| |
XVIII
Eentonig en stralend sleepte de zomer voorbij en de dominus zag uit naar de eerste herfstkoelte. Dan begon een drukke seizoen: vermoedelijk eerst in Rome particuliere Spelen, door den rijken Sextilianus te geven; dan Spelen in Neapolis, dan in Syracuze, en dan naar Karthago... De dominus ten minste zag uit naar die gouden dagen, die, naar hij hoopte, goed zouden maken wat de lange zomer bedorven had. Toch, reden om veel te klagen had hij niet: vele zijner komedianten bleef hij verhuren; de knechten bij den voller; de meer geletterde bij de boekhandelaren als kopiïsten; de adulescens... nu, die bleef altijd gezocht en vele patricische vrouwen bespraken hem voor een paar weekjes; het was altijd aangenaam, des zomers, als de Theaters waren gesloten, een komediant van talent thuis te hebben... En de tweelingen, ja, die waren nog steeds bij Plinius, die zelfs vergoeding voor ze betaalde, hoe- | |
| |
wel de dominus Plinius bezworen had - als een cliënt zijn patroon - dit toch niet te doen en dat alleen reeds het verblijf der jongens te Laurentum groot, onberekenbaar groot voordeel was. Plinius zelve was, op aandrang ook zijner vrienden, naar zijn prachtige villa in Toskane, waar zijn zieke vrouw meestal verblijf hield: zonder te vluchten, was deze tijdelijke afwezigheid van een plaats zoo dicht bij Rome als Laurentum was, verstandig in deze dagen, dat de Keizer, waarom wist niemand, op Plinius gebeten scheen... Maar de jongens mochten in Laurentum blijven en ze hadden er een leven als prinsen. Toen de dominus, op zijn muil gezeten, eens kwam kijken, vond hij, door Hermes geleid, hen in een eenvoudig maar sierlijk zomergewaad, gezeten in de bibliotheek. Zij zaten samen bij het opengeschoven venster van spiegelsteen in twee gemakkelijke kathedrae geleund, de wit geschoeide voeten op éen voetenbank. Rondom hen heen waren de citroenhouten paneelen der boekenkasten geriefelijk open geschoven en rollen in bronzen cylinders stonden bij de hand: op tafels van azuursteen stapelden boeken en handschriften. Borstbeelden van filozofen en dichters, op lage porfieren zuiltjes, schenen deftig, rondom, de lezende komediantjes te bekijken.
De twee jongens, gemakkelijk gezeten, met hun lectuur, vonden het niet noodig op te staan.
- Dag, dominus, zei Cecilius.
- ...dominus, groette Cecilianus.
- Wel, wel! zei de dominus; zitten de heeren nog al gemakkelijk? In de bibliotheek van den edelen Plinius?
- Dat gaat vrij wel, zei Cecilius.
- Dat gaat zelfs meer dan vrij wel, zei Cecilianus. Maar we mògen, dominus.
- Ja, we mògen van den edelen...
- ...den edelen Plinius.
- En hij heeft ons zelfs gevraagd, toen hij weg ging, fluisterde Cecilius, met een blik naar de deur of Hermes niet hoorde; om de boeken en rollen in orde te brengen, want Hermes, die zet maar Latijn naast Grieksch en Zozimus is meê met zijn meester, om van
| |
| |
lucht te veranderen, weet je, en nu zullen wij naar behooren de boeken schikken. We hebben juist al de Grieksche tragici bij elkaâr geplaatst en er zijn zùlke mooie en antieke handschriften, van Sofokles en Euripides: je hebt er geen dènkbeeld van, dominus.
- Kijk eens! toonde Cecilianus een kostbaar Grieksch handschrift, van De Vogels van Aristofanes.
- Zijn jullie maar voorzichtig met die kostbare dingen, beval de dominus aan. Dus, zijn de heeren geen kwijnende lelies meer?
- Hoe, kwijnende lelies? vroeg Cecilianus, doodkalm.
- Wat meen je, dominus, met kwijnende lelies? vroeg Cecilius, eveneens, doodkalm, na.
- Nou, een tijdje geleden, toen de heeren niet bij elkaâr waren, hing den eene de kop naar rechts en den andere de kop naar links, geloof ik. Was de eene ziek bij den Keizer en de andere ziek bij Martialis.
- Ziek? vroeg Cecilius verbaasd.
- Hoe meen je, ziek, dominus? vroeg Cecilianus, nog verbaasder.
- Wel, bij Herkles, waren jullie dan toen niet ziek? Ziek, dat we dachten, dat jullie dood zouden gaan?! Ziek, zièk, zièk; mager, bleek, slap als vâdoeken??
- Ik heb me nóóit zoo erg ziek gevoeld, zei Cecilianus, lichtelijk verwonderd.
- Ik óok niet! beaâmde Cecilius nog meer verwonderd dan Cecilianus was. Ja, ik was wel eens wat moê, als ik voor den Keizer gedanst had...
- O ja, zeide Cecilianus, luchtig; ik had wel eens wat het lànd, omdat Cecilius zoo lang weg bleef.
- Maar ziek...!
- Neen, zièk!
- Dat zijn we, dominus, heusch...
- Geen van beiden...
- ...Neen, geén van beiden geweest!!
En ze keken beiden, hoógst verwonderd, den dominus aan: ze zagen er frisch, blozend uit, de blonde haren keurig geborsteld en met een witten band weg gebonden om de slapen en hunne on- | |
| |
deugende, bruine oogen keken helder en verwonderd, glànzend, den dominus aan, terwijl zij in de ruime kathedrae zaten, de wit geschoeide voeten op de zelfde voetschabel.
- Nou, zei de dominus, schouders ophalend, hoofd schuddend, omdat je nóoit iets zeggen kon van die ‘dondersche jongens’; des te beter dan; jullie zien er pràchtig uit...
- Dat is de zeelucht, zei Cecilius.
- En dat zijn de zeebaden, zei Cecilianus. Iederen morgen. Heerlijk.
- En dat is de rust, zei Cecilius. De vacantie...
- We zullen het in October druk...
- Drùk genoeg...
- ...ja, krijgen.
- Eerst die oude Sextilianus...
- Neapolis...
- Syracuze...
- En dan waarachtig heelemaal naar Karthago! eindigden de beide jongens te gelijker tijd.
- We verdiènen wel eens wat te rusten.
- Verdiènen? Of we het verdienen...!
- Nou, zei de dominus. Ik heb jullie gezien. Ik ga dan maar weêr weg.
De jongens stonden op en rekten zich.
- Doe dat nou niet, zeiden zij, gapende.
- Blijf nu van daag eens...
- Hermes zal het niet aardig vinden als je zoo dadelijk weêr weg gaat.
- Help ons liever eens met den bibliotheek, dan is die gauw...
- ...ja, in orde. En van middag...
- ...komt Carpoforus. En Colosseros misschien ook.
- Dan baden we allen te zamen weêr. En gaan we een beetje paard-rijden.
- En Carpoforus en Colosseros leeren ons worstelen. Kijk eens, wat een biceps ik krijg, zei Cecilius, schoof zijn mouw hooger en spande zijn blanken, ronden arm, waarop van biceps geen spoor was.
| |
| |
- Nou, maar ik ook, zei Cecilianus en spande den zijne.
- Als jullie te veel biceps krijgen, kan je niet meer de ‘eerste-vrouwerollen’ spelen, zei de dominus.
- O, zoo een vaart loopt het niet...
- ...Nog làng niet. Al krijgt jij al een snor, Cecilius.
- Nou, jij ook. En zelfs een baard!
- Ik, een baard!! zei Cecilianus en streelde zijn wang. Het is als een perzik zoo zacht. Laat eens voelen bij jou...
Hij voelde Cecilius' wang.
- Jij hebt meer dons dan ik, zei Cecilianus. Je moet niet eerder dan ik een baard krijgen...
- In der Goden naam niet! riep de dominus. Alles maar preciès eender krijgen en doen! Want anders worden de heeren weêr kwijnende lelies.
- Verbeeldt je toch, zei Cecilius. Wij! Kwijnende lelies...!
- Kwijnende lelies!! herhaalde Cecilianus, oogbrauwen opgetrokken met hoogst onbegrijpelijk gezicht.
- Dus mag ik blijven, denken jullie? twijfelde de dominus.
- Natuurlijk, dominus, zeiden de jongens.
- De edele Plinius, zei Cecilius; heeft Carpoforus en Colosseros óok vergund nu en dan eens te komen. Om ons gezelschap te houden. Want nu Zozimus wèg is...
- Hebben we nièmand, viel Cecilianus in. Hermes...
- Die is zoo dòm, fluisterde Cecilius.
- Wel goèd... fluisterde Cecilianus.
- Maar dom... Verbeeldt je toch, Grieksche...
- Ja, bij Latijnsche boeken... En hij is zelf nog wel een Griek. Hij ziet het toch alleen al aan de letters! Euripides vlak naast...
Cecilianus poefte van het lachen.
- Plautus!! proestte Cecilius het uit.
En zij vielen tegen elkander aan van het lachen, maar Hermes, juist, kwam aan, hoffelijk en volstrekt niet bewust, dat hij zoo ongeletterd gehandeld had door in de bibliotheek van zijn meester een Griekschen tragicus te zetten vlak naast een Latijnschen comicus.
| |
| |
De dominus bleef en Hermes onthaalde hem. Ook de beide gladiatoren kwamen. En het was een dag van genoegelijk samenzijn. Want Hermes, al had hij dan Euripides naast Plautus gezet, was, naar zijns meesters voorbeeld, een hoffelijk gastheer en wat hij deed om zijn gasten te onthalen, was, dit wist hij, geheel in den geest van zijn afwezigen meester. Er was dus, voor aan het strand, een samenkomst voor alle vrijgelatenen en slaven; de jongens dansten, zongen en worstelden, de twee gladiatoren gaven een spiegelgevecht ten beste; er was een algemeen bad in zee, en een maal besloot den middag. Na het maal gingen de gladiatoren, de jongens en de dominus de heuvelen op en zij lagen er in het gras, achter zich de zacht zilveren doezeling van het olijvebosch, voor zich de zomerzee, wier azuur overduisterd werd door de eerste malve-kleurige asschen, die de avond zeefde. Paars werd het alles of viooltjes vielen den hemel uit...
- Ik moet weg, zei de dominus lui, zich rekkende. Ik zal mijn muilezel halen en ik moet weg, naar Rome.
- Waarom? vroeg Cecilius; hij lag lui tegen Colosseros aan, terwijl Cecilianus, leunende tegen des Jagers knie, herhaalde:
- Waarom moet je naar huis, dominus?
De dominus legde het uit. Voor de particuliere, Scenische Spelen, die de schatrijke Sextilianus woû geven, over enkele weken, was veel te doen. Morgen vroeg, misschien wel dezen avond, wilde hij pogen den maskermaker te spreken, want er wàren nieuwe maskers te bestellen. De kostumen zouden zijn van een ongeëvenaarden rijkdom en het was te dwaas voor een dominus-gregis om zoo zijn tijd te verlummelen, onder de olijven, in het gras.
- Kom, dominus, zei Colosseros; laat het ons er àllemaal maar eens van nemen. Laat ons hier blijven slapen, onder de olijven.
- Ik moet naar Rome, zei de dominus, heel lui, onder den indruk van het goede maal en den gezonden dag in de buitenlucht; en de jongens moeten meê, nu de edele Plinius ze niet meer noodig heeft. Om te repeteeren. Ik woû ze eens, voor de afwisseling, de Tweelingbroeders van de ‘Menaechmi’ laten spelen en dan zonder
| |
| |
maskers, omdat ze toch zoo veel op elkander lijken. Het zoû wel aardig zijn, twee zulke lieve, jonge tweelingbroêrtjes, in de ‘Menaechmi’. Ze moeten langzamerhand adulescens-rollen gaan spelen, nu ze biceps hebben en een snor krijgen. Hoor je, Cecilius.
Maar Cecilius antwoordde niet, want was in slaap gevallen tegen Colosseros aan, die ook sliep.
- Hoor jij, Cecilianus?
- Hè?? vroeg slaperig Cecilianus, genesteld tegen zijn grooten vriend, den Jager, die hem zorgzaam in zijn mantel omwikkeld had.
- Slapen jullie? riep de dominus.
- We slapen allemaal zoo een beetje, dominus, zei Carpoforus; blijf nou óok maar slapen...
Zij sliepen: de dominus ook, streed niet meer. Zij sliepen, terwijl de starren ontloken. Toen hij wakker werd, was het donker; Carpoforus was juist opgestaan.
- De dauw valt, zeide hij. Kom, laat ons naar huis gaan. Het is te laat geworden, dominus, om naar Rome te gaan.
Zij rekten zich allen en stonden geeuwende op.
- Ja, zei Colosseros. De wegen zijn niet veilig, dominus, voor jou, om alleen, op een muilezel, naar Rome te rijden. En wij zouden je wel kunnen beschermen, maar wij blijven hier, niet waar, Jager?
- Wij blijven hier, zei de Jager.
Zij slenterden naar de villa terug, die stil, wit, wijd in de nacht zich strekte aan zee. Zij legerden zich in de celletjes van Cecilius en Cecilianus; de jongens, de gladiatoren, terwijl de dominus, door de starrenacht tot peinzing gewekt, aan zijn nieuw choragium te denken zat op den drempel. Tegen den morgen sliep ook hij in. Hij ontwaakte laat. Zij zouden nu alle vijf naar Rome terug gaan. Te paard, te muil, te ezel. Zij bedankten Hermes en gingen, vóor de eerste ure. De morgen was zilver doorsprenkeld van dauw. Vóor hosten de jongens op hun ezeltjes, als echte bengels, als kinderen. De gladiatoren, te paard, reden aan weêrszijden van den dominus, op zijn muil. Het was alles zorgeloosheid en levensblijdschap. De drie mannen lachten om de tweelingen, die zoo dol deden op hun
| |
| |
geduldige, alles van hen verdurende dieren.
Zij reden de Porta Ostiensis binnen en de stad was reeds druk van morgengedoe. Tusschen de groentekarren, die naar de markt, tusschen de steen- en marmerblokkarren, die naar de nieuwe wijken, bolderend, door hier stof, daar modder gingen, reden zij mede dwars den Aventinus over en langs het Septizonium, naar de nieuwe wijk, om het Colosseum.
- Wij zijn thuis, zei de Jager: bij het Colosseum was zijn ludus, zijn gladiatoren-school, waar hij als lanista de jonge gladiatoren drilde, waar hij woonde ook en hij maakte zich gereed af te stappen...
Toen zij een menschenmenigte gewaar werden, die stroomde de richting uit van de nieuwe wijk achter de Suburra...
- Wat is dáar te doen?
- ...daar te doen?? riepen de tweelingen om zich heen.
Er klonken verwarde uitroepen; meerdere nieuwsgierigen stroomden zamen, allen in die zelfde richting. Uit de gladiatoren-school kwamen de zwaardvechters aangeloopen: uit het Colosseum de immer daar nog bezige metselaars en architecten; van verder, uit de Baden van Titus, de baders...
- Is er oproer? vroeg Colosseros.
- Is de Keizer vermoord? vroeg de dominus.
- Dàt moesten ze eens wagen! bulderde Carpoforus.
- Er is een huis ingestort!! antwoordde het eindelijk verward om hen rond.
- Een huis? Wáar? riepen alle nieuw aangekomenen, samen stroomende.
- Achter de Suburra! antwoordden die het al wisten. Ja, een huis, een hóog huis ingestort! Ze bouwen ook maar tegenwoordig, dat het snèrt is! Het hoeveelste huis is dit nu al, dat hier in stort, in de nieuwe wijk?
- Welk huis, welk huis?? riepen allen, die bezorgd waren om verwanten, vrienden.
- Het huis van den voller! riep het rondom.
- Het huis waar Autronius woont, den slavenkoopman!
- Alle heilige goden van den Olympus!! riep de dominus. Dat is waar ik woon!!
| |
| |
- Ingestort! verzekerden wie het wisten en knikten de koppen.
- Dat is waar mijn caterva is gehuisvest! riep de dominus radeloos.
Wanneer is het ingestort??
- Geen half uur geleden!
- Het is een hoop puin!
- Menschen omgekomen?? vroegen de gladiatoren, terwijl de jongens - allen steeds te paard, te muil en te ezel - aan het huilen sloegen...
- Wat denk je dan? riep het rondom. Ze zijn niet vroeg in die wijken achter de Suburra. De voller was aan het werk maar die is...
- En de slaven van Autronius...?
- En mijn komedianten? Mijn komedianten?? riep de dominus.
- Die zullen ook niet heelhuids zijn, dominus! riep het rondom.
De dominus schreeuwde van ontzetting, de gladiatoren vloekten, de jongens zetten het op een gillen. De geheele menigte nieuwsgierigen drong, drong, omstuwde de karren, die niet voort konden, omstuwde de vijf ruiters. De morgen was gevuld met het misbaar. Een huis ingestort, en het hoeveelste al?? Was het niet een schande, zoo als ze bouwden? Moest er eindelijk geen wèt daarop komen? En het drong, het drong alles, het stuwde voort, in nieuwsgierigheid en verontwaardiging, het stroomde voort in een onweêrstaanbaren drang. In de straat, waar de ramp geschied was, was de geheele Suburra leêg geloopen. En plotseling, toen zij een hoek omsloegen, zágen zij het en afgrijzen was in hun gegil, gebaar, geschreeuw en gevloek. Het hooge, het vijf verdiepingen hooge huis van den voller lag in een witte hoop puin. Een tragische wolk van stof wemelde er nog als een blanke asch uit op en zweefde de atomennevel nog over de vroege morgenlucht. Nader, nader komende, zag de dominus, dat de muur van Autronius' woning nog stond, afgebrokkeld, maar overeind, dun, wankel en berstende... Maar ter andere zijde was het een naamlooze puinhoop van metselwerk en steen en uitgezakte vloeren en zolderingen, waarover het houten dak, meê gezakt, zich nog breidde.
| |
| |
- O goden! O goden! O goden! riep steeds de dominus. Goede menschen, zèg mij: wat is er van mijn caterva?!
Hij sloeg de handen in de lucht, hij schreeuwde het uit, hij smeekte om inlichting. Plotseling zag hij, afgegleden van den muil, Nilus, die zich baan maakte naar hem. En achter Nilus gilden de vrouwen aan, de dikke Alexa, Gymnazium, de meiden van Taurus en Taurus zelve, allen schreeuwende, gillende, huilende, roepende tot de goden.
De dominus snikte in de armen van Nilus. En Nilus vertelde het hem, terwijl Taurus en alle de vrouwen, roepende, huilende, gillende, schreeuwende, hem telkens onderbraken met beklag en met bovenmatige wanhoop. Even na de eerste ure was het gebeurd. Een gekraak en toen een gerommel van steenen als of het aardbeefde en het aardbeefde niet. Ja, riepen de meiden; iedereen had aan aardbeving gedacht maar het aardbeefde niet, het aardbeefde niet: het huis stortte in, zonder aardbeving. Het was ingestort zoo in éenen, in nauwelijks ènkele minuten. Het was bij den voller begonnen en nauwelijks enkele zijner werkers en werksters hadden zich kunnen redden.
- En mijn caterva? Mijn caterva?? schreeuwde wanhopig de dominus en de tweelingen, af van hun ezels, schreeuwden als hij en de gladiatoren bulderden om toch te weten.
Plotseling zag de dominus Syrus, zijn eerste ‘slave’-rol. Hij had een doek om zijn hoofd en zij duwden hem naar den dominus toe in de nauwe straat, die, waar het huis gestaan had, versperd was door het steeds wolkende puin.
- Syrus! riep de dominus. Syrus! Waar zijn de anderen??
Syrus had een huil van smart en een armgezwaai van wanhoop. Waar zij waren? Dáar! Dáar! Onder dat puin, begraven, dood of half verstikt, verbrijzeld...
- Uitgraven, uitgraven! riepen zij rondom en reeds kwamen er met schoppen aan.
- Mijn caterva! Mijn caterva!! gilde de dominus. Eén-en-twintig slaven!! Heeft niemand zich kunnen redden dan jij...??
- Afer! Afer!! gilden de vrouwen. Hier is Afer, dominus!
| |
| |
Zij brachten Afer, hem steunende, hinkende op en Afer zeide, schokkende over heel zijn knoestig lichaam:
- Ik nog, dominus, maar ik geloof...
- Wàt geloof je? schreeuwde de dominus.
- Niemand anders! Ze sliepen nog! Het was zoo vroeg en ze waren nog niet op weg naar hun werk, bij de boekhandelaren. Ik werkte al bij den voller en heb me kunnen redden maar struikelde in de trap...
- Die kwam in splintertjes hout naar beneden! riep Syrus; juist toen ik hem af was gehold. De anderen, die ik gewaarschuwd had, kwamen achter me...
Een geroep, een gejammer ging aan. Dragers brachten het eerste lijk: het was Autronius, de dikkert; hij was getroffen vlak op zijn drempel.
- Mijn ‘paraziet’!? schreeuwde de dominus, om zijn kostbaarsten slaaf...
- Ik heb hem nog niet gezien! jammerde Syrus en de tweelingen omhelsden hem en zij omhelsden Afer.
- Mijn adulescens! schreeuwde de dominus. Al mijn dure slaven! Dood? Allemaal dood!?
Hij schreeuwde als een bezetene en allen schreeuwden om hem rond. Het was een armgewring, een vingergekramp in de lucht; de open monden vertrokken in jammerkreten; er was éen gemeenschappelijke, luidruchtige smart om den ramp, als had ieder dier velen een onheil getroffen.
Carpoforus verzamelde zijn gladiatoren. En zij duwden de menigte weg en riepen om schoppen; zij tilden de steenblokken en gestortene balken. En het was als een berg van puin, een berg, die steeds wolkte van witte asch en gekreun klonk nu duidelijker van slachtoffers, levend nog maar verbrijzeld, half verstikt onder de puinhoopen.
- Mijn caterva! Mijn caterva!! schreeuwde en snikte steeds de dominus: de tweelingen hingen, jammerend ook, aan hem en schreeuwden en snikten en plots, omhelsde hij hen razend, met een gil, tegen zich aan en zij schreeuwden allen en gilden; de
| |
| |
meiden van Taurus en Gymnazium en de Alexandrijnsche kreten als katten met een zelfden uitroep, als van woedende smart, tegen de goden, maar Taurus hief hoog de gebalde vuisten en schold schuimbekkend tegen de aedilen...
- Plaats! Plaats!! riepen aankomende slaven, met zweepen. Plaats voor de Viermannen...
Er was een razend geschimp, een geduw, een gedrang, een gehuil. Maar Nilus nam den dominus, zijn arm om diens schouders, meê en wilde hem naar de taveerne brengen en de tweelingen, met Syrus en Afer, tusschen al de vrouwen, volgden, krijschende, snikkende, vragende, roepende, de goden vloekende, de aedilen vloekende...
|
|