| |
XI
De Cerealia waren geweest maar zonder Scenische Spelen, de Floralia waren geweest met Scenische en Circensische Spelen en Mei gloeide over blank Rome, dat de Romeinen verlieten voor Baïae en Antium, de weelderige zomerplaatsen. Maar wie er niet naar Antium en Baïae gingen, dat waren zoo wel de bewoners van de Suburra en hare nieuw gebouwde, omringende straten en dat
| |
| |
waren de bewoners van den Palatinus; dat waren de allerhoogste en dat waren de allerminste.
De laatste, zij waren het nooit gewoon geweest, Rome voor de zomerwarmte te ontvluchten. Zij genoten hun langere siësta, zij genoten van lui langen avond, als de dauwige koelte zelfs neêr zeefde tusschen de nauwe straten en sloppen maar, hoewel loomer en langzamer, gleed hun zelfde leven voort... De anderen, de Keizer en wie hem omringden, waren zekerlijk wel gewend Rome's warmte te ontvluchten, ook al lag het Palatium in tuinen en parken op wijden heuvel, omwaaid van koeleren bries. Maar Domitianus was somber en ziek en wilde niet van reize weten en sloot zich op in zijn kamers om den volgenden dag uit te varen als een waanzinnige en een moòrd te bevelen of de Senaat uit te noodigen bij hem te avondmalen in zwart behangen zaal, met lijkbaren als aanligbedden, met verbleekte schedels als schotels en drinkschalen, met zwart gekleede en gemaskerde, demon-achtig dansende slaven als dienaren. En rondom hem bleven, in het Palatium, Crispinus, Sigirinus, Earinus, zijn gunstelingen en zijn nar en Domitia, Domitilla, Fabulla, Crispina, terwijl het gras van de parken verschroeide, de kruinen der ilexen en tamarisken grijs op stonden, overstuiveld van de stof en de laatste rozen aan de struiken stierven en hare verschrompelde bloembladeren rondom strooiden...
Crispina, in hare woning, wachtte Lavinius Gabinius, tijdens het warme middaguur. Toen hij binnen gelaten was in het atrium, zat zij op de rustbank bij het kleine vasculum. Maar mat murmelde de waterstraal, terwijl de zon schuin neer gleed door de vierkante dakopening en hel glansde over den gloeiend rood geschilderden wand, waarop in fresco het sierlijk ‘oogbedrog’ zich beeldde van zuilen, portieken, bosch en beemd...
De dominus groette eerbiedig.
- Wel, dominus? vroeg Crispina.
- Domina, zeide Lavinius. Ik heb gesproken met de jongens. Zij vermoeden nog altijd niet...
- En...
| |
| |
- Ik heb hen voor gesteld als ge mij zeidet. Om, zoo lang het de edele Crispina behaagt, in hare dienst te treden als histriones en haar verblijf op den Palatinus te veraangenamen met zang en dans en voordracht. Intusschen niet langer dan de zomermaanden duren, daar in het begin van het najaar wij over Sicilië naar Karthago vertrekken.
- Wat hebben zij geantwoord...
- Zij hebben wel tegen gestribbeld. Zij zijn gewend aan veel vrijheid, die zij begrijpen hier, op den Palatinus, te missen. Ik heb hen echter - daar ik gewoon ben niet te dwingen - over gehaald door hen onder het oog te brengen hoe moeilijk het is voor een dominus-gregis zijn caterva te blijven voeden in de maanden, dat er geen Spelen zijn, zelfs al heeft hij geld verdiend in April. Zij hebben toen toe gegeven: alleen...
- Alleen?
- Zij hebben mij onder het oog gebracht, dat de geldelijke vergoeding, die gij aanboodt om hen te huren, te weinig was.
- En...?
- Ik meen, dat zij gelijk hebben, domina. Laten wij dus vast stellen, dat gij Cecilius en Cecilianus van mij huurt, maar tegen honderd sestertiën per dag mèer dan gij boodt.
- Dus tegen driehonderd sestertiën per dag? Je bent duur, dominus, met je slaven.
- Het zijn slaven, die mij veel hebben gekost, domina.
- Het zijn slaven, die ik je geschonken heb.
- Maar die ik heb opgevoed en aan wie geen kosten gespaard zijn. Zij zijn onvergelijkelijk... Zij zijn éenig.
Crispina glimlachte, verteederd.
- Ik kan u ze niet verhuren voor minder dan driehonderd sestertiën per dag.
- Het is héel veel, dominus. Driehonderd sestertiën per dag om mijn eigen kinderen een tijdje bij mij te hebben! En als ik nu eens Cecilius huurde en dan weêr eens Cecilianus...?
- De jongens kunnen niet buiten elkaâr, domina. Ik kan ze niet scheiden. U moet ze beiden te zamen huren of af zien van uw plan.
| |
| |
- Het is goed, dominus: ik huur ze dan beiden te zamen. Ik heb ze ook liever beiden te zamen...
- Ik heb ons contract mede gebracht, domina.
- Ons contract...?
- Ja, domina, opgesteld door een man van vertrouwen. Geen processe-jager. Een eerlijk man: Labienus Posthumus; hij helpt mij in Rome met al mijn zaken. Hij heeft het contract opgesteld, waarmede ik mij verbind u Cecilius en Cecilianus te verhuren voor driehonderd sestertiën per dag, met de voorwaarde, dat ik desniettemin over ze beschikken kan zoo ik plotseling, onverwachts, door particulieren te geven Scenische Spelen heb te vertoonen. Terwijl ik tevens in het contract verzekerd ben voor alle schade, die aan Cecilius en Cecilianus tijdens hun verblijf ten uwent zoû kunnen geschieden en mij, hun eigenaar, nadeel berokkenen.
- Voor een som van...?
- Tweehonderd-vijftigduizend sestertiën...
Crispina rees op.
- Dat is te veel, dominus, zeide zij. Dat is onzinnig.
- Domina, ik kan de jongens dadelijk voor tweehonderd-vijftigduizend sestertiën verkoopen.
- Aan wie?
- Aan den edelen Sextilianus. Zij zijn dus tweehonderd-vijftigduizend sestertiën waard. U weet zelf, de minste, een beetje mooie en kundige, jonge slaaf is honderdduizend sestertiën waard. Zoo hoog schat ik niet dus Cecilius en Cecilianus.
- Wat zoû hun kunnen overkomen?
- Ik weet het niet, domina. Misschien niets. Misschien alles. Hier op den Palatinus is zelfs het ademen niet vrij. Overkwam den beiden jongens iets... wat ook maar, dan zoû ik dat voelen als dominus-gregis en ook zoû ik dat voelen als pleegvader. Ik hoû van die jongens, domina, zoo als een vader van zijn jongens houdt... Het zijn brutale broekjes, en als ze iets deden, dat strafwaardig is binnen de keizerlijke muren, dan zoû ik, zoo niet als pleegvader, toch als dominus schadevergoeding willen ontvangen.
- Het is goed, dominus. Toon mij je contract. En laat mij het eerst
| |
| |
met mijn broeders cliënt Trebellius door lezen; die helpt ons, als rechtskundige, in vele zaken: dán zal ik het teekenen.
Crispina ontbood Trebellius. Een uur later verliet Lavinius Gabinius de Palatijnsche parken met het onderteekend contract op de borst. Hij liep vol zorg, langzaam, naar huis; de zonnige Meimiddag doorstoofde stof-overstuifeld Rome. Thuis gekomen, vond hij den vollersbaas in vollen arbeid; vele uitgehangene toga's weêrkaatsten den zonneglans op. De dominus groette de vollers en volsters, ging de houten trap reeds op...
- Dominus, riep op den drempel de vollersbaas hem na.
- Wat is er? vroeg de dominus.
- Is het nog in orde bij jullie boven?
- Hoe meen je?
- Is er niet een verzakking of scheuring in de muren zichtbaar?
- Ik heb niets gezien!
- Neen, ik geloof ook, dat alles in orde is. Gisteren scheen het me toe, dat er hier beneden een scheur was. Ik heb den architect laten komen; die zeide, dat het niets was en heeft het wat bij laten metselen. Weet je, die nieuwe huizen hier, dat is niet allemaal pluis. Die zijn dikwijls zoo maar opgeblazen, uit speculatie, sedert de Thermen van Titus en het Colosseum werden gebouwd. Maar ik geloof, dat dit huis, dat ik gekocht heb, een van de beste is. Niet een van die rommel, zoo als er wel eens ingestort is, hier in de buurt.
- Ingestort, vriend voller?
- Nou ja, je hoeft niet bang te zijn, hier. Dit is maar vijf verdiepingen hoog. Die anderen waren zeven verdiepingen en heel slecht gebouwd: wat kalk, leem, en splinters en restjes marmer bij elkaâr getrapt. Je houdt dus de kamertjes, tot je naar Karthago gaat, hè? Zoo vroeg mogelijk opzeggen, niet waar?? Het ga je wel, dominus! Of ik het druk heb, noù! Iedereen, nà de feesten heeft vuile toga's te vollen; ik kan het werk niet àf met mijn knechts.
- Kan ik je een paar lui van mij verhuren?
- Dát neem ik gaarne aan...
| |
| |
- Dan zend ik je Silus en Afer en nog een paar anderen als je wilt... En dat rekenen we op de huur dan wel af... Komt in orde...
- Goed, dominus, goed, heel graag...
Boven vond de dominus velen van zijn grex in siësta, rug in rug in de broeiwarme kamertjes. Zij hadden niets te doen. De dominus had niet gaarne, dat ze doelloos rond zwierven in Rome. Hij was bang, dat ze dan, op een goeden dag, zouden verdwijnen. Hij sloot ze dus dikwijls op en als ze zich dan beklaagden, dat ze stikten, liet hij wel weêr eens een paar dagen de deuren open, ook omdat ze toch valsche sleutels hadden of de sloten open braken... Ja, het was de tijd van rust maar ook van verveling en van armoê, met al die doodeters. Hij maakte wel een kapitaaltje, de dominus, belegd bij vele goede geldmannen en vertrouwbare wisselaars in Antiochië, in Alexandrië, en in Brundizium en in Syracuze, in Rome maar dat geld was toch maar los bezit. Zijn grex bleef zijn voornaamste inkomstenbron maar kostte veel, als ze niet speelden. En honger kon hij ze niet lijden laten. Ze aten dus bij Nilus wat ze wilden. Maar wel verhuurde hij ze wat hij ze verhuren kon. Den senex, zijn eenigen vrijgelatene, betaalde hij niets in dien donderschen vacantie-tijd maar huisvestte en voedde hij toch... Den adulescens had hij - zonder fibula - verhuurd aan een patricische vrouw, die dol op hem was geworden. Den ‘paraziet’ en Syrus, den ‘slave-rol’, had hij verhuurd bij Tryfo, den boekhandelaar, voor een prikje, als kopiïsten: ze schreven beiden netjes en die brachten dus ook wat geld op, net genoeg, dat ze hun eigen levensonderhoud bedropen. Nu had hij Silus en Afer verhuurd aan den voller, om meê te vollen. En Cecilius en Cecilianus...
De dominus maakte, vol zorg en ook beducht, dat hij ze niet vinden zoû, het kamertje open waar hij sliep met de beide jongens. Waren ze er...? Waarachtig, ze wàren er. Zij zaten op den grond vijgen te eten, dicht tegen elkander aan. Zij hadden geslapen en dachten er eigenlijk juist aan een bad te nemen in de Thermen van Titus: het was nu, na de siësta, het uur, dat de voorname baders kwamen en de jongens, die zich verveelden, hadden gedacht, je kon nooit weten, wie je ontmoette... Maar jawel, daar kwam juist de dominus thuis.
| |
| |
- Jongens, zei de dominus en zette zich, moê, op de eenige schabel bij het kleine tafeltje; ik heb je verhuurd.
- Heb je het waarachtig toch gedaan? vroeg verontwaardigd Cecilius.
- Ons verhuurd!? verontwaardigde Cecilianus.
- Ja, zei de dominus. Aan de edele Crispina.
- Aan onze moeder... dachten de jongens te gelijker tijd, want ze wisten, sedert de eerste voorstelling, er alles van, maar ze zeiden niets.
- Aan de edele Crispina, herhaalde de dominus, verwonderd, dat ze niets zeiden. Weet je, jongens, het gaat me aan mijn hart. Ik hoû van jullie als van mijn eigen kinderen, al zijn jullie bengels...
- Waarom doe je het dan ook, dominus!
- ...lieve dominus! vleiden huilerig de jongens en kropen nader en hurkten bij des dominus' knieën.
- Maar jochies, hoor nu toch eens! verontschuldigde zich de dominus. Ik krijg driehonderd sestertiën voor jullie...
- Voor hoeveel tijd?
- Driehonderd sestertiën per dag!! riep de dominus; zoo als jullie het hebben geraden te vragen.
- Ecastor, giechelde Cecilius.
- Ecere, giechelde Cecilianus.
En zij barstten in lachen uit en buitelden over elkaâr op den grond.
- Driehonderd sestertiën! riepen de jongens. Per dag!!
En ze keken elkander veel beteekenend aan en riepen:
- Ze heeft wat over, om ons te zien!
- Die edele Crispina!
En ze knipoogden tegen elkaâr en lachten en buitelden en stompten elkaâr in de ribben.
Maar toen, te gelijker tijd, werden ze ernstig en flikkeflooiden, ieder aan een knie van den dominus.
- En krijgen wij ook wat...?
- Van die driehonderd...?
- ...die driehonderd sestertiën...
| |
| |
- ...per dag?
- Natuurlijk, zeide de dominus. Jullie krijgen er ook wat van. Als zakgeld. Om vijgen te koopen.
- Meer...!
- Ja, wat meèr...!
- Nu goed, wat meer, gaf de dominus toe. Kom, jullie weten wel, dat ik het goed met je meen. Jullie zijn mijn jongens, hè, mijn lieve, eigen jongens. Wie weet of ik je nog niet eens vrij laat, later, en je na laat wat ik bezit: mijn grex, en de sommetjes, die ik heb gedeponeerd in Alexandrië en Antiochië...
- En in Brundizium!
- En ook nog in Syracuze!
- Jawel, jullie zijn op de hoogte. Belooft me nu alleen een ding. Weest nu lieve, zoete jongens, op den Palatinus. Dat jullie geen last krijgen en ik geen last krijg. Want als er jullie iets gebeurt, bij Herkles, ik krijg geen as schadevergoeding voor jullie! loog de dominus.
De jongens beloofden op te zullen passen, bij de edele Crispina. Zij moesten dien avond gaan.
- De voller maakt onze gele jasjes schoon; nou, die zijn eigenlijk op, meende Cecilianus.
- Ik zal er eens om vragen, zei Cecilius en wipte op en weg.
- Ik ga meê! en ook Cecilianus wipte op.
- Ach wàt! riep de dominus en hield hem tegen. Kunnen jullie geen oogenblik buiten elkaâr?? Het is belachelijk!
- Ja, je weet, zei Cecilianus; dat we ook altijd het liefst tweeling-rollen spelen: dat vinden we het aardigst...
De dominus keek Cecilianus een beetje droef lachend, vol zorg, aan. Toen omhelsde hij hem, hield hem lang tegen zich aan, en zuchtte diep.
- Wat is er, dominus?
Maar de dominus zeide niets.
- Wat is er, dominus? vroeg Cecilius, die met de schoone gele jasjes terug kwam.
- Niets, jongens, zei de dominus. Zeg, je weet, ik heb jullie per dàg verhuurd.
| |
| |
- Ja, per dàg...
- ...per dag, natuurlijk.
- Ik weet niet hoe lang het duren kan, maar ik moet je nu en dan zien. Jullie zijn slimme rekels; je moet maken, dat ik je, iederen dag, al is het ook maar voor drie minuten, zie... Want als ik geen vrijgeleide heb, kàn ik niet den Palatinus binnen.
- We zullen er voor zorgen, hoor...
- Wees maar niet bang, we zullen er voor zorgen...
En zij streelden hem om zijn baard, ieder aan een knie. Zij waren het nu, die het hem voor hielden; bedènk toch eens: driehonderd sestertiën per dag! Hij kon den heelen grex daar voor gedurende een week, twee weken voeden en huisvesten, hùn nog een aardig zakduitje geven en zelfs nog een spaarpenning beleggen bij zijn wisselaar. Het geld spiegelde hun goùd in de oogen. Zij hadden nu in éens lust te gaan... Zij zouden hun tuniekjes in hun bundeltjes meê nemen naar de Thermen. En hun dubbelfluiten... Zij gingen nu baden en ze zouden aan Nilus zijn ezel vragen: zij zouden op den ezel naar de Thermen gaan, en van de Thermen op den ezel naar den Palatinus.
- Ach, jullie zijn gek! riep de dominus, ontstemd over hun zorgeloosheid en onbekookte invallen. En wie moet den ezel terug brengen van den Palatinus? Jullie vallen immers veel te veel op, als je samen op een ezel zit, met je gele jasjes! Dan scheldt het volk je maar na of gooit je met vuil. Jullie moeten te voet, begrijp je en je rustig gedragen op straat. Niet altijd links en rechts kijken, als of jullie wat zoeken.
Ze beloofden het. Zij kusten hem; hij bedwong zijn aandoening, duwde ze zelve de deur uit. En alleen in het broeiwarme kamertje bleef hij zitten, op het schabelletje bij het tafeltje. Toen stond hij op; zorg donkerde over zijn voorhoofd. En hij rolde hun beide matrasjes op en zette die in een hoek. En hij zag uit het eene opene, glaslooze raampje; dat zag uit over de Suburra, de Carinae en het Forum heen, in de richting van den Palatinus en den Capitolinus... Achter den tempel van Jupiter Capitolinus daalde de zon in een wijde stofpoeïering van gouden atomen, in een stralen- | |
| |
krans van wemelend goudstof. En doelloos, verdrietig, en de zorg zwaar op zijn borst, stond hij te staren, hij wist niet waarheen, hij wist niet waarom, stond hij te staren, tot de schemering viel.
|
|