komediantje zich zet tegen over een heel voornamen heer, die hem meê neemt naar huis, voor zang, spel, dans en saltatio.
- Het is de weg, dien ik al ken, edele heer, zei Cecilius. Maar toen was ik gezond; nu ben ik wel een beetje ziek, als ik straks voor u moet zingen en spelen.
- Je hoeft niet te zingen, noch te spelen, zei Plinius.
Toen zij aankwamen te Laurentum, in de villa, riep Plinius Hermes, den vrijgelatene.
- Hermes, beval hij; breng Cecilius in een cel, die op de zee uit ziet. En zeg Zozimus hem gezelschap te houden.
Hermes bracht Cecilius in een der cellen, waar de slaven woonden, in zicht van de zee. Zozimus kwam.
- Ben je ziek geweest? vroeg Zozimus.
- Ja, zei Cecilius. De edele Plinius denkt, dat zeelucht me genezen zal. Hij heeft me gehuurd, met mijn broêrtje, die komt straks. Dan zullen we wel alle drie samen moeten spelen, Zozimus.
Cecilius keek het celletje rond...
- Je broêrtje krijgt er een naast je, zei Hermes.
- Dat hoeft niet, zei Cecilius. Eén celletje is voldoende. We slapen toch meestal op éen matrasje. Het is een mooi celletje, en we hebben hier alles wat we noodig hebben. Het is een geriefelijk celletje, met die nissen, waar je je boel kan bergen. En dat aardige lampje...
- Je mag 's morgens baden in de zee, zei Hermes. Vóor dat de meester op is...
- Het zal heerlijk zijn, zei Cecilius. We worden héel vroeg wakker, Cecilianus en ik. Mogen we dan samen baden, voor dat de meester op is?
- Ja, dan baden we allen, zei Zozimus.
- Het zal heerlijk zijn, herhaalde Cecilius. Dan doen we net als de voorname burgers, die gaan baden in de zee bij Antium of Baïae. Mag ik uitkijken of mijn broêrtje komt?
- Kom dan meê, zei Zozimus, terwijl Hermes in huis terug ging.
Zozimus en Cecilius liepen de lange gebouwen om, den tuin in. Ter zijde van den porticus, die met een D toegang tot de villa verleende, zagen zij uit.