De komedianten
(1992)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
afscheid vroolijk geavondmaald met alle de vrienden: met de gladiatoren, met Taurus, met Gymnazium en Lentulus, Latinus en Thymele en over en weêr waren ontroerde woorden gewisseld, met herinnering aan wie in den ramp waren omgekomen, allen verteederd door het naderend vertrek van Lavinius Gabinius en de zijnen. Ja, hij was er dan toch in geslaagd een paar komedianten te koopen, een paar er te huren: hij zoû ze in Neapolis vinden, waar zij op dit oogenblik nog speelden in particuliere Spelen en hijzelve had zich kort geleden een reiskar gekocht met twee buffels: Syrus en Afer zouden voor zitten en om beurten de beesten mennen, en hijzelve en Cecilius en Cecilianus zouden, met de bagage en de nieuwe tooneelmaskers, die hij van zijn edele patronen, Verginius Rufus, Plinius en Frontinus ten geschenke ontvangen had, het geriefelijk hebben binnen de kar, die, nog niet overhuifd, stond te wachten waar de Suburra zich verbreedde en het voertuig met de breede buffels geen verstopping veroorzaakte. En nu was dan het oogenblik gekomen: in een zonnestraal, daar ginds, stond de reiskar te wachten met Syrus en Afer en alle de meiden zouden den dominus en de jongens er heen geleiden. Ja, goede dagen, slechte dagen, dat had elkander afgewisseld; voor het Ongeval was je nooit beveiligd; een huis in de nieuwe wijk, ja, dat stortte wel eens méer in: je moest maar het leven filozofiesch aanvaarden, zelfs al had de Keizer alle filozofen uit Rome verbannen! Veel was er nog ten goede gewend; veel had er nog veel slechter kunnen afloopen, meende de dominus, met een blik naar de jongens, die zich niet meer herinnerden, dat ze ‘kwijnende lelies’ waren geweest, zoo een pleizier hadden ze in de nieuwe toekomst, in den nieuwen troep, in Karthago, dat ze zouden gaan zien... Zeker, ze zouden dikwijls naar Rome terug verlangen, naar de worstjes en kooltjes van Nilus en naar hun goede vrienden: de gladiatoren... Maar nu verlangden ze eigenlijk wèg te komen, trots al het goeds, dat ze hadden gehad, trots de villa van Plinius, de vleiende epigrammen van Martialis, trots al het moois, dat die edele Crispina - die moeder van jou, Cecilius; neen van jou, Cecilianus! - hun nog een paar dagen geleden gegeven had: | |
[pagina 303]
| |
ze verlangden weg te komen ènkel om te veranderen, om Neapolis weêr te zien, waar ze óok de gladiatoren kenden, beweerden ze, om Syracuze weêr te zien, waar ze op school waren geweest en om dan eindelijk naar Karthago te gaan waar het weêr zoo heel anders moest zijn dan in Alexandrië en in Rome. En ze waren opgetogen en ze zoenden iedereen tot afscheid, terwijl de dominus omarmde en omhelsde: ze zoenden Gymnazium en haar tonstrix en de meiden van Taurus, die op den drempel verschenen; ze zoenden Alexa; ze zoenden slaven en slavinnen... - Wij loopen meê, zei Colosseros. - Wij brengen jullie tot buiten de Porta Capena, zei Carpoforus. - Ik loop ook meê, zei Nilus; ik hoef van daag niet naar de markt. - Nu, dan loopen we allen maar meê! riep Alexa en Gymnazium vond dat uitstekend. En werkelijk, ze liepen allen meê; ze begeleidden den dominus en de jongens naar de reiskar, en toen die waren ingestegen en Afer riep, trekkende aan de leidsels: - Hù! Hù! en de buffels zwaar aantrokken, bleven zij allen, de vrouwen, de mannen meê loopen om het langzaam voort bolderend voertuig. En zoo was er nog altijd de gelegenheid een kwinkslag hier, een grapje daar elkander toe te gooien: ja, het zoû wel een leêgte zijn, meende Alexa, en Gymnazium schertste, dat ze haar twee laatste minnaars verloor in Cecilius en Cecilianus en dat ze het nièt zoû overleven. - Zijn ze dan nu allemaal òp, Gymnazium? plaagde Cecilianus. - ...allemaal òp?? herhaalde, natuurlijk, vragende Cecilius. En Gymnazium beâamde, kluchtiglijk, dat ze allemaal òp waren. Maar tot de vrouwen smoesde ze, dat ze dat héel rustig vond en allen lachten om de voormalige... - Wat is dat daar? vroeg Alexa eensklaps. - Wat is er, wat is er?? vroegen zij allen om rond. Want nu zij in zicht waren gekomen van het Colosseum, trof hen een joelende, schreeuwende, vechtende menigte, die drong | |
[pagina 304]
| |
aan en golfde terug van den hoogen, vierkanten toren, van het Septizonium, van den Palatinus. En uit de kazernen om het Colosseum drongen honderde gladiatoren. Carpoforus, Colosseros, ter zijde van den reiswagen loopende, duwden zich baan door de aangroeiende menigte; zij riepen: - Wat is er, jongens, wat is er?? En, plotseling, weêrklonk het uit aller kelen van daar ginds af, terwijl de handen krampten de lucht in: - Hij is vermoord! Hij is vermoord!! Domitianus is vermoord door Domitia! - Domitianus is vermoord door Domitilla! - Wreken, wreken wij den Keizer!! riepen de gladiatoren, die uit de kazernen stroomden. Hij was goèd voor ons! Hij was goèd voor ons!! - Domitianus is vermoord door de vrouwen op het paleis! - Neen, weêrklonk het uit een andere massa, die van het Forum golfde. Saturius heeft hem vermoord! - Clodianus, zijn cornicularius, zijn lijfwacht! - Domitianus is vermoord door Parthenius!! - Wie heeft hem vermoord? Wie heeft hem vermoord?! - Ze hebben hem allemáal vermoord! Hij is vermóórd door Stefanus!! Een ontzettend gekrijsch galmde op. De reiskar met de komedianten was in het gewoel van het volk als verzwolgen, met andere voertuigen, wagens vol steen en bouwmateriaal. De vrouwen om de kar gilden van angst, maar de menigte brulde juichende op. En het was meer juichen van genot, dat er een hevige gebeurtenis verstoorde den iederen-daagschen gang van het leven dan haat tegen den Keizer, want zóo zeer haatte het volk hem niet: zijne wraaknemingen en de bloedige grillen van zijn vervolgingswaanzin waren steeds meer tegen de Aanzienlijken gericht geweest. En het waren nu ook de Aanzienlijken, die het volk opstookten te getuigen vóor de moordenaars van den Keizer - wie ze dan ook waren - want bij het Septizonium waar langs, in nissen, de beelden des Keizers stonden, bevalen drie, vier Senatoren, | |
[pagina 305]
| |
gezaghebbend, uitstekende van wijd gebaar tusschen het volk, ladders te halen en de beelden van Domitianus, den boèf, den ellendeling, stùk te slaan tegen den grond. In deze plotse ontteugeling der hartstochten, om de reiskar der komedianten, was een oogenblik Carpoforus wezenloos blijven staan, de vuisten gebald, de oogen als verblind door een razernij, die al zijn bloed hem naar zijn nauwe brein op deed golven. Tot hij eensklaps bulderde tot Colosseros: - Màkker! Màkker!! De Keizer was altijd goèd voor ons! Moeten wij zijn moord niet wrèken op zijn moordenaars ginds, die zijn beelden bevelen stuk te slaan?? - Ja! bulderde Colosseros terug. We zullen hem wreken! We zullen hem wreken! Jongens! Makkers! Hièr! Om Carpoforus heen, onzen Jager, onzen lanista! Om den Keizer te wreken! Om Domitianus te wreken! De gladiatoren liepen, zich verzamelend, toe, in de richting der reiskar, waarbij Carpoforus nog stond, bloed-doorschoten zijn oogen. De vrouwen, gillende, met Nilus en Taurus, wilden vluchten, naar de Suburra terug. - Vaarwel, dominus, vaarwel! Jongens, vaarwel! Wie zal zeggen, òf het een gunstige dag is, dat je reis aanvangt! riep Nilus. - We kunnen niet voort! riep Cecilius. Het is maar beter...! - ...beter, dat we blijven!! riep Cecilianus. Carpoforus hoorde hen, terwijl de dominus, besluiteloos, nog niet wist wat Afer, die de buffels mende, te bevelen. Maar de Jager zei: - Dominus, maak een omweg, niet naar de Porta Capena. Rij naar de Porta Asinaria. Van daar bereik je, rechts-af, óok de Via Appia. Ik wensch je gelukkige reis. Ongeluk voor den éen is geluk voor den ander. Vaarwel, jongens. Vaarwel, mijn Cecilianus: vaarwel, mijn zoet kind, lieve jongen. Ik moet dáar heen, met de makkers, om Domitianus te wreken: hij stond, toen ik het vroeg, toe, dat Cecilius terug kwam. Vaarwel. Hij breidde zijn armen uit en over den wand van de kar, smoorde hij den knaap, die was opgestaan, aan zijn borst en wierp hem | |
[pagina 306]
| |
toen bijna van zich, als kon het, noodlottig, niet anders dan het was en zoû worden. - Vooruit! bulderde hij. Vooruit, makkers! Om den Keizer te wreken! - Om den goddelijken Keizer te wreken!! bulderden alle de gladiatoren en zij drongen in de richting van het Septizonium: de Praetorianen stroomden de poort van den toren uit en uit de nissen slingerden wie op de ladders waren geklommen de borstbeelden des Keizers neêr op wie zijn moord kwamen wreken... --------------------------------------- Maar de dominus had Afer bevolen de buffels te wenden, het Colosseum om, om den wijden, stoffigen weg van den Caelius te nemen, die voerde naar de Porta Asinaria... - Zoo komen we ook de stad uit, zei de dominus. Syrus, zijn de nieuwe tooneelmaskers, die de edele patronen me hebben gegeven, nu waarachtig goed ingepakt? Ja, jongens, Rome... dat is al weêr gedaan! Zoo gaat het leven voort, tusschen al wat de goden ons voor beschikken. Een Keizer vermoord, ach, dat gebeurde wel eens meer in Rome! Dat is niet eens zoo heel erg. Ik weet niet meer hoeveel Keizers er al in Rome niet zijn vermoord! Dat is politiek en daar houdt een dominus-gregis zich niet meê op. Wat zitten jullie zoo benauwd te kijken, jongens, als of je je laatste oortje versnoept hebt?? Ik ben waarachtig vol hoop weêr en jullie hebben zelve, met jullie beidjes, me nieuwe geestkracht gegeven. Maar adulescens-rollen, ja, die moeten jullie in de toekomst er tusschen door spelen, hoor. Soms, komt het er in een stuk van Plautus meer aan op de adulescens-rollen dan op die ‘eerste-vrou-we’-rollen, die best door een pas beginnend komediantje kunnen worden gespeeld. Al hebben ze niet altijd jullie lieve, mooie bakkessen, mijn jongens. Dus bij je moeder Crispina blijven, daar hadden jullie toch ook geen zin in, hè? Trouwens, je hebt een gelukkige keuze gedaan, door bij mij te blijven; je begrijpt, op het Palatium is het uit met edelen Crispinus en met je moeder vermoedelijk ook... Had ik maar in Rome een jong slaafje kunnen vinden om te drillen, voor de vrouwerollen, als jullie beiden adu- | |
[pagina 307]
| |
lescens zijn... Bij de goden, zèg toch eens wat, jullie jongens: anders staan jullie snaters niet stil en bauwen jullie elkanders woorden na of je elkander je rollen voor zegt en nu zitten jullie daar met je mondjes vol tanden en met zulke bedremmelde oogen te kijken alsof je geen tien meer kunt tellen! Zijn dat mijn Cecilius en Cecilianus? Vertel dan toch òp: wat is er? Jullie treuren toch niet om den Keizer? - Neen, dominus, begon Cecilianus. - ...dominus, herhaalde Cecilius. - Nou wat dan: wat is er dan toch? - Ach, ik dacht zoo... zei Cecilius. - Ja, ik dacht ook... zei Cecilianus. - Ik heb eigenlijk nooit Carpoforus... - Neen, ik ook, eigenlijk, heb nooit Carpoforus... - Wat dan toch, jongens? - Bedankt... - Ja... bedànkt, stamelden de jongens moeilijk. - Bedankt? vroeg de dominus. Waarvoor bedankt? - Ja, dat hij aan den Keizer... zei Cecilianus, treurig. - Ja, dat hij aan Domitianus... - Toen gevráagd heeft, of... - Ja, of ik terug mocht komen, bij mijn broêrtje...! - Toen ik ziek was...! En de beide jongens vielen elkander in eens grienende in de armen. - Nou, zei de dominus troostelijk. Dat is nou zoo èrg ook niet. Carpoforus, die heeft wel begrepen, dat jullie het heel aardig vonden, dat hij het vroeg. De Keizer was wèl heel goed voor hem en hij had gelijk, van zijn standpunt, dat hij hem met Colosseros en de gladiatoren ging wreken, al loopt hij gevaar een marmeren borstbeeld tegen zijn kop te krijgen, zoo als ik zag, dat ze uit de nissen van het Septizonium neêr keilden. Ja, jongens, afscheid nemen is àltijd treurig en ook voor vagebonden als wij. En - het is vreemd - ik heb dat altijd als ik weg ga, na mijn Spelen te hebben vertoond en voór dat ik weêr nieuwe vertoon: àls ik dan | |
[pagina 308]
| |
afscheid neem van de menschen, die om ons waren, en onder wie toch wel goede harten waren, dan is het of er iets in en òm me sterft... en ach ja, dan denk ik zoo... Nilus, zelfs die grove Taurus, de meiden, Alexa, Gymnazium... - En Colosseros, zei Cecilius... - En Carpoforus, zei Cecilianus... - ...dat zijn dan vriènden, vrienden gewéest en we zien ze misschien nooit terug maar dat is zoo het leven: de weg gaat voor je ùit naar Neapolis, naar Syracuze, de zee over naar Karthago... vèrder nog de Toekomst te gemoet: ach, en stil er bij blijven staan, wat geeft dat, als wij toch niets weten, als alleen de góden weten wàt er ons wacht aan het einde van dien moeilijken, hobbeligen, stoffigen weg, die aan onzen levensweg wel gelijk... - Dominus, viel Cecilianus hem in de rede; de ‘Bacchides’... - Jà, riep Cecilius; de ‘Bacchides’!! - Daar blijven wij toch altijd door de vròuwerollen in spelen?? - In de ‘Bacchides’ wel, zei de dominus beslist. - Maar als we de ‘Menaechmi’ geven, zei Cecilius bedenkelijk. - Ja, de ‘Menaechmi’, waarin wij de mannen-hoofdrollen, zonder maskers... - Zònder maskers spelen? - Willen we dàn niet snorren en baarden aandoen?? - Hè, dat dàcht ik nu juist ook! riep juichend Cecilius. Willen we dàn niet snorren en baarden aan doen? En ze zagen elkander stralende aan, glànzende, lachende door hunne drie laatste tranen heen. - Dat is een idee! Om eens te varieeren met die eeuwige, gladde adulescens-smoelen! bewonderde de dominus, uit zijn weemoedig wijsgeerige stemming van afscheid en met elk afscheid wat sterven, terwijl de reiskar, door de zwaarwichtige buffels getrokken, langs de diepe, modderige wagensporen langzaam hobbelde van links naar rechts en klakte de zweep van Afer... |
|