| |
| |
| |
Morgenwandeling
Lezer en vriend van deze blauwe legenden mijner wufte pen, gaat ge meê van morgen naar buiten? Gaat ge meê met mijn vriend Orlando en mij, eerst met de electrische tot Eze, station, om van daar op te klimmen naar het in vroegere eeuwen door de Sarracenen gebouwde, arendnestachtige dorpje?
De lente is al ontwaakt; de lente is al bezig, om ons heen. Nu wij samen den vrij steil klimmenden weg op klauteren, voel ik de lente, heel bezig, al om mij heen. Zij weeft tusschen de takken der boomen hare ijle fijne gulden en groene draden heen en weêr, heen en weêr, als of zij zich haast hare gordijnen uit te spannen, hare baldakijnen uit te breiden. Amandelboomen wemelen van teedere bloesems, als met de etherische bloemen van het begin eener nieuwe wereld, een wereld, die uit den droom van den Schepper plotseling opkomt en is, en alles, de zee, de lucht, het jonge groen, zelfs de roze en witte huisjes aan den grauwigen weg, hebben dat etheriesch teedere van het nieuwe wereldbegin, dat de dingen soms hebben kunnen op een zeker uur, in een zeker licht, in zekere dageraden... Het is ónze lieve illuzie, op gewekt om doorzichtige zuid-atmosfeer in doorzichtige zuidlijke lente: over een half uur is het anders: stemmingen der natuur wisselen nog gauwer dan die onzer ziel...
Wij klauteren naar boven. O, ik ben geen groot wandelaar, ik kan mij maar moeilijk tot een wandeltocht besluiten, maar ben ik eenmaal op weg, over mijn natuurlijke luiheid heen, dan vind ik het heerlijk, óm mij het licht en de lucht, en de zachte dronkenschap rijzende in mij...
| |
| |
Orlando klautert heel rustig en harmoniesch, zoo als hij alles harmoniesch en rustig doet, flink, gratieus, zeker, krachtig en regelmatig luchtig. Ik klauter nerveus, als een geit hier en daar héel vlug, maar dan, in éens moê, ga ik zitten, sta weêr op, loop bedachtzamer, en heel gauw daarna al weêr te vlug, tot ik eindig met naast mijn vriend te gaan en poog te klauteren als hij klautert. Wij hebben onze Norfolk-pakken aan, met de knicker-bockers en ik draag een geheimzinnig mandje, dat Orlando mij nu afneemt. Hij is veel sterker dan ik, en hij wil het dragen. Wij hebben onze petten op, stevige schoenen aan, dikke stokken in de hand: wij zien er bepaald uit als toeristen, en het mandje is heel geheimzinnig.
- Orlando, wat is het voorjaar mooi, en nieuw, en jong!! roep ik uit. Het is of de wereld op nieuw is begonnen, vindt je ook niet?
Hij glimlacht, zonder veel woorden, is het met mij eens, met dat om mijn woorden en daden geamuzeerde lachje, dat hij altijd heeft, om mij. Nu zijn wij al hoog, de zee is als een blauw meer daar weg gezakt, spiegelt heel laag wijd uit; het woud van kastanje- en notenboomen, met rotsige kloven en murmelende wateren, breidt om ons al dichter en dichter de fijne gulden en groene lenteweefselen uit: een vogel hier en daar tjilpt, zoo fijn, zoo fijn als kristal. Er is iets onzegbaar teeders en teêrs, iets onzegbaar gelukkigs in de atmosfeer en in het landschap, en het zoû heel dwaas zijn niet blij en gelukkig te zijn, en het leven niet heel goed en de wereld heel mooi te vinden.
Zóo is mijn stil juichende stemming in mij...
Plotseling...
Plotseling verstart en verstramt iets in mij, van angst...
Lezer, laat het mij u ronduit bekennen. Ik beken u zoo veel, ik zeg u zoo veel intiems, niet waar, en dat alles heel eerlijk; ik doe mij nooit beter voor dan ik ben, en ik ben overtuigd, dat ge, na al mijn verhalen gelezen te hebben, mij zelfs beter dan ik mijzelven zult kennen. Laat het mij u dus ronduit bekennen... dat ik dikwijls héel bang ben. Het is niet flink en ferm dat te zeggen, maar ik ben zoo vreeslijk eerlijk, weet ge. Ik ben soms héel bang. Ik ben altijd
| |
| |
bang geweest. Als kind was ik bang, voor donkere kamers en baardige mannen. Ik ben altijd bang gebleven, en daarbij overmoedig. Ik ga in Italiaansche achterbuurten, des nachts, en dat altijd zonder revolver, omdat ik bang zoû zijn iemand dood te schieten. Ik ben overmoedig en bang. Nu weet ge het.
Maar nu wilt ge weten - ik hoop het ten minste - waarom ik zoo plotseling, gerukt uit stil juichende lentegelukstemming, bang ben geworden, terwijl ik met mijn vriend Orlando den steilen boschweg opklauter naar Eze...? Ik zal het u zeggen.
Ginds, aan den kronkel van den weg, ruizelen, of zij scheuren, de fijne groene en gouden lentegordijnen en verschijnen... twee baardige mannen. Zij hebben ons klaarblijkelijk gevolgd in het dichtst van het groen, want ik heb het al zoo even verdacht hooren scheuren en ruizelen, maar in mijn geluksstemming er niet over na gedacht... Maar daar staan zij heusch, in levenden lijve: twee griezelige en baardige mannen. Zij hebben ons den weg willen af snijden: zij staan ons op te wachten aan den kronkel van den klimmenden, woudeenzamen weg. Zij staan wreed en roerloos dreigend afwachtend, griezelig en baardig aan den wegekronkel, onvermijdbaar, noodlottig en be-angstigend. Ik, ten minste, ben angstig, meer dan dat; ik ben eenvoudig-weg bang. Ik ben heel bang voor die twee baardige mannen. Zij zijn ontwijfelbaar griezelige en groezelige landloopers, walgelijke types, de een met het hoofd verbonden, de ander met éen laars aan en éen pantoffel, knuppels in de hand. Zij kijken naar ons, zij kijken ons nader komen...
- Orlando... zeg ik.
- Wat, zegt mijn vriend.
- Griezelige kerels, zeg ik. Pas op...
- Dat is niets, zegt, onverschillig, mijn vriend Orlando.
Hij is niet bang. Hij is nóoit bang. Hij is heel sterk, hij heeft zijn brevet voor schermen op degen en sabel, en nu wij naderen, ben ik mij blij bewust, dat hij grooter is en breeder dan de beide griezelige kerels. Ik blijf achter hem, in zijn schaduw, maar mijn knieën trillen van bangheid. En waarachtig, daar zegt de landlooper, met het verbonden hoofd:
| |
| |
- Weet je ook hoe laat het is, baron?
- Neen, zegt Orlando, koud en hoog.
- We moeten den trein van elf uur pakken, naar Genua, zegt de ander. Het beroerde is, dat we geen geld hebben. Weet je, meneer de prins, jij moest ons maar wat reisgeld geven: een zigue (twintig francs) aan elk kan je best missen.
De baardige kerels staan midden op den weg en blijven ons die versperren.
- Zeg eens, buldert Orlando, met diep sonoor basgeluid, en ik hoor de opkomende drift naar boven zieden in zijn stem -; als jullie niet voor den donder opbliksemen, de een links en de ander rechts, pak ik jullie vierkant op, en smijt je in het ravijn, of ik sla mijn stok stuk op jullie ribbekast...
Alle goden des hemels, daar heb je het weêr! Daar heb je het weêr, die vreeslijke flinkheid van mijn heel sterken, nooit bangen, en soms ziedend driftig wordenden vriend! In een flits zie ik het voor mij, wat er gebeuren zal... Orlando, die den eenen baardigen man bij kraag en broek zal beet pakken, en als een baardige pluim het ravijn in zal zenden... Orlando die den anderen een wandelstok op zijn griezeligen rug zal kapot slaan... beide kerels dóod, de een óp den weg, de ander onder aan den weg... Orlando voor het gerecht... ik als getuige... Orlando in het gevang... maanden lang... doodslag of moord, wat is het?... zelfverdediging of niet?... de advokaat, de jury... ik zie alles, alles, alles: een vreeslijke, lastige toekomst in het verschiet, en dat juist, terwijl ik zoo gelukkig was, het weêr zoo mooi, de wereld zoo lentenieuw, als een nieuwe wereld, die God pas had geschapen... De kracht van de wanhoop bezielt mij: ik wil spreken, maar de beide razende, baardige mannen overdonderen mij al met wreede, scheldende stemmen: zij vloeken:
- Jou gemeene dit en dat... jou bloeduitzuiger... jou kapitalist met je mooie snor... en met je blanc-bec van een vriend (dat ben ik, zonder snor, maar clean-shaven)...
Ik zie den stok al rijzen in Orlando's machtige vuist... Beste lezer, mijn vriend kan zijn als een lam zoo zacht, hij is meestal
| |
| |
kalm en harmoniesch en rustig en lui en laconiek en flegmatiek... maar als hij zich sterk voelt, en de omstandigheden brengen het hunne er bij om zijn rijke bloed te doen zieden... dan zoû ik liever niet zijn tegenpartij zijn, dan is het heusch beter kersen eten met hem dan vechten. Ik voèl dus - dit alles gaat bliksemsnel - dat ik alle mijn wanhopige krachten verzamelen moet: ik grijp in den vlucht Orlando's stok, terwijl de griezelbaarden vloeken en schelden, en ik roep:
- Orlando, niet slaan... Je zoû de kerels dood slaan... Orlando, ik wil niet, dat je de kerels slaat!
Waarachtig ik voel den stok, eerst, stijf in mijn hand opgericht, zakken... Orlando, na eerste ziedende drift, verbedachtzaamt... Hij staat nog wel rood van toorn, als een stier, die tot een sprong bereid is, gekromd, en de stok wordt wel weêr gericht in de dreigende lijn, maar toch... ik heb gelegenheid tusschen het gevloek der griezelbaarden en het hoog bevelende woord mijns vriends de kerels mijn stem te doen hooren, en zeg:
- Beste vrienden... mijn vriend is héel sterk, en als jullie niet oppassen, doet hij wat hij zegt: hij gooit jou in het ravijn, en jou slaat hij zijn stok stuk op je rug. Ik kan je verzekeren, dat hij het doet. Weest dus verstandig, en...
Ik zie het plots... De kerels, hoe baardig en griezelig ook, en angst-aanjagend, zijn niets waard, bij Orlando vergeleken! Zij zijn ellendige, armzalige boeven, en nu zie ik - heel duidelijk - dat zij bang voor Orlando zijn! Van welke gemoedsstemming ik weet partij te trekken, door te zeggen:
- Als jullie den trein van elf uur willen pakken naar Genua, moet je je haasten. Het is tien minuten over half elf: twintig minuten heb je wel noodig om naar het station van Eze te komen... Geloof je niet, dat het al zoo laat is? Kijk dan zelf!
En fier - Orlando staat achter mij! - toon ik de boeven mijn extra-plat gouden horloge, met het juiste uur er op. Maar te gelijk met die beweging van vinger in zak, weet ik een tienfranc-stukje voor te tooveren, glip het in den vreeslijken klauw van, ik geloof, den verbonden boef, en fluister:
| |
| |
- Maak, voor den donder, dat jullie weg komen. Als die begint, is die niét gemakkelijk... Ik ben maar een blanc-bec, maar hij is het lang niet. En als die driftig wordt, steekt hij jullie eenvoudig overhoop. Hij is een Italiaan en hij heeft een mes.
Er is met het toonen van mijn horloge een quadrille-achtige verwisseling geweest op den wegekronkel, terrein van dit avontuur. Zoo dat Orlando en ik wat hooger staan, en de beide boeven wat lager...
Zij schelden nog wat en vloeken nog wat...
En plots keeren zij zich om en reppen zich: die met den pantoffel hinkt en die met het verbonden hoofd... is nog erger mank!!...
Trekkebeenende beiden, verdwijnen zij tusschen de ijle groene en gouden lente-gordijnen.
- Orlando... zeg ik, met zachtste stem.
Hij glimlacht. Zijn woede, zijn drift zijn gezakt; zijn oogen staan glimlachend flonkerend kalm...
- Wat heb je ze gezegd, dat ze zoo zijn gegaan? vraagt hij rustig, maar toch wel nieuwsgierig.
- Dat ze zich haasten moesten, als ze den trein wilden halen naar Genua...
Een achterdocht springt in hem op.
- Je hebt ze toch niets gegeven?? roept hij uit, fronsend de brauwen.
- Natùurlijk niet, zeg ik verontwaardigd.
- Je hebt die boeven toch niets gegeven?
- Maar natúurlijk niet! herhaal ik.
- Want van mij zouden ze noóit wat gehad hebben! zegt Orlando, vol onwrikbaren hoogmoed.
- Van mij hebben ze ook geen centime gehad! verzeker ik hem plechtig. Maar wel wil ik je nu bekennen, o Orlando, dat mij dit avontuur van baardige mannen in de knieën is geslagen, en in de maag. Ik rammel van den honger, al is het nog lang niet ‘mijn twaalf-uurtje’... Waar is ons geliefde mandje??
Ik had het, in het verloop des afgespeelden drama's, in het gras neêr gevlijd, en ik vind het mandje, intact!
| |
| |
Daar mijne krachten mij zwijmen nu, zal Orlando het verder torsen. Den wegekronkel op... Gelukkig, daar, vlak bij, hebben Pan en zijn panisken, weldadige, kleine boschgeesten, ons bereid een molligen troon van uitgeholde rotsen. (Mollige rotsen? Ja, lezer, juist. Mollige rotsen. Ga den troon maar eens zoeken, onder Eze.)
- Orlando, willen wij gaan eten? Heb je al honger?
- Ja, zeker...
Wij vlijen ons op de mollige rotsen. Ze zijn net als een bank van harde kussens. (Hàrde kussens? Ja juist, gij geboren kritikus: héel harde kussens.) Voor ons, diep, diep, spiegelt het meer van de zee. (Het meer van de zee? Ja. Het zeemeer. En nu verlang ik voort te schrijven, zonder uw interrupties: schrijf liever zelf, op uw beurt, eens een stijlvol feuilleton voor Het Vaderland.) Beneden ons spiegelt het meer van de zee. Het is als een turkooizen lentemeer, en het is mij, door de ijle groene en gouden weefselen, die als doorzichtige gordijnen zijn, of er in den trillenden zonneschijn etherische figuren, vaag omlijnde mythologische silhouetten in wemelende sluiers over zweven en dansen. Heel een blij, antiek, gelukkig leven van zwevende, dansende wezens...
Dat is alles beneden ons, diep, diep beneden terwijl wij liggen op onzen molligen rotsentroon, onder een ijl baldakijn van gouden en groene looverenweefsels, beneden den troon een wemeling van bloesemende amandel, en nog dieper de turkooizen zee met den vagen dans der antieke, gelukkige wezens...
Dat is de poëzie.
En het niet te versmaden proza is uit gepakt door Orlando, en door hem uit gestald op een hagelwit servet (een servet is altijd in poëtischen stijl hagelwit).
Het bestaat uit aangenaam met tong en koud vleesch belegen, geboterde broodjes, uit harde eieren, die handig Orlando pelt, uit gedroogde vijgen en mandarijntjes, zoo aan een steekje met twee blaadjes er aan.
En uit twee veldflesschen met hare bekers.
De eene met genereuzen, robijnrooden wijn.
| |
| |
De andere met genereus wit water...
Beneden ons, diep, heel diep, dansen de etherische wezens.
Wij, boven, zijn de goden, die banketteeren...
|
|