| |
| |
| |
Aviatie-week
Onze kinderen en kindskinderen zullen er om làchen, dat wij deze nieuwe emoties ondervonden, maar ons zijn ze de blij makende en aan den sleur van ons leven nieuw belang inboezemende aandoeningen, ook al zijn ze voor de meesten van ons nog maar passief, en nauwlijks nog maar ontwakende, in de Aanschouwing - voor ènkelen nog slechts, de heel moedige, actief, in de Daad, de Daad, die reeds in mythische tijden Ikaros droomde, toen hij zijn vader Daidalos vroeg hem groote vleugelwieken - van vederen, bevestigd met was - te snoeren aan zijne schouders.
Er is in die mythe het bewijs van den oorsprong onzer goddelijkheid: wij willen terug naar den verhevenen ether, naar het onbegrensde azuur, naar de goddelijkheid, waaruit wij zijn verbannen op deze aarde.
En onze verhevene hoogmoed deed ons niet alleen in mythische tijden Ikaros zijn, en in Bijbelsche tijden Babel bouwen, maar onze hoogmoed schuilt in iedere godsdienst, die zich een hemel droomt, een paradijs, waarin wij gelukkig zullen zijn en zweven.
Wij willen gelukkig zijn, wij willen hóog zijn, wij willen zweven...
Wij hebben Ikaros gedroomd, en wij droomden vele goddelijke gewiekte wezens, en wij droomden de gevleugelde engelen: wij droomden de cherubs met stralende vleugelen, en de serafijnen met het vleugelen-achttal.
Wij droomden de kleine cherubijnen: zij waren alléen een kopje en twee wiekjes.
Wij hebben altijd van vleugelen en van wieken gedroomd; wij
| |
| |
hebben altijd willen hoog in den ether zweven, en wij zweefden reeds met onze gedachte, onze verbeelding, met al de kracht van onze vroomheid... Wij hebben al zoo lang de vlucht van de vogelen bespied, en ze benijd, omdat hun iets was gegeven, dat ons werd geweigerd, terwijl wij er zoó hevig naar smachtten, en een vlindertje, een juffertje, een vlieg... wekten kleine, maar heel duidelijke, ijverzuchten op in ons, in òns menschen, òns, goddelijke, alles vermogende, alles scheppende, alles bouwende, ons àlles verbeeldende menschen.
Wij wilden zweven, wij wilden vliegen, en wij zweefden niet, wij vlogen nooit...
Welnu: wij zweven! wij vliegen!!!
De moderne mensch glimlacht om Daidalos. Wij zweven niet en wij vliegen niet met broze vleugelen van vederen, die met was zijn bevestigd, was, die smelt in den zonnestraal, waarin wij opwaarts vliegen naar het azuur: wij vliegen en zweven in biplanen en monoplanen.
De moedigsten van ons: zij vliegen en zweven...
En wij, die nog huiveren, wie zegt ons, dat wij niet morgen vliegen en zweven...
Wij leven zoo snel: wie zegt ons, welke Daad wij morgen doen, na de Aanschouwing, die ons, trillende van nieuwe emotie, hijgende naar adem, en de oogen wijd, wijd geopend naar den hemel, nu nog slechts kluisterde op een zetel van een tribune, gedurende de Semaine d'Aviation te Nice?
***
De Farman-biplanen van Van den Born, den Belg, en van Efimoff, den Rus, zijn als immense bromvliegen, als doorluchtige, veelvoudige doozen van strak gespannen linnen, maar als doozen, die bezield zouden worden met de ziel van een immensen bromvlieg.
De Belg zit aan zijn stuur, solide, met breeden rug, en jovialen snor; hij boezemt vertrouwen in, men zoû gaarne achter hem plaats nemen, en meê vliegen, meê zweven; hij vliegt ook niet
| |
| |
hoog, hij werkt voor de prijs van de Tour de Piste, en zoo als hij vroeger als wielrijder zijn eindelooze rondjes peddelde, zoo vliegt hij nu, laag bij den grond, maar toch wonderbaarlijk onwaarschijnlijk, zijn eindelooze rondjes af, altijd, eindeloos door maar in het rond: een machtige bromvlieg, die nooit moê schijnt te worden. Ja, het is onwaarschijnlijk, het is wonderbaarlijk, en wij zien het: het geschiedt voor onze oogen.
Maar zij, tot nog toe, blijven laag bij den grond en nu is het plotseling Métrot, die ons verbaast, door hoog op zijn ‘Voisin’ in het ijle blauwe weg te zweven...
Het zijn de nieuwe emoties... Over het publiek van niets dan blasé menschen, die overal zijn geweest, alles hebben gezien en meê gemaakt, zich jaren lang om niets hebben verwonderd, sprenkelt als een bad van frischheid en baadt hun de zielen. Oude, gerimpelde gezichten glimlachen naïef en ongeloovig; doffe oogen schitteren op; afgeleefden en impotenten, die zich daar in rolwagentjes deden vervoeren, wijzen met bevende, dorre vingers, als kinderen, naar de lucht, en de kreten, de naïeve kreten klinken:
- Kijk! Kijk! Hij vliegt! Hij zweeft! Kijk, hij heeft waarachtig gevlogen! Net vogels!
Als de menschen, als het blasé publiek, daar beneden in de tribunes, verwonderen zich in de lucht zelve, die de stoutmoedigen veroverd hebben, de vogels. De vogels ondervinden een nieuwe emotie: er is niet aan te twijfelen, het is heel zichtbaar, en de emotie der vogels verschilt zeer van die der menschen: de menschen zijn blijde als kinderen; de vogels zijn bang, en snerpen van angst. Het zijn de zwaluwen, juist terug gekeerd van pyramiden en obelisken, die in dolle kringen zwermen over den grond, om de aeroplanen, nieuwsgierig en vòl huiver, en het zijn de zeemeeuwen: zij vliegen in vluchten, in kolossale vluchten, met snerpende kreten, Métrot achterna, angstig en vijandig, snerpend en bijna aanvallend, maar tè bang toch om aan te vallen dien immensen, verschrikkelijken, nog nooit door hen aanschouwden menschvogel, dat vliegmensch, dat hun blauwe domein komt
| |
| |
doorkruisen. En plotseling, of hun de emotie te machtiglijk wordt, slaken zij een radeloozen kreet, en keeren plòts al de eerst grauwige vogels òm tot een zilverwitte vlucht van plots aan den achterkant zonbelichte wieken, en vlieden van daar, vlieden van daar, den tegenover gestelden kant uit, weg van het spooksel, het vreeslijk vliegmensch, dat tòch machtiger zal zijn dan zij, omdat de mensch altijd de machtigste bleek...
Maar is der vogelen emotie verwiekt, weg, weg, in de ijlte van blauw, een heftiger emotie trilt door dat niet meer blasé publiek, trilt door dat publiek van frissche, nieuwsgierige zielen, die het nieuwe wonder, het allerlaatste, voor hun kinderlijk open gesperde oogen zien gebeuren. Die heftiger emotie is om den Afgod, den Afgod van dit publiek, den glimlachenden, sigaret rookenden Afgod; die emotie is om Latham, nu hij opstijgt met zijn Antoinette... O, wat is dat dan ook mooi! Wat zijn die biplanen dan ook vierkante, onbevallige dingen, doozen met bromvliegen-zielen... vergeleken bij die vliegende bevalligheid, die Lathams Antoinette is... Als een vogel, met wijd-uit gestrekte wieken roerloos, is de Antoinette opgestegen, luchtig, luchtig en zweeft op, in wijden cirkel, zonder een schok, plechtig, regelmatig, gratieus, zeer zeker van haar vlucht, een beetje glimlachend hoogmoedig, en bijna stoutmoedig laatdunkend... Daar is zij, boven mijn hoofd! Wat een schoonheid is er in zweven! Ik wist niet, dat er zóo een schoonheid in was! Wat een schoonheid is er in Lathams vlucht, en wat een schoonheid in zijn Antoinette! Het is zóo een schoonheid, dat ik mijn oogen vochtig voel worden... als altijd, wanneer ik iets heel moois voor mij zie. Zie, hij is boven mijn hoofd! Ik ben niet bang, dat hij op mij zal storten. Hij zàl niet vallen. Hij zweeft, zijn vogel zweeft, zoo luchtig, zoo zeker... Maar zijn vogel is geen vogel meer; in zijn schoonheid herschept hij zich: de vogel is een libel geworden, een immense, maar o zoo luchtige, luchte libel... De wieken zijn van een libel, zelfs de grootoogige kop is van een libel, het achterlijf is van een libel... En de libel, de libel zweeft op... o, het wordt beängstigend mooi! Tegen het doorschijnende blauw, in die limpide eindeloosheid,
| |
| |
die Nice's hemel is, zweeft zij in een steeds stijgende spiraal, hooger en hooger, heel hoog, tot zij haar hoogste punt heeft bereikt en... daalt, langzaam, zeker en luchtig, volmaakt, bijna hoogmoedig en bijna laatdunkend, zeer bewust van hare schoonheid, die nog niet is overtroffen... En zie, terwijl zij daalt, de heerlijke Antoinette, gebeurt er in de lucht dit wonder, dat zij zich weder herschept... Van vogel werd zij libel, van libel wordt zij... visch, visch, die zwemt in het azuur: hare vorm is die van een visch, een gewiekte visch, een gewiekte luchtvisch, en dat van zóo zuivere, eenvoudige, smettelooze schoonheid, dat zij heerlijk blijft, altijd heerlijk... Maar zij daalt, de zich steeds herscheppende Antoinette, de vogel, de libel en de visch, zij daalt, langzaam, zeker, met zwier van wending op wending langs de dalende spiraal van haar weg en... zij herschept zich, de visch: wij zien, dat zij geen vogel, geen libel en geen visch was, maar... een bootje, een kano in de lucht, een allerelegantst, fijn, schitterend van vernis en van nickel, steeds wijd-uit gewiekt sloepje, een juweel van een luchtscheepje, dat met nog een enkele zwenking neêr strijkt op het gras en luchtig op zijn wieletje staat...
En de emotie barst los, in gejuich en geroep want Latham is de Afgod van het publiek, en wij begrijpen niet, dat het Noodlot zóo tegen hem was en de kwade kansen zóo, als slechte feeën, zijne Antoinette omringden, dat hij, trots herhaalde poging, het enge Kanaal maar niet òver mocht vliegen, dat zijn vogel, zijn libel en zijn luchtvisch... al te gauw werd luchtschip en toen zeeschip werd... en men hem vond, drijvende op golven, met de sigarette zijner aanbiddelijke blague en bewonderenswaardigen overmoed tusschen de misschien nauwlijks zichtbaar bitter glimlachende lippen...
Blériot stak het Kanaal wel over. De goede kansen, als goede feeën, omringden Blériot, dien wij niet te Nice zien, maar dien wij afgespiegeld toch zien in den Belg Olieslagers, die een ‘Blériot’ bevliegt... Zeker, de ‘Blériot’ vliegt goed, de ‘Blériot’ zweeft ook mede weg in het azuur, en de zeemeeuwen, angstig en snerpend, omringen ook den ‘Blériot’, maar bevallig en luchtig als
| |
| |
Lathams goddelijke vogel, libel en visch, is de ‘Blériot’ ons lang niet, en véel moet er zeker nog uitgevonden en vervolmaakt worden in der menschen machtigen geest en door zijn scheppende handen, wil een andere dan de Antoinette ons verrukken in zijn ijlen opvlucht langs azuren spiralen, wil het publiek, dat nog maar kijkt en niet mede vliegt, een ander dan Latham zijn Afgod roepen...
Maar wie weet, wat de Toekomst, en binnen héél kort, nog baart...
En wie weet, hoe spoedig, zonder ons meer te verbazen, en zonder eenige kinderlijke emotie van frischheid meer, wij allen zweven langs blauwe spiralen en even van Nice over strijken naar Cap-Ferrat, of Antibes, of verder, naar Marseille, of verder, landen en zeeën over, altijd verder, altijd verder, de oneindigheid te gemoet...
|
|