| |
XII
Het was donker, toen de beide jongens zich aanmeldden aan de poort bij het Septizonium. Er was een wacht van Praetorianen, die zaten te dobbelen, te drinken. Het waren andere soldaten en een andere decanus, dan die zij gezien hadden dien keer toen zij met Martialis in den draagstoel waren meê gekomen, maar de decanus en zijn soldaten herkenden hen, van het Theater.
- We waren toch geschilderd en met pruiken op? zei Cecilius.
- Met van die hooge pruiken op? zei Cecilianus.
Het deed er niet toe: de decanus had hen toch herkend.
- Hier zijn onze tesserae, toonden de jongens twee bronzen penningen, die hun de dominus had gegeven.
- Waar moeten jullie heen? vroeg de decanus, die de tesserae aannam.
- Naar de edele Crispina.
- Blijven jullie niet hier een uurtje saltatio geven? schertste de decanus.
Neen, neen, ze moesten naar de edele Crispina.
- Decius, zei de decanus tot een Praetoriaan. Leid jij eens die heerschapjes naar de edele Crispina.
De soldaat wees den jongens den weg, ging met hen meê, door de donkere parken.
- Wat is het hier somber... zei Cecilius.
- Nou, het wordt nacht, zei Decius.
- Ja, maar het is hier wèl somber, vond Cecilianus. Met die donkere boomen. Het is hier akelig stil...
- Je hoort niets, zei Cecilianus; dan je eigen passen...
- De Keizer is ziek, zei Decius; het moet hier stil en rustig zijn.
- Hoort de Keizer uit het paleis wat hier gebeurt??
| |
| |
- Wat hièr gebeurt??
- Muziek zoû die hooren...?
- Mag er geen muziek gemaakt worden?
- Nou, heel zacht..., zei Decius.
- Fluitspel...?
- Ja, fluitspel toch wel??
- Ja, dat misschien wel.
- Is die niet aardig, de Keizer? vroeg Cecilius.
- Stt, zei Decius. Wie vraagt nou zoo iets...
- Mag Cecilius dat niet vragen? vroeg Cecilianus. Ik had het net ook willen vragen...
- We mogen zoo niet over den Keizer praten, zei fluisterend Decius. Maar als die niet boos wordt of driftig, is die niet kwaad.
- Houden jullie van den Keizer? vroeg Cecilius.
- De gladiatoren houden wel van hem... verzekerde Cecilianus. Ik ben niet bang van den Keizer, want Carpoforus zegt, dat hij heél goed is.
- Ik ben ook niet bang, zei Cecilius.
- Hier woont de edele Crispina, zei Decius en toonde het huis.
Hij klopte op de poort van het atrium... Een slaaf opende.
- De twee komediantjes, zei Decius. Cecilius en Cecilianus...
- Komt binnen, noodde de slaaf.
- Decius, zei Cecilius. Ben je morgen van dienst aan de poort?
- Dat weet ik niet, zei Decius. Waarom?
- Ik woû je vragen of je een middel wist om onzen dominus...
Maar Crispina, uit het huis, was getreden. Decius verdween; de slaaf sloot de deur, met grendels.
- Welkom, jongens, zeide Crispina vriendelijk.
Zij was hunne moeder, maar de jongens verrieden niet, dat zij wisten, na eerst slechts vermoed te hebben.
- Edele domina... groetten zij, buigend.
Zij hijgde lichtelijk, van aandoening. Zij had hun vader, Manlius, den histrio, lief gehad. Zij geleken op hem, maar hunne oogen waren de hare. Zij waren beiden heel mooi, heel blond, heel fijn en toch zoo gezond, frisch en jong. Zij waren als groote kinderen,
| |
| |
deze comoedi, die al zoo veel hadden gezien, gezworven, gedaan, ondervonden. Zij voelde in zich een behoefte hen tegen zich aan te drukken. Zij bedwong zich. Zij zette zich neêr op de rustbank. Achter haar brandden enkele pitten aan de verschillende tuiten van de hooge, bronzen lamp... De duisternis weifelde in het atrium. Boven, vierkant, nachteblauw, scheen de hemel vèr...
- Kom eens hier, zeide Crispina.
De jongens naderden, stonden, opzettelijk wat kinderlijker dan zij zich voelden.
- Zullen jullie mooi dansen, spelen en zingen? vroeg zij.
- Mogen wij zingen, domina?
- En spelen...?
- Ja... De Keizer hoort dat niet... Er mag alleen geen rumoer worden gemaakt...
- Het is alles zoo gedrukt, zei Cecilianus.
- Ja, zei Cecilius; of je niet adem kan halen...
Crispina zag hen aan. Heel haar hart ging naar hen toe. En plotseling bedwong zij zich niet, greep zij hun ieder een hand.
- Mijn lieve jongens...! zeide zij, ontroerd.
Zij knielden bij haar neêr. Zij deed hen zitten aan hare voeten en zij gedroegen zich als heel zoete jongentjes. Lieten niet merken, dat zij wisten. Zij voelden niets voor deze moeder en vonden haar eigenlijk vermakelijk. En dan, ze gaf driehonderd sestertiën per dag, om ze een tijdje bij zich te hebben.
Zij streelde hen over de blonde hoofden, zag hun in de oogen, die schuin, guitig, flonkerden in den lampeschijn. Zij vroeg hun allerlei dingen, waar en wanneer zij het laatst hadden gespeeld, of zij het Theater van Pompeïus niet mooi vonden... Zij zeide hun, dat zij zoo prachtig waren geweest als de Bacchides... En zij kuste hen hartstochtelijk. Moederliefde gloeide in haar op, voor deze mooie kinderen, die haar het geluk van haar leven herinnerden en wier vreemde jeugd, half kinderlijk, half pervers, den geur had van het komediante-leven.
- Kom meê, zeide zij.
Zij ging met hen het huis binnen. Het was een dier bevallige
| |
| |
pavillioenen, zoo als er in de keizerlijke parken stonden ten gerieve van hooge hofbeambten. Zij woonde hier met haar broeder Crispinus, hoewel hij meestal op het Palatium zelve toefde. Zij trad eerst een klein, elegant triclinium binnen, dikke rozenslingers op den wand geschilderd. Enkele sierlijke schabellen en tafels van citroenhout. Een bronzen Faun, die danste... Een tapijt van Sidon, Babylonische kussens... Zij ging met hen een smalle gang door, wees de deuren.
- Hier slaap ik, zeide zij. Hier slaapt de edele Crispinus. En hier is jullie kamer...
De bronzen lampen waren overal ontstoken: het waren slangen om boomtwijgen of opgerichte, slanke chimera's, uit wier opene bekken de brandende pitten vlamden als tongen van vuur. En de jongens dachten dadelijk:
- ...Zij laat ons niet met de slaven slapen...
Neen, zij sliepen niet met de slaven, die achter het bevallige huisje hun ris van vertrekjes hadden, door een smallen, langen tuin gescheiden van het huis zelve. En Crispina voerde hen hunne kamer binnen. Die was de kamer der gasten. Die zag uit, rameloos, op een kleiner atrium, maar allersierlijkst den wand geschilderd met ‘oogbedrog’ van zee, lucht, zuilen, dat vaag tusschen de wit bloeiende klimrozen in het avondgeschemer maar even verduidelijkte. Een marmeren dolfijn, in het waterbekken, blies een waterstraal, terwijl hij in zijn opgeheven staart omkrinkeld een Amor hield, die zijn teedere voeten omhoog stak. In de kamer zelve stonden twee lage bedden, met fijn lijnwaad bedekt, met geborduurde kussens, met dekens van kleurige bombyx. Er lag een panthervel. Er brandden de pitten in de bronzen lamp. Er schemerde een metalen spiegel op een rood marmeren tafel, door gebeeldhouwde griffioenen getorst. Aan bronzen haken hingen kleurige kleederen...
- Kiest hier uit, zei Crispina; en verkleedt je... Over een uur komt de Keizerin, en moeten jullie dansen en spelen...
De jongens keken om zich rond. Het was in den nachtschemer en lampeschijn een nauwe, beslotene, elegante en geurige weelde.
| |
| |
De lampe-olie geurde. De bombyx-dekens voelden aan als een schapenvacht, maar van zij... Op rood marmeren tafel lagen, tusschen vergulde toiletvoorwerpen, twee vergulde rozenkransen.
- Moeten wij die op zetten? vroeg Cecilianus.
- Ja, zeide Crispina.
Zij zat op een der bedden en zag glimlachend de jongens kijken en voelen. Zij deden het met een zekere bescheidenheid, gewend aan alles. Zij vonden dit alles heel mooi en het was voor hèn... Een slaaf bracht ooft en gebak op een schaal van verguld en zij aten.
- Zullen wij ons nu verkleeden? vroeg Cecilius.
- Ja, zeide Crispina. Wil ik een van mijn slavinnen roepen?
- Wij kunnen het zelf wel, domina, zei Cecilius.
- Ja, domina, wij kunnen het zelf wel, zei Cecilianus.
En zij kleedden zich uit, rustig-weg, voor de edele Crispina, die hunne moeder was. Zij stonden naakt en borgen hun eigen plunje, netjes gevouwen, weg. Zij kon haar oogen niet van hen af houden. Zij wieschen zich in een bronzen kom. De lampepitten flikkerden in lichtspelingen over hun blonde naakt. Zij kamden elkaâr voor den spiegel. Zonder er bij te denken, omdat zij histriones waren, verfden zij zich de oogen, de lippen, natuurlijk-weg. Zij wilden kiezen uit de kleederen, die daar hingen.
- Blijf liever zoo, zei Crispina.
- Het is zoo koud, zoo, domina, zei Cecilianus, even rillende, van de avondkoelte.
Zij naderde hen en plots omarmde zij hen beiden, in hare armen. Zij was verliefd op hare kinderen, omdat ze zoo mooi waren. Zij wilde ze een pooze bij zich hebben, omdat ze zoo mooi waren...
- Je moet niet koû vatten, zeide zij moederlijk zorgzaam; kleedt je dan maar...
En zij hielp ze zelve de tunieken aan te doen, die zij kozen. Het waren zacht malve-kleurige, half zijden, lange tunieken zoo als de histriones die in patricische huizen droegen, de armen, de beenen, de borst verzichtbarend. Zij zocht zelve de schoentjes, die er bij behoorden. Zij strikte zelve de linten om hunne kuiten vast. Deze
| |
| |
jongens, zij waren hare kinderen en haar speeltuig, haar pleizier. Zij voelde voor hen wat een meisje voelt voor haar poppen. Haar groote poppen. Zij zette ze nu de vergulde rozekransen op. Zij bewonderde hen.
- Blijft nu een oogenblik hier, zeide zij; straks komt de Keizerin...
En zij liet ze alleen. Zij zagen elkander aan. En poèften het uit van het lachen...
- Stil toch! riep Cecilius, die zelve stil gierde als Cecilianus gierde.
- Niet zoo lachen! waarschuwde te gelijker tijd Cecilianus.
En zij gierden te zamen, hun vuisten voor den mond.
- Hoe vindt je die moèder van ons? en Cecilius hield zijn maag vast en kromp in een.
- Wat heeft ze ons gezoend!... En met onze schoentjes... geholpen!!
- Hè, ik stiìk van het lachen!...
- Is dat làchen!...
- En het is hier zoo benauwd!!
- Met dat kleine stukje lucht, daar boven...
- Maar het is hier wèl mooi...
- Ja, mooi wel! Maar ademen, dat kan je hier niet...
- ...kan je hier nièt! Hoe vindt je toch...
- ...die moeder van ons!!
En ze poèften weêr, tegen elkander aan, in een dollach, dien zij onderdrukten. Plotseling stonden zij, recht, lachten niet meer.
Crispina opende de kamerdeur.
- De Keizerin is daar. Met Domitilla en Fabulla. Kom...
Zij wenkte ze.
Zij traden ernstig achter haar aan. Zij waren dadelijk weêr geworden de gehuurde komedianten, die moesten dansen en spelen. Crispina voerde hen in het triclinium...
- Hier zijn ze, Augusta, zei Crispina en toonde de jongens.
De vrouwen zaten op rustbank, schabellen. Zij waren de onverdraagbare somberheid van het Palatium ontvlucht. Zij wisten,
| |
| |
dat Crispina hare zonen wachtte...
- Weten zij iets? vroeg Domitia, lacherig.
- Niets, Augusta, zei Crispina.
- Weten zij niets? fluistervroegen Domitilla, Fabulla.
- Niets, herhaalde Crispina.
Zij zette zich tusschen de anderen in de zoo bevallige beslotenheid van dit kleine vertrek, dat op het atrium uitkwam. En Crispina beval de jongens te dansen.
Zij dansten en floten, om beurt elkaâr begeleidend, op hunne dubbelfluiten. Het was een nacht van vaag licht, zonder maan, zonder sterren; een lucht van damp drukte over de tuinen. En in die grauwheid van atmosfeer, zevende het atrium binnen, dansten de jongens. Zij wisten hoe zij hier moesten dansen. Geheel anders dan zij gemimeerd hadden bij den voornamen Plinius... O, zij doorzagen dadelijk hun volkje! Hier, voor de Keizerin, die den histrio Pâris bemind had, voor die uit hare oogen brandende, magere Domitilla, voor die Fabulla, die zij nooit vergeten konden, hossende op de eene knie van Colosseros en zij beiden op zijn andere knie, voor hun eigen moeder, die hen van de hand had gedaan, toen zij drie jaren waren geweest, dansten zij ànders... In dit nauwe, sierlijke binnenhofje op den Palatinus, in deze grauwe nacht, die drukte en ontzenuwde - vooral om de nooit wijkende gedachte aan den Keizer in het Palatium... - dansten zij voor deze vrouwen anders dan zij in het zonnige landhuis aan de zee het klassieke spel van Hero en Leandros hadden gemimeerd. Zij floten nu met de lippen nauwelijks hoorbaar, zeér zacht, en zij dansten te zamen hun meest ontroerenden kordax, Attiesch van oorsprong, maar in Klein-Azië gedanst in de krotten en kroegen, door jongens of meisjes. Het was een langzaam wulpsch slepend beweeg en soepel gebreek van wringende ledematen tegen elkander aan, terwijl hunne vingers steeds in elkander bleven en hun lippengefluit meer kreunde van verlangen dan wel melodie ontblies. Uit hunne malve-kleurige, lange tunieken blankten telkens schokkend hunne knieën te voorschijn en hun dans was om hun wringen en buigen en breken en schuiven en schudden obscener
| |
| |
en dubbelzinniger dan zoo zij, geheel naakt in de zon, hadden gedanst. Onder hun vergulde rozenkransen smachtten hun oogen. Tot zij wirrelden, als in een zelfde spiraal, die vertrilde en zij stil stonden in elkanders armen.
- Wat die jongens dànsen! zei de Keizerin. Ik zoû de heele nacht naar ze kunnen zien!!
Domitia, Domitilla, Crispina fluisterden onder elkaâr... Of zij zouden durven zich vermommen om zich te vermaken in de achterbuurten.
- Licht is het er vermakelijker dan op den Palatinus, meende Domitilla. Fabulla, wat meen je?
Maar Fabulla was als veranderd. Zij zat meestal stil, naast de anderen.
- Jij kènt die buurten, lieve nicht, zei de Keizerin hoog. Jij bent er dikwijls genoeg geweest met Nigrina. Jij moest er ons brengen. Begrijp je.
- Ik kom er niet meer, zei Fabulla, bijna weemoedig.
- Waarom? vroeg Crispina.
- Omdat me dat niet voldoet... Ik ben treurig den laatsten tijd... Om Nigrina... Om allerlei.
Zij was treurig ook om haar verdwenen illuzie: die van geen tooneelspeelster te zullen worden. Tevens was zij bang, dat Domitianus, wien zij er ééns over gesproken had, haar nu zoû dwìngen de planken te betreden!
- Waar ga je dàn heen, 's avonds? vroeg de Keizerin.
- Ik ga wel eens naar de Catacomben... om den heiligen man van de Christenen te hooren...
- Er is er een gekomen, zei Domitilla; die in kokende olie is gedompeld geworden.
- Die is het, zeide Fabulla.
- Dan moet je ons brengen naar dien heiligen man, beval Domitia.
- Goed, zeide Fabulla.
- Wij hebben donkere mantels, zei Domitilla.
Zij stonden reeds op, grepen hare mantels. Om te vergéten wat
| |
| |
haar drukte, beangstigde in het Palatium, zochten zij, zochten zij naar telkens andere ontroering.
- Ik blijf liever thuis, verontschuldigde zich Crispina.
- Moedervreugd! spotte Domitilla.
- Stt! smeekte Crispina.
Maar de vrouwen lachten en de tweelingen hadden gehoord. Zij lieten dat echter niet merken; zaten, hun giechel bedwingend, nu zoet op den rand van het kleine nymfaeum.
Domitia, Domitilla, Fabulla gingen, in donkere mantels gehuld. Crispina bleef alleen met de jongens.
- Kom hier, zeide zij, gezeten.
Zij kwamen, hurkten bij haar neêr.
- Ik ben blij, dat jullie hier zijn, zeide zij. Vertel mij van jullie omzwervingen...
Zij begonnen te vertellen... Crispinus, door de poort, door het atrium kwam binnen. Zij rezen op.
- Ik dacht de Keizerin hier te vinden...
- Zij is naar de Christenen, met Domitilla en Fabulla.
- Fabulla, ja, dat weet ik: diè wordt nog Christin... Heb je dus je jongens bij je...?
- In der Goden naam, Crispinus, smeekte Crispina, in het Grieksch. Wees voorzichtig...
Maar de jongens, bescheiden, wendden zich af.
- Denk je, dat die jongens geen Grieksch verstaan? lachte Crispinus. Nu, wees niet bang; ik zal niets meer zeggen...
En, nu fluisterend, sprak hij over den Keizer. Hij, Crispinus, was in ongenade. De Keizer ontving hem wel, maar...
- Oh! riep hij uit. Als ik nog maar eens een Tàrbot of wat ook wist te verzinnen! Ik weet niets meer, ik weet nièts meer...
Zij fluisterden te zamen. De ongenade kon ieder oogenblik treffen. En dan, zelfs al liet Domitianus hun het leven, hadden zij niets, stonden zij op straat...
De jongens zaten op den rand van het vasculum.
- Cecilius...
- Wat, Cecilianus.
| |
| |
- Ik verveel me gruwelijk... Ik woû, dat ik bij Nilus zat, met de gladiatoren.
- Driehonderd sestertiën per dag...
- Nou ja... Ik verveel me tòch gruwelijk. Bij jou moeder.
- Ik ook... Gruwelijk... Ik kan hier niet adem halen. Bij jou moeder.
- ...Het is hier ook zoo benauwd.
- Vreeselijk benauwd.
- Ik ben moê... van verveling...
- Ik ook... Van verveling...
- We zullen aan die moeder van jou maar vragen naar bed te gaan.
- Ja, we zullen aan die moeder van jou maar vragen naar bed te gaan.
Zij stonden, bescheiden, op, naderden.
- Domina...
- Domina...
- Wat is er, jongens?
- Vergunt de domina, dat wij ons...
- Ja, dat wij ons terug trekken, domina...
Zij mochten zich terug trekken.
- Twee mooie Tarbotjes misschien, hoorden zij Crispinus nog zeggen.
Het maakte geen indruk op hen. Omdat zij zich zoo gruwelijk verveelden, moê waren van de verveling.
- Hoe lang moeten we blijven? vroeg Cecilianus.
- Zoo lang mogelijk... Driehonderd sestertiën per dag...
- Driehonderd sestertiën per dag, herhaalde kwijnend Cecilianus, de armen al mat langs zijn lijf.
Zij waren nu in hun mooie kamertje en keken rond en keken naar elkaâr.
- Het is wel mooi...
- Ja, dat wel...
- Als je er maar eens ùit kon...
- Wat is er achter het muurtje van het atrium?
- Eens kijken...?
| |
| |
Zij liepen langs het marmeren dolfijntje, dat in zijn staart een Amor omkrinkeld hield, die de voetjes stak in de lucht. En zij heschen zich op, aan het muurtje.
- Pas op je mooie tuniek, zei Cecilius.
- Kan mij wat schelen! meende Cecilianus.
Ze heschen zich en tuurden uit.
- Een gangetje... zei Cecilius.
- Ja, een gangetje.
- Een smàl gangetje...
- Een heel smal gangetje...
- En àchter het gangetje...
- Ik denk het park...
- Ik denk ook, het park...
Zij dachten het zelfde. Wip, zaten zij op het muurtje. Met de malve tunieken aan en de vergulde rozekransen op de blonde bollen. Wip, waren zij in het gangetje. Krr...
- Je tuniek scheurt, zei Cecilianus.
- Kan mij wat schelen! meende Cecilius.
Het gangetje was zeker voor de keukenslaven... Wip, waren zij op het andere muurtje... Wip, waren zij er af.
In het donker. In het dichte gras...
- Het park, geloof ik, zei Cecilius.
- Geloof ik ook, zei Cecilianus.
Beiden, poogden zij te ademen.
- Je kan hier nòg niet ademen, zei Cecilius. Wat is het toch...?
- Ik zal het je zeggen, fluisterde Cecilianus. Het is de Keizer...
- Geloof je?
- Ja...
- Ik geloof het ook: het is de Keizer...
- Die is daàr: in het Palatium.
- Het is altijd toe...
- En donker...
Zij liepen den muur van de kleine villa om. Herkenden toen den weg, tusschen de ilexen en tamarisken. Vonden het nu wel een avontuur. Zoo beiden, alleen, in de parken van den Palatinus!
| |
| |
- Verbeeldt je, als we in eens den Keizer...
- Tegen kwamen??
Zij rilden tegen elkaâr, blij om hun vrees, die de verveling verjoeg.
- Laten wij eens gaan...?
- Ja, juist...
Zij wisten waarheen, zonder het elkaâr te zeggen. Naar de poort van het Septizonium.
Zij gingen. Als ze nu maar niemand tegen kwamen... Waarachtig, stappen! Wie kwam daar...! Ze wilden zich verstoppen.
- Wie verstoppen zich daar? riep een stem bekend.
- Martialis!! riepen zij beiden.
- Bèngels, die jullie zijn! Wat doe je hier??
Zij zeiden het hem. En dat ze stikten. Zich zoo gruwelijk verveelden...
- Pas op, waarschuwde Martialis. Als je hier doet, wat je niet màg... Wip maar weêr gauw de muurtjes over... Kwâjongens, die jullie toch zijn...
- We moèten de Praetorianen spreken, zei Cecilius.
- Om te zeggen van den dominus... Dat hij ons morgen avond daàr vindt. Bij hun wacht.
- Weest maar voorzichtig, bengels... Valete.
- Vale, Martialis.
Martialis haastte zich, ontboden. De jongens daalden het park af.
Zij kwamen aan de poort, nog niet gesloten. Buiten zaten de Praetorianen, op hun bank. Er waren er bij, die zij kenden; er was de decanus van den eersten keer...
- Nacht, decanus...
- Zoo, komen jullie toch eens een kroes wijn meê drinken? Heu, wat zien ze er mooi uit!
- Mag ik een stuk brood? vroeg Cecilianus, die op een tafel een soldatenbrood zag.
- Praetorianenbrood? vroeg een der soldaten.
- Hè ja!
| |
| |
- Hè ja!
En zij zetten zich schrijlings, in hun malve tunieken, over de bank. Het roode lampje-licht speelde in hun gouden rozen, aan de slapen. Zij knabbelden hartelijk in een homp soldatenbrood en dronken den wat zuren wijn. Zij vonden dien heerlijk. Zij dobbelden meê, hadden wel een paar denariï op zak...
- Je hoeft als je verliest niet te betalen, zei de decanus.
En ze vroegen of ze iederen avond even mochten komen...
En of de decanus den dominus woû waarschuwen...
...Bij Nilus of in het huis van den voller... Dat hij ze hier iederen avond zoû kunnen zien... De wacht was niet altijd de zelfde? Nou ja... ze kenden nu bijna àl de Praetorianen van de lijfwacht... Het mocht wel, hè?
Zoû de decanus het doen...??
De decanus zoû het doen.
- Maar, ventjes, zoodra we stappen hooren... door het park, of buiten op straat... als de bliksem in het wachthuis, begrijp je... En morgen niet met gouden rozen op jullie koppetjes... Oppassen... want van nacht wachten we niet minder dan de Keizerin af, die is er met Fabulla en Domitilla van door...
- Naar de Christenen maar, zei Cecilianus.
|
|