bad is zoo warm, dat het stoomt; en dat van mijn koud nabad doet mij huiverig aan. Misschien heb ik koorts,
| |
| |
maar ik ben al, nijdig, beslist, dat, al héb ik ook koorts, ik geen chinine zal slikken.
Dit voornemen sterkt mij met heldenmoed en ik heb de kracht mij te kleeden, niet zonder in de eene lâ gezocht te hebben wat zich in de andere bevindt, al mijn dassen in wanorde omgegooid, en een flacon gebroken te hebben, die een penetrante lucht tot in mijn gemaltraiteerde hersens doet steken.
Ik verlaat mijn slaapkamer in een stille woede, en alleen Hare verschijning, zacht, blond, wit, troostelijk glimlachend, met hare koele hand even aan mijn ziek voorhoofd, verhindert me uit te vallen, omdat mijn zitkamer nog niet gedaan is, en ik toch een uur later ben dan gewoonlijk.
Ik val niet uit: ik begraaf mijn woede om dezen morgen in mij, en voel mij een martelaar. Om niet onbekend te blijven en niet ongewaardeerd in dit martelaarschap, boek ik er dadelijk van op witte bladen papier, zoodra ik zitten mag aan mijn schrijftafel.
O, die hoofdpijn, o die kille Meische morgen in Nice!
Wat zal ik anders doen dan schrijven? Uitgaan? Waarheen? De Promenade is al verlaten! Eenzaam wandelen? Neen, ik schrijf liever, en mijn kat springt op mijn rug, sensitief, wetend, dat zij mij moet amuzeeren.
Ten minste dat verbeeld ik mij.
Misschien is zij alleen maar huiverig, als ik, en zoekt zij naar menschelijke warmte.
Zij nestelt zich achter mijn rug, in mijn bureaustoel.
En spint.
Zij is tevreden.
Maar ik niet, ik sta plotseling op, blij, haar genot te storen. Zij toont haar ergernis niet, en maakt dadelijk, onverschillig-weg, toilet, en dat op een obsceene wijze, alles toonende, wat een decente kat gedekt laat.
Schrijven? Neen, ik wil niet schrijven! Ik verveel mij te veel, en voel mij door die verveling te rampzalig, en te kort gedaan. Is mijn verveling om mijn hoofdpijn, is mijn hoofdpijn om mijn verveling? Ik kan het u niet zeggen. Of, meent ge, gij gezonde,
| |
| |
fiksche - dat verveling niet samen gaat met hoofdpijn?
Ge bedriegt u, gezonde, fiksche!
Zij gaan samen en mengelen zich tot éene ellende.
O, die hoofdpijn, en deze verveling!
Wat is er nu, dezen morgen? Werken? Wat? Schrijven, om ù bezig te houden? Lezen, wat gij misschien hebt geschreven, in courant of boek of tijdschrift? Meent ge, dat gij mij van daag kunt bezig houden? Dat gij mij niet ergeren zoudt, als zelfs mijn kat mij ergerde?
O, wat verveel ik mij! Verveelt ooit zich wel iemand als ik?
Zoo denk ik, lang-uit op kussens.
Ja, ik besluit met welbehagen, dat iedereen zich vervelen moet, zoo als ik.
Het leven is in-vervelend.
Het moet in-vervelend zijn voor Nikolaas, en voor Wilhelm ook, al doet hij druk, en voor Bülow was het vroeger vervelend, en nu ook, dat hij in Villa Malta zit.
Blériot mag even geboeid zijn door het leven, zoowel Cook als Peary als de hertog van de Abruzzen moeten zich stóm vervelen, om zulke sneeuwige oorden te exploreeren.
Marcel, mijn knecht, moet het vervelend vinden messen en laarzen te poetsen, en niet uit te mogen gaan, als hij wil.
De brievenbesteller, die juist aanbelt, kan onmogelijk genoegen vinden in zijn leven: iederen dag de zelfde tournée brieven te bezorgen.
Welk bestaan is amuzant?
Dat van akteur, lantaarnopsteker, tweede-luitenant-der-huzaren?
Geen!
Geen bestaan is amuzant.
Ieder bestaan is stom vervelend.
Ik besluit dit met nijdige wellust en voldoening.
Ieder moet zich minstens vervelen als ik!
O, wat is het leven vervelend, wat vind ik alles vervelend, wat vind ik boeken schrijven voor u, gezonde fiksche, of zelfs voor u,
| |
| |
meer broederlijk gevoelige! vervelend, archi-vervelend!
Wat? Wat zegt ge? Een intellectueel verstandig mensch verveelt zich nooit...?
Ge weet er niets van! Hoe verstandiger en intellectueeler, hoe meer zich de mensch verveelt, omdat hij het leêge van het leven meer door ziet. Het is alles leêg als een uitgezogen ei. Wat hebben met ons de goden voor? Ge weet het niet? Ik wel. Maar ik zeg het u nog niet, omdat ik u nieuwsgierig wil zien - als ik u ten minste niet ergeren kan.
Het zoû mij amuzeeren, gezonde fiksche, u te ergeren. Waarmeê kan ik u ergeren? Met door te vertellen van de uren van dezen vervelenden dag? Vooruit dan!
Het is elf uur. De morgen is rijp als een goede vrucht, maar ik heb er niet in gehapt. Ik heb niets gedaan dan mij verveeld en geërgerd, en ik heb twee bladzijden geschreven, omdat ik nu eenmaal de slechte gewoonte heb alles te schrijven en te beschrijven. Hoe kan ik het verhelpen? Het is het eenige, dat ik kan, en het wemelt altijd in mij van beelden. Als ik die beelden niet beschreef, werd ik gek. Als ik u nu niet vertelde van de uren dezes vervelenden dags, werd ik, hoewel niet gek, toch dol.
Het is dus beter, dat ik doorga met u er van te vertellen.
Ik loop door mijn kamer rond, omdat ik niet lig op mijn divan en niet schrijf aan mijn tafel. Al loopende verveel ik mij, en toch is mijn kamer amuzant. Ik zal u mijn kamer beschrijven: ge zult u zeker ergeren om zoo een kamer.
Het is een groote kamer, en zij komt met een perron uit op den tuin. Zij ligt, als een rechtgeaarde zuiderkamer op het Zuiden, en de zon stroomt er in - als zij stroomt. Nu stroomt de zon niet. Tegen een warm bruin fond staan een paar warme eiken meubels, uit kil Holland over verplaatst. Ik kan niet zeggen, dat zij gedijen, want alle Hollandsche eikenhout in Nice kraakt, dat het een lust heeft. Eikenhout schijnt een temperament te hebben voor vocht: hier barst alle eikenhout uit elkaâr. Toch hoop ik, dat mijn eikenhout het mijn leven wel uit zal houden. Maar het eikenhout moest eigenlijk notenhout zijn, zoo als het in Italië is.
| |
| |
Dit, tusschen twee haakjes, omdat ge misschien, broederlijk meê-gevoelige, denkt aan verhuizen naar het Zuiden, als ik eenmaal deed, en uw Hollandsch eiken wenscht meê te sleepen. Laat het in Holland, bid ik u.
Intusschen ben ik toch blij, nu en dan - als ik nu eenmaal thuis ben - te kunnen zitten aan mijn schrijftafel. Ik heb een korte pooze geleden, gij gezonde fiksche, wel het tegenovergestelde verteld, maar hoe gezond ge ook zijt, ge zijt daarbij fiksch genoeg om te weten, dat een mensch uit tegenstrijdigheden bestaat.
Mijn kamer is amuzant. Het zoû voor een ander dan ik, onmogelijk zijn zich in mijn kamer te vervelen.
Mijn kamer heeft geen stijl en is niet serieus, o gij ernstige litteraire collega. Toch gij, collectioneur, zoudt hier en daar interest nemen in mijn kamer. Hebt gij boven uw schrijftafel hangen een met goud doorweven paars-rood tafellaken zoo als bij gala-maaltijden aan het Siameesche hof wordt gebruikt? Welnu, dat heb ik. Ik heb het van mijn tante geërfd, en die had het in eigen handen als souvenir in Batavia ontvangen van den koning van Siam.
De stof is ge-encadreerd in eiken fries, gebeeldhouwd, en vormt met twee zij bibliotheken een vierkant geheel.
De stof, ze is mijn jeugd! Vroeger, toen wij heel jong waren, vertoonde ik met mijn nichtjes en neven tableaux-vivants bij Oom en Tante, en die stof is geweest de mantel van de koningin van Saba en ik weet niet welke mantel nog meer.
Ik heb een antieke madonna van de Sieneesche school, en ik heb een ivoren madonna, en ik heb een fotografie van de Annonciatie van Lippo Memmi, en eenige geïllustreerde briefkaarten herinneren aan Filippino Lippi, maar meer dan christelijk is mijn kamer paganistiesch, met kleine Olympen hier en daar, waar alle de goden van Hellas in gips, marmer en terra-cotta, en brons en in fotografie broederlijk en zusterlijk rustig, pozeeren bij Romeinsche keizers op een ris, en Justinianus en Theodora, van de San Vitale van Ravenna.
Zoo is het bijna onmogelijk zich in mijne tjopvolle kamer te
| |
| |
vervelen, want ge hebt overal wat te zien; overal herinnert u iets aan Italië. Maar dat is het juist wat mij van daag, op dezen regenmorgen in Nice, een onoverkomelijk spleen geeft, een allerdroevigste melancholie, een gevoel van te kort te worden gedaan. Wat kunnen mij die bleeke weêrschijningen geven, wáarmeê ik mij voor troost heb omringd, als ik naar de dingen zelve verlàng!
En gij, akelige vitter, wie ge ook zijt, moet nu niet beweren, dat ik mij dan maar juist niét met al die herinneringen moet omringen, want ge hebt toch geen gelijk, ook al zoû het schijnen, dat gij gelijk zoudt hebben.
Deze morgen is niet door te komen. Nu stortregent het. Ik heb nog willen wandelen voor het déjeuner: er is geen denken aan.
Mijn kat ziet mij onderzoekend aan, vol rustige filozofie. Mijn kat verlangt nooit naar Italië. Ze weet zelfs niet, dat zij leelijker is dan haar moeder, die hoewel een gewone chat-de-gouttière, toch sierlijk geteekend was met regelmatige braceletten en banden om pooten en staart, en zwarte streepen om haar oogen, die een co-cotte niet beter hadde getrokken. Deze jeugdige kat heeft iets vervelend filozofiesch; ik hoop, dat zij dat verliezen zal, binnen eenige weken, als de zwarte kater van hier achter haar roepen zal:
- Vièns... je t'ai... aime!
Zoo als hij haar moeder gedaan heeft.
De zeden der katten zijn anders, besluit ik, dan die der menschen.
Bloedschande is bij hen gewoon: ze is bij ons tragiesch - denk aan Oidipos - of schandalig - lees de faits-divers in de couranten.
Mijn kat vermoedt met, dat haar papa en aanstaande minnaar mij aan Oidipos heeft laten denken; zij spint door, onuitstaanbaar tevreden.
Ik gooi haar buiten de deur, in den tuin, in den regen.
Ze ziet mij minachtend aan, en gluipt langs het huis, om, naar de keuken, waar zij onder het fornuis gaat liggen, en geen toilet behoeft te maken, zoo als in mijn kamer.
Uit louter verveling zink ik neêr in mijn bureaustoel en eindig met deze bladen vol te krabbelen, terwijl de Meische Nice-regen
| |
| |
ratelt tegen de ramen. Ik zal ten minste deze voldoening hebben, o gij beiden, gezonde fiksche en broederlijk meê-gevoelige, u zés bladzijden lang in vele woorden niets te hebben verteld, en als ik u beiden maar éen oogenblik verveeld heb en geërgerd, ben ik nog wel tevreden, en beschouw ik dezen morgen niet als verloren.
|
|