| |
| |
| |
De man in huis
Het was in de maand Maart, en ik was uit Rome, voor een paar dagen met mijn vrienden, Orlando en zijn zuster Elettra, mede gegaan naar hun landhuis, de Quattro-Torre, bij Cecina, waar zij zaken hadden te regelen met hun pachter.
Het regende en het was een stormige avond; ik zag, door de ramen van den hall, waar wij des avonds zaten en een mooi hout-vuur hadden ontstoken in den heel hoogen, open Renaissance-schouw, naar buiten, en, hoewel het heel donker was, onderscheidde ik de stormende zee. Ik vond het romantiesch weêr, weêr, dat mij een stemming gaf, nu ikzelve thuis zoo gezellig was, bij het houtvuur van mijn twee vrienden.
Plotseling werd er hevig gebeld, aan de groote voordeur, die was als een poort en toegang gaf tot de vestibule. Wij zagen elkander aan, verrast, en hoorden, hoe de knecht Salvatore eerst vroeg wie daar was, en toen open deed. Orlando stond op, maar Salvatore kwam al binnen, en zeide:
- Daar is de padrona van de Pietra-Rossa, de signora Bona...
- Laat binnen komen, zei Orlando, en Elettra, dadelijk, ging de bezoekster te moet.
De bezoekster kwam binnen, aarzelend. Zij was een knappe vrouw van bij de veertig, eenvoudig gekleed, de donkere haren verwaaid door den wind, een langen mantel om. Ik wist, dat zij onze buurvrouw was; zij woonde meer dan twee kilometer van ons verwijderd, op een vervallen bezitting, die men noemde de Pietra-Rossa.
- O signora, o signora, riep zij, - na hare eerste aarzeling, met de
| |
| |
schelle veelsprakigheid der Italiaansche vrouw van de burgerklasse: vergeef mij, dat ik u storen kom, zoo laat in den avond...
Ik geef maar enkele harer woorden weêr. Zij sprak veel, eindeloos veel, en ik zag, dat mijn vriend, die heel kalm is, praktiesch, flegmatiesch, poogde geduldig toe te hooren. Eindelijk, terwijl Elettra de signora Bona vriendelijk vroeg toch kalm te zeggen, wat er was, zei de bezoekster, tot Orlando:
- Ik heb uw bijstand noodig...
- Wat is er dan? vroeg, kalm, Orlando.
- Ik heb uw bijstand noodig, herhaalde, woordenrijk, en opgewonden, de eigenaarster der Pietra-Rossa. Want ik ben hulpeloos, en...
Zij snikte het plotseling uit, en Elettra moest hare handen nemen, en haar bezweren toch kalm te zeggen wat er was en waarmeê zij en haar broêr de signora Bona konden helpen.
Ik wilde, uit bescheidenheid, weg gaan. Maar Orlando fluisterde mij in:
- Blijf. Daar zal ze niets in vinden. Het zal je misschien interesseeren...
Ik bleef, en zette mij ter zijde, bij het vuur, en ik luisterde.
Toen zeide zij eindelijk, tusschen vele woorden, die ik niet allen weêrgeef:
- De signore Orlando moet mij bijstaan... tegen Spartaco.
- Wat heeft hij dan gedaan? vroeg Orlando.
Ik bespiedde het gelaat van de vrouw. Het verwrong van hevige smart. Het werd bijna fijn en aristocratiesch van smart, van niet meer in te houden smart, van een zielsleed, niet meer in de ziel te besluiten: een leed en een smart, die gezegd moesten worden. En zij zeide:
- Spartaco... durft zich vermeten zijn oogen naar Emilia opslaan. Signore Orlando... u moet mij helpen.
Er was een stilte. Mijn vriend zeide niets, en toen ging de signora Bona voort:
- De ellendeling! De boef! Hoe durft hij! hij, een knecht, een knécht, die zijn oogen durft opslaan naar mijn kind, naar mijn
| |
| |
dochter! Sedert eeuwen zijn wij grondbezittende lieden, al is onze familie ook klein en eenvoudig, en hij, hij is een knecht, een loontrekkende, en hij dùrft, hij dùrft... zijn oogen naar mijn kind opslaan, en...
- En wàt, signora Bona? vroeg Elettra.
- Haar ten huwelijk te vragen... aan mij niet eens... maar aan haar grootmoeder! O, Madonna, Madonna, heb medelijden!
De vrouw snikte, het gelaat in de handen verborgen. Ik zag om naar Elettra en naar Orlando, en ik zàg Elettra fluisteren:
- Poverina...
De arme vrouw... Zij snikte, zij snikte, de moeder van Emilia, die ik wel eens gezien had: een aardig meisje van zeventien... Zij snikte, en zij vervolgde tusschen hare snikken door:
- Hij heeft zich vermeten... dezen morgen... mijn dochter aan haar grootmoeder ten huwelijk te vragen! Ik ben zelfs niet geraadpleegd geworden. Hij... hij is het éens... met Emilia! En mama... ze heeft toegestemd, en gezegd, dat zij, omdat zij de grootmoeder is, de meesteres, de padrona... dat huwelijk wil, dat huwelijk wil! Signore Orlando help mij! U is een man: u kán mij helpen! Ik, ik ben maar een vrouw! Wat ben ik?! Ik ben niets, een zwakke, niets beteekenende vrouw, niet oud, niet jong, niet rijk, niet arm, niet mooi, niet leelijk... niets, niets ben ik, ik, de moeder van Emilia, ik, de dochter van mijn moeder! Ik ben niets! De meesteres ben ik niet in huis: wat beduid ik! O signore, signore, help mij! Ik sta in, tusschen háar, mijn kind, en hem... mijn knecht...! En boven mij staat mijn moeder, met haar gezag, met ál haar gezag! O, help mij: u weet niet hoe ik lijd, wát ik lijd: mijn kind te moeten geven aan... dien man... aan hem... Spartaco... mijn... mijn... mijn knècht!!!
Zij gilde het uit... maar zij gilde niet het woord uit, dat haar op de lippen trilde. Ik hoorde dat, en ook Orlando en Elettra hoorden het, - dat zag ik uit hun blikken, nu de signora Bona neêr gestort was als een vrouw van wanhoop voor Elettra, en snikkende in dier schoot haar gelaat verborg. De mantel was afgevallen; het haar, verward, viel bijna los. De armen wrong zij, de handen wrong zij.
| |
| |
- Wees kalm, wees kalm, signora... troostte Elettra.
De vrouw was aan haar voeten neêr gestort als een pak. Zij kromp daar aan Elettra's voeten in een, en bleef, en wilde niet opstaan. En zij ging door:
- Mijn kind... te moeten geven aan... aan mijn knécht! Het is waar, hij is een góede knecht, hij is flink, hij heeft ons geholpen, maar... maar hij is toch maar een dienaar, een loontrekkende, hij is niet van onzen stand. U, die mij ontvangt als een vriendin, u zoû Emilia toch niet meer ontvangen, als zij de vrouw was, de vrouw... van... van Spartaco! Hij is onze knecht, en mama is zoo partijdig... mama is zoo gek... zoo dól op hem... de oude vrouw... mama... o, mama... je zoû bijna zeggen... als het niet te mál was... dat mama... dat mama... verliéfd was op Spartaco! Hij windt haar om zijn vinger! Hij doet met haar wát hij wil! Hij, hij is de padrone! Het is wel waar: hij is de man in huis - è l'uomo in casa - maar hij is toch maar een knecht! Hij kan mijn kind toch niet huwen! En mama vindt, dat hij Emilia kan huwen, omdat... zegt mama - omdat hij tóch de man in huis is... omdat wij niets dan vrouwen zijn... mama, ik, Emilia, de oude Maddalena en Carolina, onze meiden... Niets dan vrouwen... Het is wel waar: hij is de man in huis; en behalve mama en Emilia doen de oude Maddalena en ook Carolina àlles... àlles wat hij zegt! Wij, wij beteekenen niets! Wij zijn de vrouwen! Hij zegt het zelf, hij roept het zelf uit, als iets hem niet bevalt: sono l'uomo in casa: ik ben de man in huis! Maar hij is toch maar een knecht!? Hij is toch niet een heer, hij is toch niet een meester! De man in huis: goed, maar knécht! Loontrekkende! ik, ikzelve betaal hem iedere maand zijn loon, zijn loon! En nu, nu... zoû hij... mijn schoonzoon worden... De man van mijn kind... O Madonna, Madonna, hélp mij! Signore Orlando, signora Elettra, help mij!
- Er is maar één middel, signora; zei toen mijn vriend; hij zeide het streng en toch zacht, maar hij zeide het:
- Spreek met don Antonio, den parocchiaan, en zeg hem alles, beken hem alles, biecht alles... Dan zal hij uw moeder wel weten te bewegen niet op dat huwelijk aan te dringen.
| |
| |
De vrouw aan Elettra's voeten was doodsbleek geworden. Zij zweeg, zij kromp in een, als onder een nameloos leed.
- Wat dunkt u, signora Bona, zeide Elettra zacht.
- Ik kan niet, stotterde de wanhopige vrouw. Don Antonio weet ook... alles. Hij weet alles... Ik heb geen slecht gedaan, signore Orlando... Ik ben een brave moeder en een goede dochter... Ik heb geen slecht gedaan: de Madonna vergeve mij. Ik zorg voor mijn moeder... en mijn dochter heb ik lief. Ik ben een arme weduwe: wij zijn niet rijk. Ik zelve heb niets... Mijn moeder heeft het geld. Het is waar, Spartaco doet veel. Sedert hij in huis kwam, en toezicht oefende, is er veel verbeterd. Ons land wordt bebouwd: wij hebben onzen wijn en olie verkocht, en gòed: Spartaco is knap en handig, en flink, en sterk; hij steekt de handen uit de mouw, en hij weet de daglooners ook te doen werken. Onze tuin is verzorgd: hij heeft het huis opgeknapt en geverfd, en de stukkende muur om onze bezitting bijgemetseld. Véel doet hij: ik zal de laatste zijn om het te ontkennen, maar hij is toch niet een van ons! Hij is een knecht! Zijn ouders zijn kleine boeren! Hij is een knecht, hij is mijn dienaar... en... en ik heb nooit, niemand, iets slechts gedaan! Ik heb... nooit... niemand!... iets slechts gedaan...! Ik heb niet meer dan ik doe, te biechten! Ik bid iedere nacht de Madonna... dat zij medelijden met mij hebbe!
- Signora, zeide Orlando; weet don Antonio alles... zoo als u zegt?
- Hij weet alles! loog de arme vrouw. Hij weet alles: er is niets meer te weten...
- Als hij alles weet... en dàn spreekt... met uw moeder... zal deze wellicht niet aandringen.
Signora Bona, plots, rees op. Zij was heel bleek.
- Wat meent, u? vroeg zij, hard.
- Ik begrijp, dat het moeilijk voor u is, zei Orlando. Maar don Antonio is een brave, oude priester, en hij zal u helpen, als ge met hem spreekt. Ik, wij kunnen niets voor u.
- Wat meent u? drong signora Bona aan.
Mijn vriend zag de ongelukkige vrouw vast aan. En hij had een
| |
| |
eenvoudig gebaar met de hand, zoo welsprekend in die krachtige gratie, en zeide alleen:
- Dat begrijpt u wel.
Buiten loeide de storm op, en ik hoorde de zee. Binnen was de vrouw, het haar los en verward, tragiesch. Zij was tragiesch: ik zág haar, gemarteld, lijden. Zij hijgde, diep, diep; haar boezem golfde, haar mond ging trillende open, dicht, of zij snakte naar haar adem. Zij was doodsbleek. Hare handen waren gekrampt tot vuisten. En zoo stond zij, en leed, leed vreeslijk, zichtbaar. En het was als of zij niet langer zwijgen kòn. Zij had vergeten, dat ik daar was, in dien grooten stoel, bij het vuur. Zij was alleen met haar buren, die haar vriendschappelijk waren. Zij kon niet langer zwijgen. Zij moest het zeggen. En zij zeide het, en zij zeide het met een stem, die optrilde als uit een fyziek gemarteld lichaam van vrouw:
- Ik begrijp het ook. U meent, dat ik don Antonio zeggen moet... dat ik... Spartaco lief heb... en dat hij mijn minnaar is...
Er was een stilte.
- Al zég ik het, ging zij voort; wat zal het geven? Wat zal het geven, al spreekt don Antonio met mijn moeder? Mijn moeder zal zeggen, dat zij het niet gelooft... wél, dat ik Spartaco lief heb, maar niet, dat hij mijn minnaar is... en dat ik dat heb verzonnen... om het huwelijk te verhinderen... U zal zeggen, dat iederéen het weet, dat mijn moeder het niet kan ontkennen... Zij zál het ontkennen! Zij wil het huwelijk! Waarom? Omdat... omdat... o Madonna!... omdat zij op Spartaco... verlíefd is... de oude vrouw... en omdat zij hem dáarom alles na wil laten... al ons geld... en onze bezitting... en omdat zij vindt, dat hij dáarom Emilia moet huwen... Emilia, die Spartaco lief heeft! Zij heeft hem lief! Mijn kind heeft haar moeders minnaar lief! Mijn God, hij is de man in huis! Hij is de man in huis! Wij hebben hem allen lief, allen wij vrouwen hebben hem lief: moeder, Emilia, de oude Maddalena, Carolina, de meid, die jaloersch is, Carolina, die jaloersch is... van mij, van mij!! Want ik, ik ook, heb hem lief! Ik heb hem lief, mijn knecht Spartaco! Ik ben zijn vrouw, zijn
| |
| |
ding, zijn alles. Hij doet met mij wat hij wil. Hij kust mij en hij trapt mij. Hij zegt mij hoe hij het hebben wil, en hij beheert de zaken voor mij! Vóor hij er was, was het huis een ruïne, wij verkochten niet onze olie, en niet onzen wijn! Zij braken bij ons in huis; zij stalen onze koe: er was toch geen man in huis! Wij waren vijf vrouwen, bij elkaâr! Wat konden wij! Niemand beschermde ons! Landloopers drongen bij ons in, en dreigden ons, als wij geen aalmoes gaven! Toen zagen wij in, dat het moest! Dat er een man in huis moest zijn! Een flinke, sterke man. Een man, die ons beschermen zoû! En Spartaco is gekomen: hij is flink, hij is sterk! Toen hij kwam... zag ik het dadelijk: Carolina was gek op hem: den eersten dag! Hij zag niet naar haar om! Maar Maddalena maakte de macaroni, zoo als hij het verkoos... En mijn moeder... o, als zij tot hem sprak... was het als tot een kind, tot een zoon, zoo teeder... was het bijna... als tot een geliefde! Zij is verliéfd op hem, de oude vrouw; zij is verliefd op Spartaco, mijn moeder! Maar ik... mij... mij... scheen het, dat hij alléen lief had... Hij zeide mij, dat ik jong was... dat ik mooi was... O, Madonna, o, Madonna: ik kón het niet helpen! Ik had hem zoo lief, ik heb hem zoo lief, ook al was hij, ook al is hij mijn knecht! Ook al is hij mijn knecht, ik aanbid hem! Ik ben zijn vrouw en zijn ding en zijn alles en hij trapt mij en hij kust mij! En nu... nu... om gehéel meester te zijn, meester over ons allen, heer op onze bezitting, erfgenaam van óns geld... nu wil hij Emilia huwen, mijn kind, mijn kind... en hij heeft haar aan mijn moeder ten huwelijk gevraagd... hij, dien ik liefheb... mijn dochter!
Zij schreeuwde het uit en greep met beide volle handen in het losse haar.
- Help mij, signore Orlando! riep zij uit. Help mij, signora Elettra! Verhindert, verhindert die afschuwelijkheid! Of ik dood mij, aan uw voeten dood ik mij!
------------------------------------
Buiten, tragiesch, loeide de storm op, en de zee hoorde ik bruischen...
De vrouw, aan Elettra's voeten, was in een zenuwtoeval neêr gestort.
| |
| |
Zij kromp over den grond, zij wrong de handen...
En van ter zijde, langs mijn hoogen, diepen stoel, zág ik de Smart, zag ik de lillende Smart...
Want ik zag de Smart in de oogen, in de sombere, donkere, tragiesch lijdende oogen...
Plotseling, met een schok, staakte de vrouw haar gejammer.
Stil, plotseling, staarde zij mij aan...
Ik wendde mijn oogen af, maar zij had mij gezien, herkend...
Zij had den Vreemde herkend, den Vreemdeling, den buitenlandschen vriend harer vrienden...
De Vreemde had haar gestaard in hare oogen, en in hare smart...
Ik zag, dat zij op rees, plotseling kalm.
- Vergeef mij! zeide zij tot Elettra. Ik had vergeten, dat u bezoek had, ik ga weg. Vergeef mij, verontschuldig mij: ik dánk u... voor uw vriendelijke woorden.
- Mijn vriend kent bijna geen Italiaansch, loog Orlando: hij heeft niet verstaan wat u zeide...
- En u moet van nacht bij ons blijven, drong Elettra aan. Het is noodweêr... U moet van nacht bij ons blijven, en rustig pogen te zijn... Morgen ochtend rijdt Vico u in het karretje dan wel terug...
- Ik ben uit huis geloopen, zonder te weten, eigenlijk, sprak de vrouw mat. Ik wilde naar u toe... en dan... dan wég... naar Florence, naar mijn nicht... Maar...
Plotseling verwrong haar geheele gezicht. Zij kromp hare handen samen, en slaakte een radelooze gil...
- Spartaco! O, Spartaco!! gilde zij. Ik kán niet! Ik kan niet weg! Ik kan niet alles verlaten... het huis en hém, hém!! Ik kan niet! Ik kan niet! Heb medelijden! Heb medelijden!!
Toen voerde Elettra haar weg, naar een kamer, en ik hoorde orders geven om spoedig een bed op te maken...
Het was een vreeslijke nacht: de storm loeide, en door het gehéele huis klonk weêr die kreet als van een krankzinnige: - Heb medelijden!!
Mijn vriend was mij genaderd.
| |
| |
- Arme vrouw, zeide hij.
- Arme vrouw, herhaalde ik. Orlando, ik zal toch niet kunnen slapen... omdat ik die verschrikkelijke smart heb gezien! Laat ons naar buiten gaan, in den storm...
Wij gingen, in lange mantels, onze petten over de ooren. De cypressen zwiepten onder den razenden, blazenden wind. Ginds zag ik de zee: zij was als opgegierd onder den vlaag van een immensen hartstocht: een goddelijke hartstocht van godensmart en godenwoede...
Maar in het landhuis, dat in de nacht en in den storm en de waaiende duisternis, trots zijn vier torens, klein werd, een kleine stulp, een kleine toevlucht voor menschelijkheid, kromp over een haastig bereide sponde de Smart, de Smart niet van een god, maar van een ménsch, en het was mij of ik, trots de orkaan, die ons woei in het gezicht, weêr den kreet hoorde:
- Heb medelijden!!
------------------------------------
Het was eenjaar daarna.
Ik logeerde bij mijne vrienden sedert enkele dagen, en het was op een heerlijke, transparante, zonnige Septembermorgen, dat ik met Orlando in de automobiel naar Siena zoû gaan, en verder, naar Monte-Oliveto-Maggiore.
Vico, de kleine chauffeur, zat achter, terwijl mijn vriend stuurde. Wij gleden langs den witstoffigen weg, en naderden een kleine, door muren omgeven bezitting: een hoeve-achtig landhuis met arkaden en boogramen, een gedoente van stallen en schuren, proper en blinkend gekalkt, met er tusschen de blondheden van hooiberg bij hooiberg. Er bloeiden late rozen om het huis, en over de muren hingen dikke rozentrossen. Wij reden, om de stof, zeer langzaam, en ik zag door de open poort naar binnen, in den hof. Ik zag even tusschen de rozen een zonnig vizioen van huisgezin: over een balkon, onder een arkade, hing een oude vrouw, het haar met een bonte doek bedekt, een bonte doek om de schouders. Zij scheen mij een welgestelde boerin. In den hof zat een jonge vrouw, mooi, rozig blank, met zwart langs de slapen weg gol- | |
| |
vend haar, en zij geleek een Madonna, omdat zij een bijna naakt kindje, rozig in kort hemdje, op hield in beide handen. Haar boezem, waaraan zij zeker zoo even het kindje gelegd had, zwol uit haar hemd, en glànsde; zij had over de schouders een doek, donkergeel, en haar rok was donkerblauw, en de kleuren van heur haar, haar vleesch en de bonte wol waren in de zon, tusschen de teedere zachtheid der rozen, van de zelfde verblindende rijkdom, weelderig, harmoniesch voltintig, als Rafaël ze moet hebben gezien, vóor hij de Moeder schilderde met het Kind. Zij lachte luid en gelukkig tegen haar kindje, en de oude vrouw, boven, glimlachte neêr op de moedergroep, wel tevreden...
Maar voor de jonge vrouw stond een man. Hij trof mij door niets; hij was niet groot en niet klein; hij was donker zoo als alle mannen dàar zijn; hij had breede schouders in zijn bonte hemd, de bretellen over de schouders gesnoerd, en de mouwen opgestroopt, toonde hij zijn stevige, bruine armen, terwijl zijn handen rustten op het handvat van een spade, gestoken in den grond. Zijn houding was die van een even rustenden en naar zijn kind glimlachenden werkman, maar hij had iets, dat niet van een boer was, en niet van een werkman; hij had iets, dat was van een heer en van een meester, van een bezitter, al scheen hij de spâ te hanteeren.
Toen wij langzaam voorbij reden, riep de jonge vrouw luid:
- Ecco il signore Orlando!!
En zij leerde het kindje te wuifbewegen, ten groet, met het nog onhandige knuistje, dat de vingertjes open maakte en weêr dicht. De man groette, door zijn grooten, vilten hoed af te zwieren, met sierlijkheid en met een zeker gemak, niet zoo als een boer een heer groet...
Wij waren de Pietra-Rossa voorbij. Orlando zweeg, zijn oogen vol aandacht, beide handen ten stuur, omdat een lange rij witte en grauwe, heel breed uitgehoornde, buffels voorbij kwam; oud-testamentiesch, prachtig, geleid ter veemarkt door prachtige, rooverachtige boeren, maar boeren, die groetten, trots hun flambards, lange mantels en donkere snorren, met nederigheid, bijna met slaafschheid den heer van de Quattro-Torre, geheel
| |
| |
anders dan de man daar ginds had gegroet...
- Was dat Spartaco? vroeg ik.
- Ja... zeide Orlando.
- En? vroeg ik verder. Is hij dan toch getrouwd... met Emilia??
- Ja... zeker! zeide mijn vriend, oplettende, om de buffels, wier lange rij eindeloos scheen. Wist je niet? Hebben we het je dan niet verteld?
- Neen... zeide ik.
Hij zweeg, om de buffels. Toen de lange rij groetende boeren, als roovers, de lange rij bijbelsche buffelen voorbij waren, en de automobiel sneller, wit stof opwolkende achter ons, ophupte en voortgleed... herhaalde Orlando:
- Hebben we je het dan niet verteld. Zij... de signora Bona... poverina...
- Wat??
- Ze heeft zich verdronken... in zee... Drie maanden daarna zijn Emilia en Spartaco... getrouwd. De grootmoeder woû het... ze schijnen gelukkig...
Wij snelden voort, Siena te gemoet. Mijn vriend sprak niet meer, aandachtig om bocht bij bocht van den weg. De heuvelen gierden ter zij van ons weg. Ik staarde vóor mij. Ik zàg weêr de vrouw, ik zag hare oogen, als van een spook, ik zag weer de Smart in de oogen, ik zag de gemartelde Smart in de verschrikte, puilende oogen, die den Vreemdeling herkenden...
En terwijl ik zweeg, en mijn vriend, aandachtig, zweeg, voelde ik om die mij vreemde vrouw het medelijden, waarom zij gesmeekt had op dien tragieschen stormnacht, opgolven uit mijn hart naar mijn keel...
En vulden zich de, den wittigen weg overstarende, oogen van den Vreemdeling, die háre Smart had gezién, vol tranen, tranen om háar leed, en tranen om hùn wreed geluk...
|
|