| |
| |
| |
Het verbeelde leven
Ditmaal wil ik u een sentimenteele legende vertellen, de legende van den man, die het verbeelde leven leidde...
Het was op een zomeravond te Nice, dat ik zijn kennis maakte. Hij kwam naast mij zitten, op een bank van de Promenade des Anglais, terwijl ik naar de meerkalme zee zat te staren, die als zilvermoiré was in de geheel volle maan. Naar Antibes toe spikkelden de lantarens weg, en achter ons, in denjardin Public, klonk de muziek.
Op alle banken zaten starende droomers, of strengelden verliefde paren. Ik gleed even een blik naar wien op mijn bank den anderen leêgen hoek in nam. Hij zag er uit als een vagebond, met een gescheurden broek, waar zijn knie door stak en met platgeloopen touwen pantoffels aan: espadrille's zoo als men hier zegt. Ik vond zijn nabuurschap niet aangenaam en bedacht over enkele minuten op te staan - niet àl te vlug, om hem niet te beleedigen. Toen was het, dat hij tot mij zeide:
- Ik weet wie u is, meneer. U is een dichter. U is een Russisch dichter.
Ik zag hem aan en zijn glimlach was zoo sympathiek om zijn ouden, tandeloozen mond, dat ik niet op stond. Ik liet hem in de dwaling wat mijn nationaliteit betrof en antwoordde alleen:
- Ja, ik ben schrijver. Ik ben romancier. Kent u mij?
- Ja, ik weet, dat u dichter is, verbeterde hij mij. En hij voegde er bij, met een heel zachte, zangerige stem:
- Ik ben óok dichter.
Ik zag het al aan komen: een verhaal van misère, een mislukt
| |
| |
genie, vragen om bijstand, en ik zoû hem twee francs misschien geven. Maar toch geïnteresseerd - omdat iedere vreemde in den hoek van een bank mij interesseert, - nam ik hem nauwkeuriger op en zag hem als een man van bij de zestig, misschien, met een nóg jongeren blik, in diep zwarte, wat holle oogen, en vooral met dien glimlach, allerinnemendst, om een teederen mond. En zijn handen waren, hoewel verbrand, heel fijn, en geaderd: niet de handen van een werkman of een bedelaar: zijn handen waren die van een ouden dichter.
- Zoo? antwoordde ik vriendelijk. Schrijft u ook?
- Neen, zeide hij en glimlachte steeds. Ik schrijf nooit, ik heb geen vers geschreven, en ik zoû ook geen vers kunnen schrijven en zelfs geen regel proza. Maar toch ben ik dichter. Dat voel ik. Omdat ik leef met mijn verbeelding.
Ik zag hem aan, zeide niets, beleefd op mijn hoede, instinktmatig een beetje bang voor geesteskranken.
- Ik leef met mijn verbeelding, herhaalde hij.
En hij glimlachte en keek mij in de oogen, met veel sympathie, als of hij zeker was, dat ik begrijpen zoû.
Ik voelde mij heel dom, en wist niet goed wat te antwoorden. Het liefst was ik op gestaan, had een ander bankje gezocht, om te staren naar de heerlijke, maanlicht gewaterde zee, maar daar ik ongaarne iemand verdriet doe, bleef ik zitten en zag hem alleen vriendelijk aan, met een lachje, of ik wèl begreep. - Men is heel gelukkig, als men dat kan, ging hij voort. En ik bèn ook gelukkig.
Ik zeide nòg niets, wist niets te zeggen, een beetje gegêneerd, en ik keek maar vriendelijk, bang hem te kwetsen met een woord, met een blik.
- Ik bèn gelukkig, herhaalde hij.
Ik zweeg.
- Dat zijn er niet velen, ging hij voort, overredend, als verdedigde hij zijne zaak. Maar ik, ik ben het. U begrijpt dat misschien niet dadelijk. Maar dat komt, omdat u alleen mij ziet als ik ben - voor u, en voor de anderen - maar niet, zoo als ik ben voor mij, zoo als
| |
| |
ik ben in mijn verbeelding, en die is mij de eenige werkelijkheid. Als ik schilder was, kon ik u mijn portret schilderen. Ik ben ook niet arm: hoewel ik niet schátrijk ben, ben ik toch zeer vermogend. Ik ben niet veel minder gekleed dan u. En ik heb een onschatbare saffier aan mijn pink, dat is een souvenir van een vriend.
Hij toonde mij de ringlooze pink van zijn dichterhand en bewoog die, als liet hij, in het licht van de volle maan, een edelsteen flonkeren.
- Ik bewoon een kleine, maar heel mooie villa, bij St. Silvestre, ging hij voort; en ik bewoon die villa niet alleen...
Hij zweeg even.
- Ik leef daar samen met de mooiste vrouw, die er bestaat...
Ondanks mijn wensch hem niet te kwetsen, vroeg ik, even ironiesch:
- Zijn die villa en die vrouw even reëel, als de saffier aan uw pink?
Hij werd niet boos, haalde licht even de schouders op.
- Wat is reëel? vroeg hij. Waarom is mijn verbeelding niet reëel? Ik zeg u, ik ben dichter, en leef met mijn verbeelding. Probeer mij even te begrijpen. Ik verbéeld mij niet het een of ander: neen, ik leef met mijn verbeelding. Ik leef niet anders. Er bestaat voor mij niet anders dan dat verbeelde leven. Die villa, ze bestaat, want ik kan haar u geheel beschrijven, u zeggen hoe ze gemeubeleerd is. Ik hoû van bibelots, en de salon is vol bibelots; kostbare dingen. En u moet niet denken, dat mijn verbeelding die villa nu zóo ziet en dan weêr anders. Neen, mijn verbeelding ziet die villa altijd de zelfde. Daarom is ze reëel voor mij. Bestaat ze voor mij. Ik kan toch niet aan nemen, dat de mansarde, die ik in de Vieille-ville voor een week heb bewoond, reëel is? Of mijn schuilplaats des nachts onder den boog van een brug? Die verschillende verblijfplaatsen wisselen telkens, en zijn daarom voor mij niet meer dan vage fantasmen, terwijl mijn villa bij St. Silvestre, en mijn kleine, maar exquize verzameling bibelots - ook al bestaat dat alles alleen in mijn verbeelding - reëel voor mij zijn, zichtbaar en tastbaar in mijn verbeelding, en daarom voor mij bestaan. Wat kan het mij schelen of u ze niet ziet, en dus twijfelt? De saffier aan mijn
| |
| |
pink? Maar hij schittert, voor mij, in dit maanlicht! Mijn villa? Ze is zomers koel, en 's winters warm en zonnig! Mijn vrouw...?
Hij schoof dichter naar mij toe, en ik dorst niet terug deinzen, bang hem te kwetsen.
- Zij is slank en blond, en draagt meestal wit, dat valt in plooien om haar heen. U zoû haar misschien niet mooi vinden, maar zij is meer dan mooi. Hare oogen zijn als goud, en onder mijn kussen stralen ze als die van een odaliske. Het geluk, dat ik in hare armen smaak, is met niets te vergelijken. Haar liefde vervoert mij in een voort durende extaze. Het is bijna te veel voor een mensch. Er is alleen dit vreeslijke...
Hij hield even op.
- Wàt? vroeg ik geïnteresseerd.
- Dat ze mij ontrouw is. Dat zij mij telkens en telkens bedriegt.
- Dat ze u bedriegt? herhaalde ik verbaasd. Maar u heeft het toch geheel in uw hand, of liever in uw verbeelding, u niet te laten bedriegen door haar?
Meêlijdend zag hij mij aan.
- U begrijpt niet wat léven is met de verbeelding. U denkt, dat men zich - als men leeft met de verbeelding - kan verbeelden al wat men wil en hoe men wil. U dwaalt. Onze verbeelding is onderhevig aan haar eigen noodlot. Ik kan mij alleen verbeelden de fatale werkelijkheid van mijn verbeelding. En die is, na dat ik die vrouw in mijn verbeelding heb geschapen en op geroepen, dat ze mij bedriegt. Altijd, altijd door. Met iedereen. Met iederen voorbijganger. O, u weet niet hoe ik lijd! Welke man ook voorbij gaat - een heer, een werkman, oud, jong, arm, rijk - zij tikt hem binnen en bedriegt mij met hem. Maak ik haar daarna een scène, dan ontkent ze, dan liegt ze, verzint vlug een onmogelijk verhaal, begoochelt me, omtoovert me, slaat haar armen om mij heen en ik ben weêr haar slaaf! U weet niet tusschen welke uitersten mijn leven hangt! Ik word geslingerd tusschen de vervoerendste extazes en de diepste wanhoop. Ik weét, dat ze mij bedriegt; ik weet, dat haar ziel vuil is als modder... en zoodra ze met mij alleen is, heel alleen, in onze mooie, gele damasten, gouddommelige slaap- | |
| |
kamer, en ze windt hare armen om mij heen, kan ik geen verwijt meer vinden en is zij als een tooveres. Zij heeft mij behekst. Zij heft mij in den hemel en slingert mij in de hel. En toch, niettegenstaande mijn vreeslijke smarten... zoû ik mijn hemelsche vervoeringen niet missen willen. Want géen vrouw - en ik kén ze, meneer, de vrouwen - heeft mij gegeven wat zij mij gegeven heeft. Het paradijs op aarde. Den hemel op de wereld. De wellust van ziel en zinnen samen. Dat duurt éen oogenblik, iederen dag, iederen nacht. Maar de andere uren zijn vertwijfeling. O, u, die niet leeft met uw verbeelding, u, die leeft alleen uw bleeke, iederendaagsche werkelijkheidsleven, met uw vrienden en verwanten van vleesch en bloed, u kan zelfs niet benàderen wat ik geniet, wat ik lijd!
Zijn holle oogen zwommen in dronkenschap en zijn lange dichtervingers wrongen zich. Naast mij op de bank, kreunde hij zachtjes, van zalige herinnering en van smartelijkheid samen misschien.
Toen zeide hij mij, koortsig, vertrouwelijk:
- Er is maar éen middel. Háar ontrouw zijn op mijn beurt. Vrouwen, andere vrouwen om mij verzamelen, allerlei andere vrouwen... Een orgie. Maar, het is zóo moeilijk... want zij, zij overheerscht alle anderen! Zij sluipt binnen als een niet te weêrhouden schim. Door de dichte deuren sluipt zij binnen. En wil ik die andere vrouwen omhelzen, dan glijdt zij tusschen mij en haar, en ik omhels haar, háar altijd weêr. Toch... toch wil ik van avond - want ik lijd te veel! - probeeren in een orgie te vergeten. Een feestmaal wil ik bestellen, en vrouwen, vrouwen, vrouwen! Alleen...
Hij tastte in den zak van zijn versleten jas, geknoopt over een vuil hemd zonder boord, en zeide:
- Het zal moeilijk van avond gaan, want, toen ik mij verkleed heb om mijn smoking aan te doen, heb ik mijn portefeuille vergeten, en een paar duizend francs zijn wel noodig.
- Als het alleen dàt is, zei ik nonchalant; kan ik u misschien helpen. Ik geloof ook, dat u zich verstrooien moet, om ten minste
| |
| |
voor van avond aan een fijn souper bij Ernest en met een andere maîtresse die tooveres te vergeten. Maar geld is noodig, veel geld zelfs. Laat mij u dus vijfduizend francs leenen. Een volgenden avond geeft u mij die wel terug.
Toen zocht ik in mijn zak een écu en bood hem dien aan.
Hij aarzelde slechts een oogenblik. Hij nam het vijffrancstuk aan, en zei ontroerd:
- Dank u, meneer. U is niet als de bende. Verstompt en dom. U zoû, als u zich oefende, kunnen leven met uw verbeelding. En geloof mij, dat is veel intenser dan te leven als iedereen leeft, van werkelijken dag op werkelijken dag, met kleurlooze dingen en menschen. U geeft mij... een écu. Neen... u leent mij vijfduizend francs! Dat u dit heeft kunnen doen, is de eerste stap op de hemelsche paden, maar ook de eerste naar de helsche afgronden. Heb echter nooit berouw, noch als uw verbeelding den hemel, noch als zij u de hel weet te openen! Al die andere menschen - hij wees in het rond op de voorbijgangers, die slenterden langs de muziek - leven niet...
Hij glimlachte met minachting, oprijzende...
- Alleen wij leven, meneer: wij, dichters...!
Hij straalde van trots. Hij groette even met zijn gedeukte hoedje en ik zag, dat zijn haar spierwit was. Toen verwijderde hij zich langs de maanlicht-gewaterde zee: een strompelende oude gebogen man, maar in een zilveren apotheoze...
De sentimenteele legenden zijn zeldzaam aan de Blauwe Kust...
|
|