Brava, chère Amie! Ik vind, dat ge Nice heel mooi en heel waar hebt gevoeld in deze bladzijde, en dat ik haar steel en vertaal, kan ik alleen verontschuldigen met mijn bewondering.
In der daad trilt de ziel van dit Zuiden misschien meer in de natuur dan in de stad, misschien meer in de boomen dan in de huizen, en treft het mij, dat mijn vriendin bij de boomen, die zij opnoemde, vergat den olijf te noemen. Naast den cypres, waarmeê ik dweep, is de olijveboom mij zeer lief, en zijn mij zeer dierbaar de landschappen der olijveboomen, heuvelig, de stammen der oude boomen soms heel krachtig en verwrongen gespierd, met titanische gebaren, de looverenmassa's der jongere boomen zoo alleraandoenlijkst grijs-groen zilver, met het spel van zon en wind in hun opschijningen en verschaduwing. Het zijn heusch boomen, die mij lief zijn, die mij een stemming geven van zachte gevoelens, bijna van den weemoed, die in het Zuiden zoo zelden is - en het is daarom, dat ik vaak met droefnis hoor, dat de olijveboom in het Zuiden aan het verkwijnen is, en misschien éenmaal heelemaal zal verdwijnen... Wat zal het zijn als over de landschappen onzer heuvelen en hellingen de fijne grisaille dier beminde boomen van zuidelijken weemoed haar tint van teederheid niet meer spreidt, en rotsachtig de dellingen zullen weg golven naar de naakte horizonnen, die als getroffen zullen schijnen door vreeslijke cataclysmen! Nu schijnen die gespierde stammen nog zoo vitaal en herinneren wij ons, dat Plinius gezegd heeft: firmissimae ad vivendum oleae, maar geheimzinnige ziekten, waartegen de mensch niets schijnt te kunnen doen, knagen aan de eens zoo krachtige wortels, en de moderne landbouwer geeft den voorkeur aan de nieuwe zaden, die hem de vreemdeling bracht, boven de cultuur der boomen, wier vruchten hem eeuwen lang de zalvende, gouden olieën schonken.
Zijn de olijveboomen niet meer daar, dan is het ook gedaan met die levende schilderijtjes, die zijn als lichtende aquarellen, van de plukkers en pluksters, het witte laken uit gespreid over den grond, die ruig is van gras en stug is van steenen; de mannen, met zwaren stok woelende in de takken en looveren, zoo dat de donkere