| |
| |
| |
Over der menschheid kinderlijkheid
Dit is weder een Legende van de Grauwe Kust, o geduldige lezer, maar de Grauwe Kust is soms niet zonder charme! Want er is wel een bekoring in om als de stortvloeden des hemels àl ons azuur doen verschieten en versomberen tot loodgrijs, rustig in diepe stoelen gedoken te blijven rondom hel opvlammend houtvuur, met zorg gebouwd blok op blok, Orlando, Jan en ik - terwijl in het boudoir naast ons de dames gewichtige vragen behandelen, mode-journalen bestudeeren, en zich afvragen of dezen zomer waarlijk de japonnen nog héel nauw onder de knieën blijven... Orlando, steeds zwijgzaam, maar glimlachend tevreden, en ik behandelen zelfs zulke gewichtige vragen niet, hoewel het mij tòch interesseert, of wij voor onze zomerjasjes spleten achter hebben zullen, en, zoo ja, van hoe veel centimeter lang... tot het plotseling Jan is, die met zijn bezadigde, gelijkmatige stem mij in deze overpeinzing doet opschrikken, en oreert:
- Ja, de mensch is héel kinderlijk... (Hij schijnt dit al te hebben beweerd, maar ik had het niet gehoord, omdat ik dacht over onze zomermodes...) De mensch is heel kinderlijk... herhaalt Jan, starende in het door mij met zorg gebouwde blokkenvuur. De geheele samenstelling der wereld is kinderlijk; onze aspiratie's zijn kinderlijk...
- Versta je, Orlando? zeg ik, bezorgd om mijn Italiaanschen vriend, maar Orlando beweert, dat hij Jans Hollandsch heel goed verstaat...
- Alles wat wij doen en bedenken is kinderlijk, oreert Jan bezadigd voort. Het is kinderlijk de wereld nog in rijken te verdeelen,
| |
| |
en boven ieder rijk een koning of keizer te zetten of zelfs een prezident; en het is kinderlijk naar de kerk te gaan, om God te looven en te danken, en het is kinderlijk aan politiek te doen, kinderlijk om de Noordpool te willen vinden, en kinderlijk romans te schrijven...
- Ik schrijf geen romans meer, zeg ik bedeesd, omdat Jan alles zoo kinderlijk vindt, maar toch zonder veel hoop, dat hij mij niet kinderlijk vinden zal, ook al schrijf ik geen romans meer. Ik schrijf geen romans meer, maar feuilletons in Het Vaderland...
- Dat is nog véel kinderlijker dan romans te schrijven, oreert, heel streng, mijn vriend Jan. Het is heel kinderlijk van je te denken, dat jou praatjes over jezelven, over je vriend Orlando en mij de lezers van Het Vaderland zouden boeien. Toch... ik weet het niet. Een roman is misschien nog kinderlijker. Alle kunst - om nu niet over politiek en godsdienst te spreken - alle kunst is heel kinderlijk. Te denken, dat je iets menschelijks doet - in tegenstelling van kinderlijk - als je op een vierkant stuk doek of papier met meer of mindere handigheid kleuren smeert en kladdert tegen en op elkander, tot je een zekere impressie te weeg brengt op den toeschouwer van een storm of een Scheveningschen visscher, of een wei met koeien, of de dood van Karel den Groote! Schilderkunst is toch eigenlijk erg kinderlijk en muziek ook: vooral een opera; het onwaarschijnlijkste en duurste kinderspelletje, dat ooit is uitgevonden. En jou, vriend, (dit tegen mij) wil ik niet sparen, want romans schrijven is toch heusch ook een bizonder kinderlijke bezigheid, met de kinderlijke illuzie, dat je lezer belang zoû stellen in de zoo genaamd ‘psychologische’ arabesken van de zieltjes van je helden en heldinnen, die je knutselt in elkaâr, en waar je meê speelt als een kind met zijn poppen. Ja, kinderlijk zijn wij allemaal - alle vrouwen zijn kinderlijk: hoor onze dames daar ginds toch - of waren het staatszaken - over haar zomerjaponnen praten; kinderlijk ben jij, mijn beste vriend (dit tegen mij), zelfs al schrijf je géen romans meer, en kinderlijk ben ik heel erg geweest, omdat ik gedanst heb met een clownspruik op, gedurende ons Carnaval, dat ik beter had gedaan te
| |
| |
ontvluchten naar een stil plekje in de buurt; en het minst kinderlijke, het meest mannelijke en meest menschelijke is misschien onze Italiaansche vriend...
- Versta je, Orlando? vraag ik, als gastheer een weinig onder den indruk, dat mijn vriend Jan maar altijd Hollandsch praat, maar Orlando knikt, dat hij verstaat...
- Om - gaat Jan onverstoorbaar door, turende in het blokkenvuur - zijn sympathieke animaliteit (zoû ik het zoo willen noemen), zoo zonder de minste poze: iets, dat bizonder én aangenaam is, omdat het niet dikwijls voorkomt: de meeste menschen hebben de kinderlijke eigenschap van te willen pozeeren en zich vóor te doen, om zekeren indruk te maken. Ja, het minst kinderlijk is misschien onze Italiaansche vriend, omdat hij geen noodelooze dingen zegt of bewegingen maakt, en geen noodelooze dingen denkt als ik, of uit als ik, of neêr schrijft als onze vriend ginder (dit tegen mij, met min of meer minachtende hoofdbeweging). Maar hij dan uitgezonderd, om zijn animaliteit, die mij wel sympathiek is, en om zijn mannelijke menschelijkheid, - ik zoû ook van menschelijke mannelijkheid kunnen spreken - zijn wij allen héel kinderlijk, zijn onze dames héel kinderlijk, en wij niet alleen, maar allen, die in dit leven en in deze wereld iets pogen te doen en te denken, tot iets pogen te komen, - ik zonder de luchtschipvaart zelfs niet uit, maar vind het allerkinderlijkst om te willen vliegen (Jan bewoog minachtend wijd-uit zijn armen, om de beweging der vogelen na te beelden), en tot deze concluzie ben ik vooral gekomen na de dwaasheden van het Carnaval, die ik met eigen oogen aanschouwd heb en met eigen beenen heb meê gemaakt...
Het was na deze min of meer gemoedelijke peroratie, dat mijn vriend Jan uit zijn diepen fauteuil direct het woord tot mijn vriend Orlando richtte en hem vroeg:
- En wat denkt u over de kinderlijkheid der menschheid, meneer?
Nu dacht Orlando heelemaal niet over der menschheid kinderlijkheid, en zijn oogen bleven glunder vlammen en glimlachen, zijn roode mond glimlachte ook, terwijl zijn hand die vage
| |
| |
Italiaansche beweging schetste, die een beleefde onzekerheid beduidt tusschen een nog niet bepaald gevestigde opinie en de absolute onverschilligheid in, welke de hangende kwestie laat.
Zoo dat Jan, die gaarne spreekt en hoort spreken, het woord direct tot mij richtte en vroeg:
- En wat denk jij over die zelfde kinderlijkheid, beste vriend?
Nu verkeerde ik in het zelfde geval als mijn vriend Orlando, maar ik begreep, dat ik niet met een vaag schetsende Italiaansche handbeweging kon antwoorden: wat Orlando, stilzwijgend welsprekend en flegmatiesch harmoniesch, rustig volbrengen kon, zoû met mijne gebaarlijkheid absoluut geen indruk gemaakt hebben, zoû onharmoniesch benauwd zijn gebleken en benepen van uitdrukkinglooze gebarentaal, zoo dat ik wel gedwongen was te antwoorden, en zeide:
- Beste vriend Jan... je vraagt me wat ik denk over de kinderlijkheid van de menschheid. Welnu, om je kort en beknopt te antwoorden, moet ik je bekennen,... dat ik er heelemaal niet over denk, en wel om de goede reden, dat ik den laatsten tijd heelemaal niet meer denk, noch over de kinderlijkheid van de menschheid, noch over iets anders. Er is een tijd geweest, dat ik dacht. Ik was toen jong, ik was tusschen twintig en dertig. Ik dacht; ik dacht véel na. Ik dacht over God en godsdienst, ik dacht over den mensch, over natuur en kunst, over ziel, zielsverhuizing, voorbestaan en leven-hier-namaals, ik dacht over mijzelven, over jou, over mijn buurman en mijn medemensch. Ik was bepaald een ontwikkeld mensch, die veel nadacht over allerlei onderwerpen. Ik zoû in dien tijd misschien ook wel kunnen nagedacht hebben over de kinderlijkheid der menschheid... maar ik heb het niet gedaan. Ik geloof, dat ik in die jaren van veel nadenken de menschheid heel erg au sérieux nam en haar heelemaal niet kinderlijk vond. Want ik dacht over filozofie, over socialisme, en zelfs over anarchisme, en vond de menschheid heel serieus, om aan dat alles te doen. Maar toen, o, vriend Jan, moet ik bekennen, dat er plotseling een oogenblik in mijn denkleven is geweest - ik geloof, dat ik dag en datum en uur en minuut zoû kunnen op- | |
| |
geven - een oogenblik, dat ik mij bewust werd met al mijn denken geen stap verder te zijn gekomen, noch relatief voor mijzelven, noch absoluut voor de menschheid, wat betrof anarchisme, socialisme, filozofie, kunst, mensch of God. Toen heb ik een groot besluit genomen. Toen heb ik - het was een heerlijke lentedag, in Italië, en er waren om mij heen bloesemende vruchtenboomen, bloeiende amandelboomen, net als in een sprookje, - toen heb ik het besluit genomen nooit meer na te denken, niet over God, niet over mijn medemensch en niet over mijn eigen ziel, niet over kunst, en niet over het anarchisme. Aan dat besluit heb ik mij sedert vast gehouden. Ik heb nóoit meer nagedacht. Het is na dat besluit heel mooi in mij geworden en heel weldadig om mij. Ik dacht niet meer na, wel is waar, maar ik lééfde... ik geloof voor het eerst. Ik heb sedert dóor geleefd... en niet meer gedacht. Ik liet mij leven en het was of ik weg gleed op een heel zacht, weldadig kabbelenden vloed tusschen bebloemde oevers... Jan, ik heb sedert nooit meer gedacht. Ik denk ook nu niet meer. Ik denk niet over de kinderlijkheid van de menschheid en ik geloof zelfs, dat die kinderlijkheid mij even weinig belang in boezemt als ze het mijn vriend Orlando doet. Ik heb niet de minste gedachte, Jan, over die kinderlijkheid, niet de allerminste gedachte, en kan er over niet de allerminste opinie uiten, op gevaar af, dat je me een heel oppervlakkig, gedachteloos en... heel kinderlijk mensch zult vinden...
Zoo ver was ik, in oprechtheid van bekentenis, dan gekomen, toen plotseling vriend Jan op rees uit diepen fauteuil, fantastiesch in de duisterende kamer belicht door de oplekkende vlammen mijns blokkenvuurs, en uitriep, zijn armen in verbazing omhoog gestoken:
- Denk je niet meer? Denk je nóoit meer na? Heb je heusch het besluit genomen om nooit meer na te denken?? Maar beste kerel, wat ben ik blij!! Laat me je van harte geluk wenschen, o vriend! Want ik had nooit durven denken, dat jij, die zoo veel schrijft, die zóo de manie van het schrijven hebt in je bloed, zoo weinig kinderlijk was, en zoo groot-menschelijk was geworden, om nooit en over niets meer na te denken!!
| |
| |
Toen móest ik wel, hoe verbaasd ook, mijn vriends Jan beide handen vriendschappelijk persen in de mijne, en zag ik, te gelijker tijd, dat hij nog stéeds ronde manchetknoopen droeg, die de manchet, overgeslagen de eene kant over de andere, rond burgerlijk samen knijpt - en, of dit nog niet genoeg ware, waarachtig bottines met elastieken...!!!
|
|